Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijXXVIII. Op 't gesicht daer hooge boomen, en geen lage kruyden, van een storm-windt beschadight warenGa naar voetnoot1).Daer was een groote storm in haesten opgeresen,
Die, na het schijnen mocht, niet felder konde wesen;
Veel daken in de stadt, en boomen op het velt,
Die wierden overhoop, en in het stof gevelt.
Ick quam, op desen tijt, oock in den hof getreden,
En die had van de windt geen kleyne noot geleden:
Voor-eerst zagh ick een olm, gewassen aen de kant,
Die lagh tot aen den gront geslingert in het lant.
Ick sagh een groenen esch, te voren hoogh verheven,
Die mede van den wint ter aerden was gedreven;
Ick sagh een dicken eyck gespleten tot den gront,
Soo dat ick niet een boom in sijn gestalte vont;
Maer ick sagh daer ontrent verscheyde gave kruyden,
En dacht hoe dat'et quam, of wat het mocht beduyden:
Ick sagh'er tijm, camil, en fijne saly staen,
En haer en was geen leed, of hinder aengedaen;
| |
[pagina 492]
| |
En mits ik had bemerckt, hoe al de saken stonden,
Soo heb ick, na my docht, de reden uytgevonden:
Dit siet men over-al: het staet gemeenlijck vast,
Wat laegh is van hem selfs, of in de laeghte wast.
Die van een grooten storm niet om wil zijn gedreven,
Die moet hem uyt de wint, en na de laeghte geven;
Want al wat op een bergh of hooge rotsen staet,
Dat siet men, dat een storm of blixsem nederslaet.
|
|