XXI. Op 't gesicht van oudt boom-gewas.
Ick sie een hoogen boom hier aen der heyden wassen,
Die op geen langen tijt en schijnt te willen passen.
't Is hondert jaer en meer, dat hy'er heeft gestaen,
En noch en is de stam in 't minste niet vergaen.
Hier denck ick nu ter tijt, dat d'oude dickmael klagen,
Om dat den Hemel geeft aen menschen korter dagen,
Als aen het quastigh hout of eenigh seltsaem beest,
Die echter niet en zijn als schepsels sonder geest.
Sy meynen dat de mensch al langer dient te leven,
Als na gemeene loop hem dickmael wort gegeven;
Om dat hy op het lest eerst wort een dapper man,
En datmen metter tijdt veel dingen leeren kan:
Maer al die met den geest tot Godt den Schepper rijsen,
Die sullen even hier sijn groote wijsheyt prijsen.
En schoon een heydens mensch dit niet en kan verstaen,
Het is volkomen goet wat Godt oyt heeft gedaen.
Godt laet wel menigh beest of boomen ruymer leven,
Als hy aen eenigh mensch oyt is gewoon te geven;
Doch als een boom vergaet, een beest het leven sluyt,
Dan is'et met den boom, en met de beesten uyt.
Maer als ons levens-draet al schoon is afgesponnen,
Dan is in ware daet ons leven eerst begonnen;
En heeft een, die nu sterft, geleeft tot Godes eer,
Hy sal geluckigh zijn, en dat voor immermeer.
Swijght, werelt-wijsen, swijght! het zijn onguure droomen
Te seggen, dat de mensch is minder als de boomen.
Het kan geen hinder zijn, al is ons leven kort,
Als Godt ons na de doot met zegen overstort.
Hoe sal ick oyt van Godt ongalijck konnen spreken,
Dat hy my ras verlost van alle mijn gebreken?
Dat hy my ras verplaetst uyt dit ellendigh dal,
En stelt my daer ick hem ten vollen kennen sal.
Wel ziel, of ick nu sterf, het waer een grooten zegen,
Indien het God bevalt, ick ben'er toe genegen.
Ick wil geen aertsche vreught, geen staet, of werelts eer;
Neemt Godt mijn sonden wech, ick wil geen leven meer.
|
|