Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXVI. Op 't gesichte van een hoy-schelf. Daer ick lest op den velde gingh, En lette vast op alle dingh, Sagh ick een hoy-tasch op het lant, Die ick met steen behangen vant; Met steen van bijster grooten last, Die hingh daer aen een stapel vast. Ick sagh een mis-hoop boven dat, Geleydt gantsch dichte by het pat, En daer op stroo, en kaf gestroyt, Of in het wilde wegh-gegoyt; Dat was een speeltje voor de windt, Een speeltje voor een boere kindt, Of 't mocht misschien oock dickmael zijn, Een leger van een gortigh swijn; Hier op soo bleef ick stille staen, En hebbe dit gespreck gedaen: Mijn ziel, neemt acht op datje siet, En scheydt hier sonder voordeel niet; Let eens wat hier de Bou-man doet: Hy perst, en druckt sijn beste goet, Hy hangt'er sware steenen aen, En houdt'et soo gespannen staen; Maer nietigh stroo, en ydel kaf, Daer scheyt hy vry wat lichter af; Dat laet hy los en onbelast, Nadien hy daer niet op en past. Nu segh my doch, geminde ziel, Wat u hier op in 't herte viel: Wien Godt bemint, die wordt getucht, Soo dat hy veeltijts deerlijck sucht; Maer wieder weent, of wieder klaeght, Hy is geluckigh die 't verdraeght. Vorige Volgende