IX. Op de gelegentheyt daer iemant, met onrijpe moerbesyën, de plecken, by de rijpe veroorsaeckt, uytwischt.
Lest, als ick in een Boomgaert sat,
Alwaer de jonckheyt fruyten at,
Soo vond' ick daer een jonge Maeght,
Die van besmette wangen klaeght:
Vermits sy vruchten had' gepluckt,
En met haer vingers uytgedruckt.
Ick segge vruchten van het hout
Dat noch in sich besloten hout,
Het bloet van seker jongh gesel,
Bedrogen in het minne-spel:
Terwijl hy socht de schoone Maeght,
Van alle Vrijsters noch beklaeght.
De jonghman, die ontrent haer stont,
En haer aldus begrommelt vont,
Gingh henen, met een snelle vlucht,
En pluckte daer een suure vrucht,
Die wrangh, onrijp, en vinnigh was,
Daer meed' hy hare feyl genas:
Want mits hy aen haer wangen streeck,
Vernam men dat de smette weeck.
Een ieder keurt de Vrijster schoon,
Dies komt de meester om sijn loon;
En set de vrijster in het groen,
En eyscht van haer een heusche soen.
Ey siet, terwijl de jonckheyt lacht,
Stont ick hier over wat en dacht,
En seyde, met een stille sin:
Gewis hier steken kruymen in!
Al wat de soete vrucht besmet,
Dat maeckt de sure weder net.
Voorwaer, verdriet en tegenspoet,
Dat is de menschen dickmael goet;
En schoon dat ons de quade tijt
Vry dapper in de sinnen snijt,
Sy klaert en suyvert ons gemoet
Van malle vreucht en dertel bloet
Maer wat tot lust en weelde streckt,
Maeckt dat de ziele sich bevleckt:
Gelt, rijckdom, voorspoet, minne-spel
Dat heest den Vorst van Israël
Vry aen de ziele meer geschaet,
Als hem de wijsheyt heeft gebaet.
O Godt! wy zijn ellendigh vleysch,
Ick vinde meer als eene reys,
| |