XXXIII. Op afvallende bladeren van dorre boomen, ontrent den hertst.
Wanneer, ontrent den herfst, de groente van den boomen
Komt sijgen op het veldt, of in de naeste stroomen,
En dat'er eenigh bladt noch hier en ginder hanght,
Soo vint men dat het volck na haren val verlanght.
Het loof is dan ontverwt, en toont een treurigh wesen,
En siet, haer droef gelaet en kan men niet genesen,
Daer moet een ander tijt dan werden afgewacht,
Tot dat het weder spruyt, en krijght vernieude kracht.
Indien my iemandt vraeght, waer toe ick wil gebruycken
Het loof, dat nedersijght van onse dorre struycken,
Die sta een weynigh stil, en hoore mijn gepeys,
Dat ick hier over kreegh oock meer als eene reys:
De bladers van den herfst, die wil ick vergelijcken
Met vrienden, eertijts lief, doch nu maer doode lijcken:
Hoe seer men die bemint, het rif is voor het graf,
Men scheyt'er met verdriet, maer echter willigh af.
De vrient, die, eer hy storf, was geestigh in de reden,
En wijs in sijn beleydt, en deftigh in de zeden,
Leyt nu gelijck een block, en even sonder spraeck,
Tot schrick veel eer bequaem, als eenigh soet vermaeck.
Siet, hier om scheyt de mensch oock van sijn beste vrienden,
Die hem tot onderstant of soet geselschap dienden;
Hy siet de dooden aen, en quelt sijn innigh hert,
Maer wil gelijckewel dat hy begraven wert.
Hoe lief dat Sara was, soo haest sy was verscheyden,
Soo liet haer waerde man een graf voor haer bereyden;
Hy wenscht haer goede reys, uyt dit ellendigh dal,
Tot hyse, gantsch vernieuwt, eens weder vinden sal.
|
|