XXIII. Op 't gesichte van schapen, gansen en byen, op een en de selve lantstreke.
Wanneer ick aen de heyden sie,
Een schaep, een gans, een kleyne bie,
(Gelijck men dat wel licht ontmoet,
Wanneer men groote reysen doet);
Dan is'et dat ick sta en denck,
Wat voor een sonderlingh geschenck
Ons, van soo kleyne schepsels, daelt!
Daer van iet meer hier dient verhaelt:
Het Schaep, een on-ervaren beest,
Dat noyt en was van snegen geest,
En schier geen ander dingen weet,
Als dat het hoy en kruyden eet;
Dat geeft ons aerdigh perckement,
Daer op men schoone letters prent,
Daer op men groote dingen schrijft,
En wat voor handel datmen drijft.
De Gans, die schier geen breyn en heeft,
En door geen konst of wijsheyt leeft,
Maer anders niet en plach te doen,
Als aes te soecken in het groen;
Die schenckt den mensch de rappe pen,
De beste gifte, dien ick ken.
De Bye, een kleyn en vluchtigh dier,
Dat sweeft nu gints dan weder hier,
En dat sijn voetsel rapen moet,
Gelijck een schamel mensche doet;
Dat brenght ons voort het edel was,
Dat ons tot zegels komt te pas,
Tot zegels die men, tot besluyt,
Hanght aen de brieven onder uyt,
Daer op een beelt of wapen staet,
Een teycken, dat het seker gaet.
Siet daer drie beesjens, sonder meer,
Onnosel, slecht, eenvoudigh, teer,
Die brengen, uyt het woeste velt,
Dat alle menschen wetten stelt,
| |
En als met kracht te samen bint,
Wat handel eenigh mensch begint.
Ey lieve, mach ick bidden, merckt,
Hoe God hier op der aerden werckt:
Door slecht bedrijf, en kleyn beslagh,
Soo brenght hy wonders aen den dagh.
De man, die Godes eygen volck
Geleyde door den rooden kolck,
En als een herder voor hen gingh,
Was maer een slechte vondelingh.
De groote Vorst van Israel,
Die was voor eerst een slecht gesel,
Een herder van sijns vaders vee,
Oock dickmael in de koude snee.
Als Christus op der aerden quam,
Wie waren 't die hy tot hem nam?
Geen edelluyden uyt het hof,
Geen Vorst of Prins van hoogen lof,
Geen wijse mannen uyt den raet,
Maer slechts een visscher, of sijn maet;
En dit bedrijf is recht bequaem
Ten prijse van sijn hoogen naem:
Want die met kleyne tuygen werckt,
En efter groote dingen sterckt,
Die maeckt, dat niet het instrument,
Maer dat de Meester wort erkent;
Want siet, het goet dat hier uyt rijst,
Maeckt dat men Godt den Schepper prijst.
Siet, alle vleesch is ydel stof,
U Godt alleen behoort de lof!
|
|