Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXIX. Op bloeyende boomen. Hoe dickmael sie ick hier een boomgaert lustig bloeyen, Een peer soo wit als sneeu, het appel-bloeysel gloeyen; Het schijnt dat hier het fruyt soo menigh wassen sal, Dat niemant, wie het zy, sal weten haer getal. Maer siet, daer komt een rijp, een mist, of schrale winden, En daer en is terstont geen bloeysel meer te vinden. En dit gaet by gevolgh, dat als de blom bederft, Dat stracks dan ook de vrucht, als in de moeder, sterft. Dit leer ick even dan van onse groene boomen, Noyt al te vast te staen op onse losse droomen; Wy beelden menighmael ons groote dingen in, Een lieffelijck vermaeck, of wonderbaer gewin. Maer als men op het lest de rekening sal sluyten, Dan vint men in 't gemeen maer haringh sonder kuyten. Ach! die eens adem blies gelijck een machtigh Prins, Wat krijght hy menighmael? een handt-vol schrale wins. Hoe licht laet hem de mensch van hoop of waen bedriegen. Oock dat niet spreken kan, dat sal ons dickmael liegen; Beloften, schoon gedaen oock by een machtigh vrient, Heeft menigh edelman ten besten niet gedient. Die meer tot sijn bericht wil uyt de velden trecken, Die heeft op yeder kruyt sijn geesten op te wecken; Want doet hy over-al behoorlijck ondersoeck, Voor hem sal stoffe sijn, oock voor een deftigh boeck. Vorige Volgende