Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende IV. Op 't gesichte van 't aenkomen van de lente-tijdt. De strenge winter heeft gedaen, De schoone dagen komen aen. Het water dat bevrosen stont, Dat wort gesien tot in den gront. De boomen, van de sneeuw' bevrijt, Beloven nu een soeter tijt; En d'aerde, die gesloten was, Vertoont ons groen en weligh gras. Het bloempje, dat scheen dood te sijn, Verlustight door de sonne-schijn, Ontluyckt sijn nieuw' en aerdigh blat, En toont daer in een rij eken schat. [pagina 479] [p. 479] In 't korte, geen soo kleynen kruyt, Of 't brenght een ander wesen uyt. Dewijle dan het aertsche dal Sich gaet vernieuwen over-al: Mijn ziel, ghy dient oock soo te doen, En wassen, als het jeughdigh groen; Ghy die den nieuwen tijt besiet, En daer uyt soete vreught geniet, Gaet, treckt eens uyt den ouden mensch, Dat is de Lente, dien ick wensch. O God, die uwen zegen streckt, Op al dat nu den acker deckt, Vernieut, o Vader! mijn gemoet, Gelijck ghy nu de kruyden doet. Geeft my, dat ick u dienen magh, Tot aller uuren van den dagh, Met lijf, en ziel, en mont, en pen, Soo langh ick hier op aerden ben. En heb ick yet ter werelt meer, Maeckt alles nieuw tot uwer eer! Vorige Volgende