Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXII. Op 't gesichte van vincken, die geblint worden, op datse singen mochten. Soo langh de vinck haer oogen heeft, En in haer woeste vryheyt leeft, Soo maeckt de vogel geen gesangh, Ja niet haer gantsche leven langh: Sy doet niet anders danze pijpt, Tot iemant haer ten lesten grijpt, Tot iemant haer krijght in het net, En in een koy gevangen set; Als dan de vogel werdt geblint, En sich als sonder oogen vint, Dan queelt sy uytter-maten soet, Dat aen sijn meester voordeel doet. Wie maer en heeft een aertsch gesicht, Al schijnt'et klaer, 't is sonder licht, En siet dan komt'er niet van hem, Als slechts alleen een domme stem: Oock heest hy maer een woesten loop, Gelijck des werelts wilden hoop. Maer als sijn oogh, of aertsche lust, Door Godes handt wordt uytgeblust, En dat hy sijn gevangen wert, Dan krijght hy eerst een ander hert, Een beter stem, een innigh oogh, Dat stijght dan uyter-maten hoogh, Soo dat hy binnen sich geniet, Dat vleesch en werelt niet en siet. Veel hebben in een duyster kot, Gesien den onbegrepen God. Vorige Volgende