Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXIV. Op 't gesichte van rosen in den herfst. Hier quam een deftigh man, en sach'er schoone rosen, Te midden in den herfst, noch fris en lustigh blosen. Hy vraeghd' den hovenier, waerdoor het wesen magh, Dat hy om desen tijt noch versche rosen sagh. Tot antwoort wiert geseyt, op sijn vrymoedigh vragen: Die plant heeft in de Mey niet eene roos gedragen, En daerom geeft de stam nu dese bloemen uyt, Schoon nu geen kracht en is ontrent het ander kruyt. De vrient sweegh op het woort, en gingh het overmercken, En liet een stil gepeys op dese reden wercken: Ten lesten sprack hy dus: siet daer een sinne-beelt, Dat juyst en regel-recht op mijn gedaente speelt! Ick hebb', en t'mijner schandt moet ick het nu beklagen, Ick hebb' ontrent de jeught my geensins wel gedragen: Ick hebbe dwaes geweest, als met geheele kracht, En oock, tot Godes eer, noyt vruchten uytgebracht. Dies weet ick voor den Heer mijn danck niet uyt te drucken, Dat my de bleecke doot niet wech en quam te rucken; Doen ick uytsinnigh was, en in de sonden sliep, Ja snelde na de doot, en na den afgrond liep. Nu dient'er niet versuymt, geen uytstel meer genomen, Eer my een snel verderf sal mogen overkomen; Ick sie een dorren herfst ontrent mijn deure staen, Soo dient'er nu volbracht, dat noyt en is gedaen. [pagina 495] [p. 495] Het ware best geweest, had ick mijn jonge dagen, De blom van mijne jeught, den Schepper opgedragen; Maer nu ick ydel mensch dat niet en heb gedaen, Soo moet ick immer nu op beter wegen gaen. Wel-doen is noyt te laet, en Godt moet sijn gepresen, Dat hy my tijt verleent om goet te mogen wesen. Hoe menigh duysent man en is'et niet geluckt, Die na den swarten poel sijn haestigh wech geruckt. Hier uyt wert ick geleert, dat oock geleerde luyden Verwecken goede leer, oock uyt gemeene kruyden: Voor een die leersaem is, dient oock het minste blat Met aendacht ingesien, en naerstigh opgevat. Vorige Volgende