XXXVII. Op het bedrijf van een wildt konijn, met huys-katten heulende.
Hier was een jongh konijn gevangen op de klingen,
Om dat'et in der haest niet wegh en wist te springen;
Het wert ons t'huys gebracht, de kinders namen 't aen,
Dies wert'et in een hock, of houte-koy gedaen;
Doch na een korten tijt, het wist hem vry te maken,
Het beet de sporten af, en wist'er uyt te raken.
De kinders zijn bedroeft, vermits het wordt gemist,
Doch waer het wesen mocht, en werdt niet eens gegist:
Niet eene van 't gesin en kander anders weten,
Of 't beesje was gegaen, en van de kat gegeten:
Maer na een wijle tijts vernam men dat'et sat,
Niet op sijn vorigh hol, maer dichte by de kat;
En siet, die streelt het dier gelijck haer eygen jongen,
Die speelden onder een, en deden vreemde sprongen.
Daer rijst een selsaem spel by-sonder in der nacht,
't Konijn is met de kat te samen op de jacht.
Nu, dat ick hier bemerck, sijn twee verscheyde saken,
En daer uyt na my dunckt, is dit besluyt te maken:
Een beest van outs gewoon te weyden in het groen,
Gaet met een felle kat een drooge maeltijt doen,
En soo een schromigh beest dat voeght hem by de katten,
En klimt tot in het dack tot boven in de latten.
Ey, let gesellen, let, wat quaet geselschap doet,
En wat het is, òf wel òf qualijck opgevoet.
Dit moet voor al een vooght, of goeden vader weten,
Gewoonte doet de jeught haer eygen aert vergeten;
Dies wilj' een aerdigh kindt gewennen tot de deught,
En lijt geen rouwen hoop ontrent uw' teere jeught.
|
|