Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
J. Cats Ouderdom en buyten-leven.
| |
[pagina 434]
| |
Doch wenscht noch om de kost, al waer'et enckel draf;
En daer en was geen mensch die hem dat voetsel gaf.
Het was een dieren tijt, dies wiert, oin dese reden,
Oock even voor het vee het voeder nau besneden:
Dies kreegh de jonge gast gantsch weynigh in den mont,
Soo dat hy sich in noot, en gantsch in wanhoop vont.
Hy klaeghde met verdriet: ‘Ick leef hier by de vercken,
En moet al even staêgh voor vreemde lieden wercken;
Siet, in mijns vaders huys en is geen hongers-noot,
De minste van den hoop en is niet sonder broot.
Ick wil met recht berouw mijn vader gaen begroeten,
En, met een droef gelaet, hem vallen aen de voeten,
En bidden even-staêgh, en seggen wat ick kan,
En dragen my voortaen gelijck een eerlijck man.
Mijn vader (houd' ick vast) en sal my niet verstooten,
Of immers sal my doen gelijck sijn huys-genooten:
Hy is van goeden aert, en heeft my wel bemint,
Want van mijn jonckheyt aen was ick het liefste kint.’
Hier schiet de jongelingh van sijn uytsinnigh mallen,
En quam, met dit gespreck, ootmoedigh nedervallen:
‘Ach vader! (was sijn woort) ick heb voor u misdaen,
Soo dat mijn sonden selfs tot aen den hemel gaen;
Ick weet, ick ben niet waert uw soon te mogen hieten,
Laet my slechts, als uw knecht, mijn voetsel hier genieten!’
De man, onaengesien al dat'er is gepleeght,
Wert sacht in sijn gemoet, en in sijn hert beweeght;
Hy valt hem om den hals, hy laet hem beter kleeden,
Hy laet van stonden aen een maeltijt toe-bereeden;
Hier uyt rees groote vreught, soo dat men luyde songk,
En van het bly geluyt de gantse zale klonck.
Maer t'wijl men besich is met goeden chier te maken,
Soo komt een ouder soon het vrolijck huys genaken;
Die vraeght daer aen het volck wat dat'er is geschiet,
Waerom het gantsch gesin soo grooten vreught geniet?
Tot antwoort, op de vraegh, soo heeft hy dit vernomen:
Uw broeder, langh verwacht, die is nu t'huys gekomen,
Des is 't gemeste kalf om sijnent wil gedoot,
En daer zijn in der haest veel gasten toe genoot.
De broeder hoord'et aen, en wert met spijt ontsteken,
En gaet, niet wel gesint, aldus sijn vader spreken:
‘Hoe! 'k heb u van der jeught met alle vlijt gedient,
En noyt is my vergunt te nooden eenigh vrient.
Men heeft, tot heden toe, voor al mijn quelligh leven,
Noyt schaep of niet een lam, ja niet een bock gegeven;
En desen schuyffel-bout, die noyt en heeft gedocht,
Maer al sijn's moeders erf met hoeren omgebrocht;
Bordeel-brock als hy is, kan die uw gunst verwecken,
Om met soo grooten vreught de tafels uyt te trecken?
Wel dit is vreemt gedaen van soo een deftigh man,
Daer van men, na my dunckt, geen reden geven kan.’
De vader hoord'et aen, en gaet'er sachtjens tegen,
Maer laet hem evenwel tot gramschap niet bewegen.
De maeltijt, het gerey, en spel, en bly gesangh,
Dat gaet noch echter voort, en hout sijn eersten gangh.
Hy, die met sijn gespreck den vader wou versetten,
En door een hart beklagh de soete vreught beletten,
Die was hier al te laet gekomen uyt'et velt,
De brieven van pardon die waren vast gestelt.
Maer wat is dit geseydt, sal yemandt mogen vragen,
Om hier uyt eenigh nut naer huys te mogen dragen?
Van den verloren soon maeckt Godes woort gewagh,
En oock is ons geleert waer toe het dienen magh.
Maer sooj' yet anders weet uyt dit verhael te trecken,
Laet dat noyt ongeseydt, maer wilt'et ons ontdecken.
Wel hoort: dit weelde kint noem ick een sondigh mensch,
Die in de werelt soeckt vermaeck en herten-wensch;
Maer als hy in der haest sijn lusten sagh verdwijnen,
Soo vond hy sich geplaetst als by de vuyle swijnen,
En voorts gingh al het werck, als Lucas heeft geseyt;
Nu hoort eens dat'er dient ons aen de ziel geleydt:
Men kan de Duyvel selfs ons outste broeder noemenGa naar voetnoot1),
Daer van mocht sijn geslacht in oude tijden roemen:
Maer heden op den dagh soo weetje voor gewis,
Dat hy en sijn gevolgh ons meeste vyandt is.
Hy sal tot onsen last veel quade dingen brengen,
Oock van sijn eygen stof daer vry wat onder mengen;
Doch laet ons evenwel des niet verlegen staen,
Gods woort heeft ons geleert wat hier in dient gedaen.
Al roept de Satan uyt het quaet by ons bedreven,
Dit is de tegen-spraeck: het is hem al vergeven;
Ghy Duyvel hebt te laet uw netten uytgeleyt,
Al watje seggen kont, dat is alreê geseyt.
Ootmoedigh aen den Heer ons sonden voor te dragen,
En over ons bedrijf tot hem te komen klagen,
Is dienstigh voor de ziel. Men breeckt met desen slagh
Al wat tot onsen last den Duyvel brengen magh.
Wel aen, dit laet ick daer. Laet ons nu vorder treden,
Maer eer wy dat bestaen, dient God te sijn gebeden:
O God! in u bestaet de welstant van den mensch,
In u vind' ick alleen mijn troost en herten-wensch.
Ghy hebt een lastigh pack van mijnen hals genomen,
En dat ick heb gewenscht, daer toe ben ick gekomen.
Want my is nu ter tijt een zegen toegebracht,
Die mijn inwendigh deel voor alle dingen acht.
Ick ben nu vry gestelt van duysent vreemde sorgen,
Waer van mijn herte joegh oock voor den rooden morgen;
Schier niemant heeft dit ampt voor desen oyt bekleedt,
Die niet daer in verviel door smaet of ander leedt.
Van beyden ben ick vry: ick heb niets quaets geleden,
Want ick ben van den staet vrywilligh af-getreden,
| |
[pagina 435]
| |
En mits ick was ontlast, soo wiert mijn hert verblijt,
Om dat ick van het pack ten lesten was bevrijt.
Nu sta ick hier verbaest, als van een selsaem wonder,
Dat ick veel heb gegaen in hagel, winden, donder;
My dunckt, ick krijgh een schrick, als van een grousaem dingh,
Als ick de wegen sie, waer door ick eertijts gingh.
En dit en kan ick niet als voor uw zegen achten,
En geef u grooten danck uyt mijn geheele krachten,
Vermits ick u alleen voor mijn Verlosser ken,
Het is uw pure gunst dat ick noch heden ben;
Want als ick van de jeught mijn leven ga bemercken,
Soo vind' ick over-al gestage wonder-wercken;
Want ghy hebt my bewaert, en menighmael bevrijt
Van ramp van ongemack, en van een boosen tijt.
Ghy hebt my, nietigh mensch, als uyt het stof verheven,
En menigh hoogh gevaer van mijnen hals gedreven.
Nu voel ick recht de gunst, die ghy my staegh beweest,
Hoewel ick, na den eysch, niet danckbaer ben geweest,
Dies heb ick niet te doen als u gestaegh te dancken,
Tot ick bewonen sal een huys van seven plancken,
Geeft dat ick nu alleen bekommert wesen magh
Ter eer van uwen naem, en mijnen lesten dagh.
Geeft dat den kleynen tijt, dien ick noch heb te leven,
Mach hier fijn eynde sien, en oock mijn eynde geven,
En dat met dese plaets mijn geest mach sijn bepaelt,
Tot ghy mijn ziele roept, en uyt de werelt haelt.
Besit mijn innigh hert, en mijn geheele sinnen,
En laet ick anders niet als u alleen beminnen.
Verdrijft uyt dit gemoet wat aen de werelt hingh,
Want als ick dat verlies, soo vind' ick alle dingh.
Daer is een staegh verderf in menschen, steden, rijcken,
Ja, 't is wel eer gemerckt dat oock de sterren wijcken;
Des werelts ondergangh is over-al gemeen,
Niet dat geduerigh blijft, als onse God alleen;
Die voelt geen ouderdom, want hondert duysent jaren,
Zijn ofse maer een poos van weynigh uren waren.
De tijt verandert niet in dat oneyndigh goet,
En soo is alle dingh dat eeuwigh blijven moet.
Wel laet ons even nu aendachtigh overleggen,
Wat haest te niete gaet, wat eeuwigh is te seggen;
Op, op dan, waerde ziel! en let op uwen tijt,
En watje voortijts waert, en noch op heden sijt.
Siet Moyses, Godes vriendt, de leyder van de scharen
Die God sijn eerste gunst heeft willen openbaren,
Heeft al in sijnen tijt gepeylt de rechte maet,
Hoe verre dat de loop van onse dagen gaet.
De mensche (seyt de vorstGa naar voetnoot1)) kan hier op aerde leven,
Tot hem de tijt geleyt tot jaren tienmael seven;
Of is sijn lichaem sterck, en van gebreken vry,
Soo stelt'er boven dat noch eenmael tiene by.
Maer let eens, lieve ziel, hoe weynigh sijn de menschen
(Hoewel sy ruymen tijt en lange dagen wenschen),
Hoe weynigh is het volck, dat, van de doodt bevrijt,
Kan strecken sijnen loop tot soo een hoogen tijt.
Siet vry een schoone boom in vette landen groeyen,
En laet hem t'sijner tijt in volle leden bloeyen,
Noch blijft'er weynigh fruyts aen stam of tacken vast,
Dat tot sijn vollen tijt of tot de rijpte wast.
Het een wert afgeruckt, gedreven van de stormen,
Het ander kanckert in, gegeten van de wormen.
Ach! nauw van duysent één en doet sijn meester goet,
Om dat'et evenstaegh veel onheyls lijden moet.
Ick neme groot vermaeck te mogen ondersoecken
Uyt mondelingh bericht, of uyt geleerde boecken,
Hoe dat een destigh man uyt vleesch en werelt scheyt,
En hoe hy tot het werck de sinnen heeft bereyt.
Hoe dat sijn wesen stondt, en wat hy heeft gesproken,
Eer hem de bleecke doodt sijn oogen heeft geloken,
Of hy flauhertigh was, of dat hy sonder schroom
Sijn uur genaecken sagh, en heetse wellekoom.
Ick heb met dit gepeys een Engels boeck gelesenGa naar voetnoot2),
Daer mannen over langh, van yeder hoogh gepresen,
Zijn konstigh afgebeeldt; maer wat ick daer vernam,
Geen die mijn tijt geleeck, of tot mijn hooghte quam
Noch heb ick even selfs door-wandelt met gedachten
Des Heeren machtigh volck, en al haer hooge machten,
En dat van Saül af tot Salmanasser quam,
En hy die Israël met kracht gevangen nam;
Na Davids ondergangh en kan men niemant stellen,
Die tienmael seven jaer is machtigh op te tellen.
Ja, 't is het minste deel dat aen de vijftigh raeckt,
En gantsch een kleyn getal dat aen de tsestigh naeckt.
Ick sie dat over-al veel menschen henen varen,
Wat meer tot negenmaels verloopen seven jaren;
En dit gebeurt oock volck van geest en diep verstant,
Verciersels van haer tijt en van haer vaderlant.
Het is van outs gelooft, dat in 't getal van seven
Is seker diep geheym ontrent ons vluchtigh leven;
't Is ja, een sabbath-dagh, die dickmael wederkeert,
Gelijck men metter daedt van alle menschen leert:
Oock siet men even-staegh, dat na de seven jaren
Veel dingen, eertijts vast, haer swackheyt openbaren.
Wel laet, na desen tijt, noch seven jaren gaen,
De werelt sal gewis in vreemde bochten staen.
Nu, desen onverlet, is my van God gegeven,
Dat ick nu tellen magh ses meer als tienmael sevenGa naar voetnoot3),
Daer menigh deftigh held, verheven boven nijt,
In verre niet en komt tot soo geruymen tijt.
| |
[pagina 436]
| |
Ick heb, onwaerdigh mensch, meer jaren hier genoten,
Als eenigh machtigh Prins, uyt Israël gesproten.
Oock ben ick, Gode lof, in vry gesonder staet,
Als 't voor het meerendeel bedaeghde lieden gaet.
Ick heb noyt steen gevoelt ontrent de binnen leden,
En 't quastigh flerecijn en heeft my noyt bestreden;
En tot op heden toe heb ick een vasten gangh,
Ja, kan geduerigh gaen geheele dagen langh.
My quam eens op een tijt een seker man gemoeten,
Die in sijn handen droegh de krachten sijner voeten,
Sijn oogen op den neus, en 't was hem groot gemack,
En al de leden door een stagen almanack.
En hy was niet soo verr' gelijck als ick gekomen,
Als hem de snelle tijt sijn welstant had genomen.
Ick telde meer als hy, en huyden op den dagh
Gaet 't my noch menighmael, gelijck het eertijts plagh.
Als ick dit altemael gingh nader overleggen,
Soo was ick langen tijt onseker wat te seggen.
Ick stond' een wijle stil, en sagh den hemel aen,
En liet een kort gespreck van hier na boven gaen:
Wat ben ick, lieve God, aen uw' genade schuldigh,
Dat ghy soo gunstigh sijt, soo goedigh, soo geduldigh!
Dat ghy, soo langen tijt, my sondaer hebt verleent
Meer als ick heb verwacht, of immer heb gemeent!
My dunckt 't is uw beleyt, dat ick, met rijper sinnen,
Mijn onvernieuwden aert sou beter overwinnen.
Ja, dat ick mocht doorsien al wat de werelt geeft,
En op hoe lossen grondt den mensch op aerde leeft.
Ten eynd' ick uyt dit werck sou in mijn hert besluyten,
En met een vollen mondt een deftigh vonnis uyten:
Dat al wat hier vermaeck, of eer, of rijckdom hiet,
Is wint, is mist, is damp, is roock, is enckel niet.
Op, op nu, logge ziel! beweeght uw gansche krachten,
En brenght tot uwen God de keest van uw' gedachten,
Beweeght uw' diepste mergh tot aen uw's hertsen grondt,
En geeft den hemel danck, al watje dancken kondt.
Tot u hef ick mijn hert, o Schepper aller zielen!
Die ons hebt opgerecht, oock doen wy dickmael vielen,
Die my hebt aengesien, doen ick u niet en socht,
Ja, Vader-gunst getoont en segen toegebrocht.
U sy voor eeuwigh danck, die my, soo lange jaren,
Uw goedertieren gunst heb laten wedervaren,
Mijn voeten recht bestiert, als ick in duyster gingh,
Oock schoon ick aen het vleesch, of aen de werelt hingh.
Och! of nu al den tijt, dien ick noch heb te leven,
U tot een offer-werck mocht over sijn gegeven,
En dat mijn gantsch bedrijf mocht sijn een staegh gebet,
Tot dat de leste snik de sprake my belet.
Mijn hert is u bekent, en al mijn diepste sinnen,
En wat ick heb gedaen, en wat ick sal beginnen;
Al morr' ick sonder stem, al spreeck ick sonder tael,
Ghy hoort'et lieve God, ghy weet'et altemael.
Voor u, voor u alleen is alle mijn begeeren,
Laet my, door swaer gepeys, de ziele niet verteeren;
Mijn geest is als een hert van hitt' en dorst versmacht,
Dat niet als laeffenis van uwen zegen wacht.
Ghy doet my menighmael verheve sinnen krijgen,
Die, uyt het nietigh stof, tot in den hemel stijgen;
Maer dit is als een damp, die, leyder! haest verdwijnt,
Gelijck den dauw ontlaet, wanneer de sonne schijnt.
De werelt valt'er in, en duysent vreemde streken
Die komen evenstaegh mijn domme sinnen breken.
Eylaes! ick ben omringht van dit ellendigh vleys,
Dat my den geest berooft van menigh soet gepeys.
Ick wou tot u, in ernst, verheffen mijn gebeden,
Maer voel, ick weet niet hoe, my trecken na beneden;
Ick ben niet als ick wil, ick roepe met verdriet,
Maer God! uw' weder-spraeck en hoor ick dickmael niet.
Geeft my een vast geloof dat niet en kan beswijcken,
Dat noyt òf voor de doot òf Duyvel heeft te wijcken;
Maer dat, gelijck een rots, mach onbewogen staen,
Als my de moede siel sal uyt den monde gaen.
Mijn voet staet aen de kuyl, de tijt gaet my begeven,
Ghy, neemt mijn sonden wegh, en dan mijn nietigh leven.
Jaeght uyt mijn gantsche ziel wat na de werelt smaeckt,
Eer my dit lijf versterft, en dat de doodt genaeckt.
Eylaes! ons hooghste deught, en onse beste daden,
Zijn staegh en over-al met eenigh vuyl beladen.
Ons seylen sijn te swaer, ons wel-doen al te licht,
Om oyt op vasten grond te staen in uw' gericht.
Maer ghy hebt opgerecht, in uw geheymen rade,
Uyt onverdiende gunst, den troon van uw genade;
Geeft dat mijn bange ziel, op haer bestemden dagh,
Bevrijdt van alle schrick, dien troost genieten magh.
Leert my in rechten ernst het vleesch en werelt laten,
En even boven dat het sondigh wesen haten;
Ick wil geen ydel dingh tot vreught of herten-lust,
Maer troost van uwen geest, daer in de ziele rust.
Ghy, wilt my recht berouw en ware tranen geven,
En lust om wel te doen in al mijn vorder leven;
In sieckten recht gedult, en, tot een vrolijck lijck,
De voorsmaeck, eer ick sterf, van uw oneyndigh rijck!
De lusten van het vleesch en sijn maer losse kuren,
En blijdschap sonder God en kan niet lange dueren.
Ghy daerom, lieve ziel! soo ghy na vreughde siet,
Soeckt dit in uwen God, want elders isse niet.
Wel aen, ick ben vervoert, en door den tijt gedragen
Tot aen het leste deel van mijn verloopen dagen;
Soo dat my nu voortaen niet meer te wachten staet,
Als dat'er na den herfst gemeenlijck ommegaet:
| |
[pagina 437]
| |
Snee, mist, rijp, hagel, vorst, en dickmaels kouden regen,
En al waer toe de lucht des winters is genegen.
Ick segh, hoest, steen, graveel, of quastigh flereçijn,
Soo datje sult een last aen u en d'uwe sijn.
Dies soo'er eenigh soet, in dit ellendigh leven,
Door Godes Vader-gunst, aen yemant wort gegeven,
My dunckt het is voorby, en rester maer verdriet
(Indien het wesen mocht) voor my ick wensch'et niet.
Doch wil my Godes handt op aerde noch besoecken,
Ick wil gebuyghsaem sijn, en wil my des verkloecken;
Maer bidde dat ick magh van binnen sijn vervult
Met ootmoet, vast geloof, en met een recht gedult.
Laet dan, op desen romp, geduerigh nederdalen
Druck, sieckte, tegenspoet, en diergelijcke qualen,
Ick sal het laten gaen, oock sonder droef geklagh,
Als ick maer, lieve God! uw troost genieten magh.
Wanneer ick dat vermaeck van boven magh gevoelen,
Soo laet ick 't ijdel vleesch, en Hel, en Duyvel woelen;
Want als ghy my vertroost, en uwe gunste biet,
Soo pas ick even selfs oock op den Hemel niet.
Hoe kan'er soeter vreught tot onse siel genaken,
Als door een stillen geest uw gunst te mogen smaken;
Een straeltje maer alleen, dat van u nedersijght,
Maeckt dat een treurigh hert een ander wesen krijght.
Ghy kondt, almachtigh God! òf hier den Hemel geven;
Of doet, als 't u gevalt, ons swacke sinnen beven,
Als ghy den mensch verschrickt of wel sijn geest verheught,
Soo naeckt ons helsche pijn, of anders 's hemels vreught.
Verheft u, waerde ziel! ja, sweeft met alle winden,
Al wat men hemel noemt, dat is in God te vinden;
Bedenckt, leest, ondersoeckt, al watje dencken kondt,
God is den Hemel selfs, en aller vreughden grondt;
't Is vry al grooter lust tot God te mogen vluchten,
En met een eenigh hert tot hem te mogen suchten,
Als al het soet vermaeck, daer van de werelt roemt,
En wat men herten-lust, of anders blijschap noemt.
Laet yemant even-staêgh na grooten rijckdom trachten,
Laet yemant Prinssen gunst of groote Staten achten,
Daer is geen soeter vreught ter werelt oyt bekent,
Dan als God in den mensch een gunstigh wesen sent.
Dies neem ick heden voor, mijn noch aenstaende dagen,
Met al wat ick vermagh, den Schepper op te dragen.
Ghy waert het, lieve God! die my de ziele gaeft,
Weest ghy het even selfs die my de ziele laeft.
Doch schoon wy, lieve ziel, een beter tijt verwachten,
Wy mogen evenwel het leven niet verachten;
Hout God ons noch een wijl hier in het jammer-dal,
Laet ons met ootmoet zijn, wat hy gebieden sal.
Maer schoon dat eenigh deel van uwe swacke leden
Van koortse wert gequelt, van ongemack bestreden;
Of voelje door lijf een ongewone pijn,
En loopt van stonden aen niet tot den medicijnGa naar voetnoot1).
Men heeft van outs gelooft, dat wie maer dertigh jaren
De werelt, met bescheyt, heeft op en af-gevaren,
Behoort bewust te zijn wat tot sijn welstant dient,
Want eygen medicijn is verr' ons beste vrient.
Daer is geen nutter raet om langh gesont te blijven,
En van uw kranck gestel de qualen af te drijven,
Als datje na den eysch op disch en keucken past,
En noyt uw swacke maegh met spijs en overlast.
Gaet u òf in den hof òf op den duyn vertreden,
Set inten, snoeyt uw hout, en oeffent soo de leden;
Maer watje neemt ter hant, blijft in de middel-maet,
Want 't is noyt yemant goet, dat uyt den regel gaet.
Daer zijn in uw bedrijf soo veel gesonde kruyden,
Die nut en dienstigh zijn voor jongh' en oude luyden,
Maeckt daer, wanneer het dient, bequaeme drancken van,
Soo hebje staêgh in huys, dat u genesen kan.
Ick heb al over langh een jonge vrouw geraden,
Hoe sy haer moet versien van kruyden, bloemen, zaden,
Voor kinders, voor 't gesin, en voor een goeden vrientGa naar voetnoot2),
Maer ghy, pluckt uyt den hof, dat oude lieden dient.
God heeft aen yeder mensch sijn eygen tijt gegeven,
Om in dit aertsch gewoel voor hem te mogen leven;
En 't is een ontrouw knecht die sich hier van berooft,
Men dient hier Godes raet, en niet sijn eygen hooft.
De doot is als een slaep, en niet van weynigh uren,
Een slaep voor alle vleesch, die lange staet te duren;
Een slaep die niet en wijckt, oock midden op den dagh,
Ey lieve, sit dan op soo langh het wesen magh.
Wien is'et oyt bekent of kan het recht bemercken,
Wat God tot sijner eer van sins is uyt te wercken
Door ons of ons bedrijf; verwacht dan met gedult,
Tot ghy te rechter tijt van hier verhuysen sult.
Maer des al niet-te-min, wilt staêgh ons hert bereyden,
Om recht bequaem te zijn, om wel van hier te scheyden.
Wie staêgh sijn keucken viert, en op sijn tafel past,
En vreest te geener tijt een onverwachten gast.
Wie staêgh en alle-tijt de sonden plagh te mijden,
Die kan geen ongemack van graf of sieckte lijden;
Al krijght hy van de doot een onverwachten slagh,
't En is geen ongeval, dat hem yet schaden magh.
Ey, waerom dit vertraeght? uw' jaren zijn verloopen,
En daer en is voortaen geen uytstel meer te koopen.
Weet dat oock Cresus selfs niet eenen korten dagh,
Met al sijn machtigh goet, voor hem bekomen magh.
Men kan de bleecke doot noch roepen, noch ontvlieden,
Ghy, laet dat gansch beleyt na God het sal gebieden.
| |
[pagina 438]
| |
Doch bidt in rechten ernst, dat ons den lesten dagh
Niet dof en onbereyt, maer wacker vinden magh.
Gunt my dit, lieve God! want dat wy veeltijts wenschen,
Is ydel sonder gront, en eyndight met de menschen:
Maer dit is voor de ziel een onwaerdeerlijck goet,
Dat yemant vaerdigh is, wanneer hy reysen moet.
Al wat Hippocrates, al wat Galenus schrijven,
En heeft niet krachts genoegh uw' sieckte wegh te drijven;
Uw' sieckte, lieve ziel, dat is den ouden dagh,
Die geen vermaerde geest of kunst herstellen magh.
Een, die van 's vyants heyr sijn leger siet omringen,
Hoopt door een oorloghs-treck daer uyt te sullen dringen;
Een, die verwesen is, al siet hy 't swaert bereyt,
Vint noch al eenigh dingh, dat hem de sinnen vleyt.
Een, die komt tot een wrack in 't woeste meyr gedreven,
Verwacht noch eenigh heyl, al is het schip gebleven.
Een jonghman, door een koorts geraeckt in ongeval,
Meynt dat de groene jeught hem weder redden sal.
Maer een, die van den tijt allencxkens is bekropen,
Wat kan hy (nietigh mensch) wat sal hy vorder hopen?
De doot is hem gewis, soo dient ons dan gelet,
Hoe dat uyt ons gemoet haer vreese dient geset:
Wel, om voor 't duister graf voortaen niet meer te schromen,
Soo dient voor al de doot haer moort-priem afgenomen.
De moort-priem van het spoock heet ick het sondigh vleys,
Dat maeckt een bange ziel omtrent de leste reys.
Ghy, wilje tot het graf een sachten pad verwerven,
Soo maeckt (eer ghy verscheydt), dat uwe sonden sterven;
Want sooje wort ontlast van dat ellendigh pack,
Ghy sult de reyse doen, oock sonder ongemack.
Wie aen de bleecke doot haer wapen kan ontsetten,
Sal haest sijn eygen vrees, en hare macht beletten.
Ghy (soo u dat geluckt) seght dan: onmachtigh wicht!
Ghy zijt van nu voortaen een schutter sonder schicht,
Een horssel sonder strael. Om dit naer eysch te plegen,
Schaft al de sonden af daer toe ghy zijt genegen,
En dat tot in den gront, verdrijft het slim bejach
Oock sonder onderscheyt, hoe kleyn het wesen mach.
De daet heeft ons geleert, dat even kleyne guyten
(Hoe vast dat over-al ons deur en vensters sluyten)
Zijn oorsaeck dat een dief, oock met sijn gantsche rot,
Raeckt in de binnen-zael, of in het opper-slot.
En als men (waer het zy) verraders heeft vernomen,
Daer siet men, dat het volck niet af en laet te schromen,
Tot dat men al den hoop òf vanght òf henen drijft,
En dat'er niet één fielt in al de kamers blijft.
Gelooft'et, waerde ziel, de sonden zijn verraders,
Sy schuylen in het breyn, in longer, lever, aders,
En ick en weet niet waer; ghy, soeckt dan over-al,
Waer oyt een schuyl-hoeck was voor eenigh ongeval.
En 't is oock niet genoegh al is het onheyl buyten,
Ghy moet van nu voortaen uw vensters beter sluyten,
En stellen ander volck door al het huys-gesin,
Want daer iet quaets verhuyst, daer moet iet beters in.
Schoon 't lant al is gebraeckt, en 't onkruyt wegh-genomen,
Noch dient'er in de plaets een beter zaet te komen,
Of anders vuylt de gront; wy seggen in 't gemeen,
Geeft koren aen de mool, of anders maeltse steen.
Schoon yemant uyt den geest het onheyl komt te weeren,
Hy moet al verder gaen, of 't sal hem weder deeren.
De deught en haer gevolgh dient hier te zijn geplant,
Of stracx komt wederom de netel in het lant.
't Is dwaesheyt (seyt'er een) sijn weldoen uyt te stellen,
Tot dat men vijftigh jaer, of hooger komt te tellen:
Hoe, dan maer eerst te doen gelijck een deftigh man,
Daer nauw van duysent een dien tijt bereycken kan?
Hoe, sal het friste deel, de blom van onse jaren,
In jock, in enckel spel, in luyheyt henen varen?
Neen, neen, 't is alderbest, oock in de teere jeught,
Te leggen in den geest de gronden van de deught.
Dit is het lichaem goet, en dienstigh voor de geesten,
Want anders leeft de mensch gelijck als domme beesten.
O tijt! o schoon juweel! o pant van grooten prijs!
Wie van u sparigh is, die is met oordeel wijs.
't Is vry geen kleyn gevaer eerst dan sijn lamp te cieren,
Wanneer de bruydegom sijn feest begint te vieren;
Hy pleeght een sotte daet, die eerst sijn hert bereyt
Als hem de heete koorts tot aen den grave leyt.
Wanneer de sieckte roept: uw tijt die is verloopen!
De martdagh is voorby, hier is niet meer te koopen!
Dat is een droeve stem; ghy, stelt geen saken uyt,
Maer doet dat u betaemt, al eer de deure sluyt.
Wie na sijn vaderlant uyt ver-gelegen steden
Komt reysen in der haest, en rept de gansche leden,
En dat hy onderweegh een vliet moet overgaen,
Die mach niet aen de kant of elders blijven staen.
Want gaet hy langen tijt ontrent het water dralen,
Om juyst tot sijn gemack daer in te mogen dalen;
Hy vint staêgh wijder rack of onbequamer reê,
Ja, vint hem op het lest ontrent een woeste zee.
Daer staet hy dan verstelt, onseker wat te maken,
Want tot sijn vaderlant en kan hy niet geraken;
Hy siet een grousaem diep, hy siet den swarten nacht,
Dies is hy van het spoor, en buyten hoop gebracht.
Dus gaet'et met den mensch, die tot een beter leven,
Na veelderley gepeys, de sinnen wil begeven;
Maer na den rechten eysch sich echter niet verkloeckt,
Vermits hy tot het werck bequamer stonden soeckt.
Want onder dit gedrael, en al te langh vertragen,
Soo vint hy menighmael hem buyten spoor gedragen;
Ja, vint wel op het lest alleen een barren strant,
En mist, voor alle-tijt, het ware vaderlant.
Ick had eens op een tijt een reyse voorgenomen,
Die vry wat selsaem was, en daerom stont te schromen.
| |
[pagina 439]
| |
Een inham van de zee, versant, doch bijster wijt,
Moest over zijn gegaen, en dat in korten tijtGa naar voetnoot1).
Want soo een reysend' man niet wel hier op en paste,
Soo was 't dat hem de stroom (eer hy liet dacht) verraste;
Want siet, de snelle vloet quam soo geweldigh aen,
Dat hy moest van de zee of in het slijck vergaen.
Ick, met een van mijn volck, mits wy den handel wisten,
Door-renden desen kolck, soo dat wy niet en misten;
Wy leden van den stroom geen nadeel of gevaer,
Want namen, als het dient, het snel getijde waer.
By ons was geen versuym, vermits wy nauw en aten,
Noch speelden aen de strant, maer flucx te paerde saten.
't Is hier en over-al, 't is ja een nutten vont
Te passen op 't gety, en dat te rechter stont.
God doe ons dese gunst, dat wy, in meerder saken
Dus mogen zijn geneyght ons rekeningh te maken;
Doch gun' ons boven al bereyt te mogen staen,
Wanneer de nare kolck sal over zijn te gaen.
Om nu dit wichtigh stuck ten besten uyt te wercken,
Mijn ziel, wilt uw bedrijf ten naeusten overmercken.
Ons dient hier niet versuymt of met'et vleesch gemalt,
Leght af wat God mishaeght, en doet wat hem gevalt.
En t'wijl meest yeder mensch yet plagh voor hem te kiesen.
Waer door hy vreughde treckt of droefheyt kan verliesen,
Soo neemt u Godes soon tot troost en herten-lust,
In sijn verdienst alleen daer vint de ziele rust.
Wel aen dan, of je blijft, of elders meynt te reysen,
Of yet bestaet te doen, of yet begint te peysen,
Hoe oock uw ziele werckt, set God in uw gesicht,
En doet, al watje doet, als voor het eeuwigh licht.
En als ghy besich zijt in groot' of kleyne saken,
Soo wilt oock even dan tot uwen God genaken;
Schiet uw gedachten uyt oock midden in den raet,
En denckt, dat stil gesucht oock tot den hemel gaet.
De vrucht, die eerst ontsloot de banden van de moeder,
Gaf Israel den Heer, haer rechte ziel-behoeder;
De stont, die na den nacht uw oogen open doet,
Gaet, offert die voor eerst aen God, uw hooghste goet.
Dies, als liet licht verschijnt, verweckt uw doffe sinnen,
En wilt met uwen God den nieuwen dagh beginnen;
Geluckigh is de mensch, die, als de sonne rijst,
Gevoelt een reynen geest, die hem ten hemel wijst.
Laet uw verydelt vleesch niet stooren uw gedachten,
Maer wilt met alle vlijt naer goede sinnen trachten.
Stelt vast in uw gemoet, dat ghy den ganschen dagh
Sult mijden wat den geest ten quaden leyden magh.
Gebreken af te gaen, en sonden t'overwinnen,
Dat is het eygen werck van recht vernieude sinnen;
En als het grilligh vleesch moet wijcken voor den geest,
Noemt dat, van al het jaer, voor u het beste feest.
Een yeder goet te doen, of goet van God t'ontfangen,
Dat zy den ganschen dagh uw wensch en uw verlangen;
Uw licht te laten sien, oock midden in der nacht.
Dat wort van u versocht, en even nu verwacht.
De boomen, lieve ziel, die quade vruchten dragen,
Zijn niet alleen gedreyght om uyt te zijn geslagen,
Maer oock het onguer hout, daer aen geen vrucht en groeyt,
Staet even in gevaer om uyt te zijn geroeyt.
Dit is bedenckens waert, dus wilt'et niet verachten,
Maer sent tot aller stont ten Hemel uw gedachten;
Of spreeckt tot uwen God, en offert uw gebet,
Of hoort sijn heyligh woort, of leest sijn reyne wet.
Wanneer de stille nacht op ons komt nedersijgen,
En dat het huys-gesin, en al de dieren swijgen,
Soo spreeckt dan tot u selfs, ja daelt in uw gemoet,
En let of uw vernuft sijn rechte plichten doetGa naar voetnoot2).
Ick wil geen overslagh wat goet ons is gewonnen,
Noch of u grooter eer op heden is begonnen,
Let maer, in rechten ernst, of ghy te deser tijt
Verbetert na den geest, en God genadert zijt.
Laet dit voor al dan een van uw gedachten wesen,
Wat goets ghy hebt gedaen, wat soets ghy hebt gelesen;
En is dan uw gemoet gevordert in de deught,
Het sal oock, eerje slaept, u stellen in de vreught.
Maer is'er even dan niet goets uyt u geboren,
Soo rekent desen dagh voor u te zijn verloren,
En 't is geen kleyn verlies; seght dan tot uw gepeys,
Dat ghy sult beter doen, oock met de naeste reys.
Of soo ghy dan bevint, dat uw verdwaelde sinnen
Door gal of hevigh bloed haer lieten overwinnen,
Soo stilt het vreemt gewoel, en leght de gramschap af,
Schoon yemant u misschien tot gramschap oorsaeck gaf.
Treedt vorder in het werck, en gaet dan overwegen,
Waer toe dat op den dagh uw herte was genegen.
Let wat'er is geseyt, of wat by u gedacht,
En waer van uw gemoet sich niet en heeft gewacht;
Indien uw ziel bemerckt, dat sonde schijnt te smaken,
Of dats' in eenigh deel tot haer begint te naken,
Soo toont u vry gestoort, en uytermaten gram,
Dat sy geen beter acht op uw gedachten nam.
Wilt oock van stonden aen uw' sinnen soo verbinden,
Dats' op soo quaden pad sich nimmer laten vinden.
Geluckigh is de mensch, die, eer hy gaet te bed,
Sijn rekeningh met God geduerigh effen set.
Neemt dit op heden voor met vlijt aldus te plegen,
Eer wy in ons vertreck in stilte zijn gelegen;
En laet oock geenen slaep ons sijgen in het oogh,
Tot ick het quaet verwerp, en tot een beter poogh.
Hoort noch een deftigh stuck om uw gemoet te dwingen,
Als u het dertel vleesch de sinnen sal bespringen;
| |
[pagina 440]
| |
Een vrient heeft dit gebruyckt, en 't is hem wel geluckt,
Want heeft, met dit behulp, de sonden onderdruckt:
Een seker deftigh man, wanneer hy quam te voelen,
Dat sijn aelwaerdigh vleesch in hem begon te woelen,
Begaf hem in gespreck met sijn beroerde ziel,
Op datse desen luym met krachten weder-hiel:
Houw stille, mijn gemoet, ick heb u wat te seggen,
Ick wil het sondigh vleesch u leeren neder leggen,
Leent my een vlijtigh oor, daer ick hier uyten magh
Dat u kan dienstigh zijn, oock op den jonghsten dagh:
Indien'er waer een bed, gevult met sachte rosen,
Uyt eenigh lustigh velt met oordeel uytgekosen,
En dat u wiert geseyt: kom, leght hier seven jaer,
Oock gaet niet van de plaets, maer houdt'et lichaem daer;
Ghy moet van dese koets uw leden niet bewegen,
Maer blijven even soo gelijckje sijt gelegen;
En konje dat voldoen, ghy sult, tot uwen loon,
Ontfangen, naer het werck, eens konincx rijcke kroon.
Ick bidde, lieve ziel, laet my dit heden weten,
Kont ghy, om dit te doen, u krachts genoegh vermeten?
't Is vry de pijne waert te doen al watje meught,
Want hier is prijs gestelt van eere, rijckdom, vreught.
My dunckt ghy schudt'et hooft, en toont u niet genegen
Dit wed-spel aen te gaen of metter daedt te plegen,
Vermits ghy seker houdt, dat niet een eenigh man
Soo langh oock in een bedd' van rosen liggen kan.
Ja, meynt dat eer een dagh of weeke waer verloopen,
Een yeder trachten sou die quellingh af te koopen;
En dat hy rijck en kroon terstont verlaten sou,
Indien men hem alleen in vryheyt stellen won.
Wel hoort nu, lieve siel! weet ghy het soo te vinden,
Dat sich noyt eenigh mensch sou willen onderwinden,
In sachte rosen self te liggen menigh jaer,
Op dat hy naderhant een prins of koningh waer;
Wat dolheyt is'et dan van ons verblinde dwasen,
Dat wy, om kinder-spel, om rechte visevasen,
Om eenigh aertsch bedrijf, om stof, om enckel niet,
Ons stellen in gevaer van al wat droefheyt hiet!
Och! daermen niet alleen veel maenden, jaren, eeuwen,
Maer staegh en alle-tijt, sal klagen, huylen, schreeuwen,
Niet in een rosen-bedt, maer in den helschen gloet,
Daer al wat lijden kan geduerigh lijden moet.
O ziel! wie na den eysch dit prent in sijn gedachten,
Die moet hem, na my dunckt, van alle sonden wachten:
Te meer, indien hy weet den gront en recht bescheyt,
Wat voor een reyne ziel hier boven is bereyt.
Maer ghy, wanneerje komt daer schoone rosen wassen,
Let, om dit ons verhael op uw bedrijf te passen,
En sooje, na den eysch, hier maeckt een goed besluyt,
Soo treckj'er vry al meer als rieckend' water uyt.
Siet dus het quelligh pack van ons verloopen dagen,
Siet staegh op desen voet ons broosen aert te dragen:
| |
[pagina 441]
| |
Mijn swacken ouderdom, verlaten van de jeught,
En soecke maer alleen haer steunsel in de deught.
Dit is de leste rol die ick noch heb te spelen,
Laet doch van 't ydel vleysch ons herte niet bestelen.
't Is schande, dat een mensch is aen den hoofde grijs,
En dat hy niet en wordt in al de sinnen wijs.
Het is een schoon bedrijf in voorspoet niet te swellen,
En als het qualijck gaet sijn herte niet te quellen;
Maer staegh in eenen stant te blyven met den geest,
Soo dat men niet en hoopt, en niet ter werelt vreest.
Maer dit (geminde siel) is lichter om te wenschen,
Als inderdaedt te sien omtrent ons swacke menschen.
Ghy pooght hier wel te gaen, maer dit is ons gebreck:
Het vleesch, dat in u woont, dat heeft een stegen neck.
't En hoort geen nutten raet, want afgedwaelde sinnen
Die kan men dickmael sien, maer selden overwinnen.
't Is vry geen kinderwerck, maer wel een sware last,
Te drijven uyt'et huys een in-geboren gast.
Ick ben als op de loop, en buyten my getogen,
Wanneer mijn grilligh hert met tochten is bewogen;
En daer is nauw een dagh, die van den hemel schijnt,
Dat niet mijn beste licht in eenigh deel verdwijnt.
Een seker machtigh vorst, bekent in oude boecken,
Wou staegh om meer bedrijfs, een tweede werelt soecken,
Dit ongemeten Al en was hem niet genoegh,
Vermids hem vreemt gewoel door al de sinnen joegh.
Maer ick, geminde ziel, ben anders van gevoelen,
Ja, ben van over langh een vyandt van het woelen.
Ick vinde noch ontrust, en buyten mijn gebiet,
Al wat den ouden tijt de kleyne werelt hiet.
Om grooter landt-begrijp en hoef ick niet te delven,
Ick vinde spels genoegh omtrent mijn eygen selven.
My klopt ontrent de borst een wispeltuerigh hert,
Dat noch veel omgeroert, en dickmael gaende wert.
Ach! driften, dom gewoel, verstoorders van de sinnen,
Ick wil door Godes hulp uw krachten overwinnen;
Ghy hebt my, van der jeught, het breyn genoegh ontstelt,
Laet doch mijn ouden dagh ten lesten ongequelt!
Ick bid u, lieve ziel, laet dat geselschap varen,
Die blasers dienen niet ontrent ons stille jaren;
Die rasers maken staegh ons sinnen ongerust,
Maer buyten haer bedrijf, daer is gewenschte lust.
Ghy, speent u, watje kondt, van alderhande saken,
Die, mits haer noest gewoel, ons sinnen gaende maken;
Al wie met groot beslagh geduerigh is belast,
Die raeckt licht aen het vleesch of aen de werelt vast;
En dan wordt onse God (al is hy hoogh geseten)
Of flaeuwelijck gedient, of t'eenemael vergeten.
Wie sich veel onderwint, en groote meesters dient,
Is dickmael ongerust, en selden yemants vrient.
Al dat ick heden soeck, is stil te mogen leven,
En aen het Hoofs-gewoel my noyt te moeten geven;
Oock vind' ick in der daedt, dat stilheyt van gemoet
Is niet den geest alleen, maer al de leden goet.
Wy lesen hoe het volck, dat woont in verre landenGa naar voetnoot1)
(Daer yeder leven magh als buyten alle banden)
In lange welstant blijft, vermits de soete lucht
De qualen van den mensch kan drijven op de vlucht.
Maer (na mijn oordeel draeght) soo vint ick naerder reden,
Waerom men daer ontrent behoudt gesonde leden,
Te weten, overmits men onbekommert leeft,
En geen benaude sorgh of harde driften heeft.
Het land is daer gemeen, men leeft'er van den velde,
En noyt en was'er mensch die sich om rijckdom quelde;
Noyt die om hoogen staet in droeve stuypen viel,
Noyt die om eersucht quol sijn ongeruste ziel.
Siet, als in ouden tijt het aertrijck was geschapen,
En yeder met gemack sijn kost gewoon te rapen,
Te lesen na den eysch de vruchten van het velt,
Doen was'et met de mensch oock even soo gestelt.
Haer leven had een loop tot menigh hondert jaren,
Om datse buyten sorgh en onbekommert waren;
Men sond'er, om gewin, geen schepen over zee,
En yeder nam vermaeck ontrent sijn eygen vee:
Men vreesde nimmermeer wat yemant sou verliesen,
Hoe seer een hagel-buy of noordtsche winden bliesen;
Daer was gestage rust, de meester en het schaep
Die lagen nevens een, verwonnen van den slaep.
Daer was geen hart verschil, geen felle pleyters monden,
Vermits'er voor de twist geen stof en wiert gevonden.
Daer viel een gul gewas, soo veel men garen kon,
Door gunste van den douw, en van de gulde son.
Gerust te mogen sijn, en noyt te moeten beven,
Dat is een Hemels douw, daer van de geesten leven;
Maer als men eenigh dingh met stagen angst begeert,
Dat is een boose worm, die onse jeught verteert.
't Is dan geen lucht alleen, die aen de wilde menschen
Gestagen welstant geest, en watse konnen wenschen;
't Is meest dat haer gemoet van driften is bevrijt,
En dat het vreedsaem volck verkeerde lusten mijt.
Het is daerom den raet van alle wijse mannen,
Al wat onruste baert uyt ons gemoet te bannen.
Ghy daerom, lieve ziel, gebruyckt uw gansche macht
Op dat ghy u voortaen van alle driften wacht.
Schaft uw begeerten af, laet uwe tochten varen,
Soo sal uw ouden dagh u geven beter jaren,
Als oyt uw groene jeught. Verlaet verkeerde lust,
Ghy sult in uwen geest vernemen ware rust.
Die van des werelts loop nu kennis heeft gekregen,
En moet hem niet te licht om eenigh dingh bewegen;
Hy weet, dat al ons werck is los en sonder gront,
Schoon dat'et na den schijn als vast en seker stont.
| |
[pagina 442]
| |
Een die voor d'eerste mael yet droevighs siet gebeuren,
Die plagh het ongeval (ja magh het oock) betreuren;
Maer als het wederom, en wederom geschiet,
Hy wort het leet gewoon, vermits hy 't dickmaels siet.
Veel hebben groot verstant om alle droeve saken,
Door nare dweepery, noch droever uyt te maken;
Dit baert een dieper sorgh, ja treft hen boven al,
Of broedt hun menighmael een dubbel ongeval.
Wat vreest'er menigh mensch, wat gaet'er menigh treuren,
Om yet dat niet en is, en noyt en sal gebeuren!
En 't is al menighmael soo diep in 't hert geset,
Dat hun de soete slaep niet selden wordt belet.
Wel, ghy die jaren hebt, en veel behoort te weten,
Oock in geen stillen hoeck des werelts hebt geseten,
Sult ghy om aertsch bedrijf ontsetten uwen geest,
Om dat'er yet gebeurt dat lange was gevreest?
Bedaert u, waerde ziel, en oeffent uw gedachten,
Op dat ghy welgemoet de werelt meught verachten;
En quelt uw sinnen niet door enckel ongedult,
Want blijfje noch ontrust, het is uw eygen schult.
Ick bid u, wat ick magh, die menschen niet te slachten,
Maer liever door verstant het quaet te doen versachten.
Bestoockt ons eenigh leet, verdriet, of swaren rouw,
Soo brenght'et tot gedult, of in de beste vouw.
Wilt ghy, door naer gepeys, een droef geval verhoogen?
Wie kan uw trooster sijn? Wie sal uw tranen droogen?
Sy blijven sonder hulp, en buyten toeverlaet,
Die naer het ongeval haer stellen buyten raet.
Ick weet geen nutter dingh in alle werelts saken,
Als met een stillen geest het bitter soet te maken.
Wie naer het onheyl queelt, of vreest eer dat'et koomt,
Is òf te laet bedroeft òf al te vroegh beschroomt.
Waer toe geduerigh leet in sijn gemoet te dragen?
Wat Gode wel bevalt dat moet den mensch behagen.
Verloochent eygen sin, en (wat'er oyt geschiet)
Buyght onder Godes handt, en weest wat hy gebiet.
Wanneer men eenigh dingh met God heeft aengevangen,
Waer toe hier bange sorgh, of eenigh swaer verlangen?
Ons doen, geminde ziel, en gaet niet by geval,
't Is boven menschen reyck, en God bestiert'et al.
Wat mach uw anghstigh hert swaermoedigh sitten quelen?
Hem die het al bestiert die moetj'et al bevelen.
Een die wat onderneemt met voorbedachten raet,
Doet wel dat hy de sorgh aen sijnen Schepper laet;
Maer die sijn gangen stiert, als domme lieden plegen,
Gaet uyt het rechte spoor, en door verkeerde wegen.
Hy laet, gelijck het dient, den Hemel niet begaen,
En wouw (indien het mocht) in Godes plaetse staen.
Ghy, draeght den Schepper op den gront van uw gedachten,
En wilt sijn hoogh beleyt met stille sinnen wachten,
Soo doende sal uw geest ten lesten konnen sien
Dat alles, t'sijner tijt, ten besten sal gediên.
Indien ghy dit betracht, en niet en hebt voor oogen,
Als naer uws naesten dienst en Godes eer te pogen;
Ghy sult als yser sijn dat in den vyere gloeyt,
En alle roest verwerpt, en alle vuyl verfoeyt.
O ziel! uw lust bestaet in God te mogen leven,
Dies wilt uw korten tijt den hemel overgeven,
En laet uw grilligh hert niet hollen sonder toom,
Maer acht het aertsch bedrijf gelijck als enckel droom.
Die sich met rechten ernst wil van de werelt scheyden,
Die sal Gods eygen hand in stille wegen leyden.
Het is een gulde spreuck, daer op men heeft te staen,
God sal noyt qualijck doen, een die wel heeft gedaen.
Of 't dan al schoon gebeurt dat ons de menschen quellen,
Of yet door slim beleyt in vreemde bochten stellen,
Ey lieve, sijt gerust, en mijt u van geklagh,
Die rechte wegen gaet, die naeckt een blijden dagh.
Komt eenigh kleyn geval u schade toe te brengen,
Ghy moet'et ongemoeyt en sonder leet gehengen.
Schoon dat een kleyne vliegh voorby den arent schiet,
De vogel blijft geset, en acht het beesjen niet.
Doch soo het ongeluck wat hooger komt te rijsen,
Ghy moet'et evenwel in stilheyt henen wijsen;
Een die geluckigh is vermijd wel eenigh quaet,
Maer segh: waer is'er een die 't al ten besten gaet?
Indien een wagen viel met seven hondert eyers,
Wie bieck'er oyt een struyf van seven hondert beyers?
Dit is een oude spreuck: wie uyt sijn papjen stort,
Hoe nauw dan iemant schrapt, noch komt'er iet te kort.
Een, die langh heeft gevoelt de polse van de werelt,
En vant noyt haren arm aen alle kant bepeerelt,
Maer dickmael leelijck zeer oock aen het beste deel,
De werelt, hoe't'er gaet, en geeft noyt reyn juweel;
Al wat ons goets ontmoet in dit ellendigh leven,
Wort ons uyt enckel gunst van God alleen gegeven:
Maer wat'er quaets ontstaet ontrent ons aertsch bedrijf,
Dat komt door eygen schult ons vallen op het lijf.
Nu, soo het ongeval soo hart u komt te raken,
Dat ghy den welstant mist oock van uw beste saken,
Segh dan òf overluyt òf in een stil gepeys:
Dit wil mijn ijdel hert ontbinden van het vleys.
Als God door eenigh leet ons sinnen laet bedroeven,
Soo wil hy (t'onser nut) ons innigh hert beproeven:
Want soo 't ons altijt gingh na wil of eygen wensch,
Wat diende soet gedult of wijsheyt aen den mensch?
Het is een grooten troost, dat wy geen quellingh krijgen,
Als die van boven af op ons komt nedersijgen;
God siet tot in den gront wat ons ten goeden dient,
En die is (schoon hy slaet) oock dan ons beste vrient.
De troost is dryderley, die in bedroefde saken
De sinnen van den mensch tot stilte doet genaken:
Vooreerst dient hier de Tijt, daer komt de Reden by,
Maer Godes heylsaem Woort maeckt droeve sinnen bly.
| |
[pagina 443]
| |
De Tijt doet lanxsaem werck en kan het leet versachten,
De Reden dringht met ernst en wil geen tijt verwachten;
Maer Godes heylsaem Woort gaet verre boven al,
Dat is de rechte salf voor druck en ongeval.
Ghy, wilje recht vermaeck en waren troost genieten,
Soo keert u tot den born daer reyne beecken vlieten,
Tot ruste van de ziel, en stilte van den geest;
Ick segge: Godes Woort, dat troost de sinnen meest.
Het uytverkoren vat, dat God had uytgelesen,
Om aen het heydens-volck sijn afgesant te wesen,
Geeft ons den besten raedt, die yemant dencken magh,
Om druck en tegenspoet te lijden met verdragh.
Hebt vrouwen, seyt de man, als ongetroude lieden,
Dat is: denckt alle tijt, wat dat'er kan geschieden,
Te weten, dat de doodt uw lieve wederpaer,
Oock desen oogenblick, kan leyden na de baer.
Indien u vreught ontmoet, soo wilt u soo vermaken,
Dat ghy de blijdschap stelt als wisselbare saken.
Koop lant, maer alsje koopt, soo peyst geduerigh dit:
't Is ongestadigh goet, al wat men hier besit!
Wie in de werelt leeft, die moet haer soo gebruycken,
Als die in korten tijt sijn oogen heeft te luycken.
De werelt gaet voorby, men wort'et staegh gewaer,
Of sy verlaet den mensch òf wy verlaten haer.
Wie is'er doch gewoon sijn kinders op te voeden,
Die niet by wijlen slaet, en oock met harde roeden?
God straft dien hy bemint, en soo ghy willigh lijt,
Soo weet dat ghy een kint van God den Vader sijt.
Waerom doch pooght men staegh met alle vlijt te mijden
Al, wat ons ydel hert beweeght tot eenigh lijden?
Doet niet schier yder mensch, gelijck de keye plagh,
Die noyt haer vyer en geeft, als naer een harden slagh?
Doen wy niet al te mael gelijck de kinders plegen,
Die veeltijdts uytter aert tot spelen sijn genegen?
Sy dencken niet na huys voor dat den avont koomt,
Of dat haer teer gemoet voor eenigh hinder schroomt.
De wint verdrijft het kaf, het vyer beproeft het yser,
Verdriet en tegenspoet dat maeckt de menschen wijser,
Dat brenght hem weder t'huys die al te verre gingh,
Of die aen 't ydel vleesch of aen de werelt hingh;
Hy siet dan niet alleen wat hem werd afgenomen,
Maer let oock boven dat van waer de slagen komen,
En mits hy seker weet, het is des Heeren werck,
Soo wert sijn droefheyt vreught, en hy in swackheyt sterck.
Wat kan uw vrome ziel voor onheyl overkomen,
Dat by haer niet en kan ten goede sijn genomen?
Verlies is menighmael al beter aen den mensch,
Dan of hy staegh genoot sijn vollen herten-wensch.
Wanneer een vader siet in handen sijner kind'ren
Een mes of ander tuygh, dat hun sou mogen hind'ren,
Hy tast in haesten toe, oock somtijts niet te sacht,
Hy ruckt hun uyt de vuyst dat hy gevaerlijck acht.
Doch schoon al schijnt hy gram, noch sal men niet vermoeden
Dat hy sijn kinders haet, of is gesint te woeden,
Maer in het tegendeel soo wort'er eer gemeent,
Dat ja, de vader lieft, oock schoon de sone weent.
God, die ons liever heeft als yemandt kan gedencken,
Siet dickmael eenigh dingh dat ons sou mogen krencken,
Het zy dan hoogh bedrijf, of eer, of machtigh goet,
Dat ons verrucken sou tot pracht of overmoet.
Hoe gaet hy dan te werck? hy send een fellen donder,
Een brant, een water-vloet, of ander selsaem wonder;
Hy send verkeerden raet, een loos, een ontrou man,
Die veel van ons besit, en niet betalen kan.
En waerom langh verhael? God heeft verscheyden plagen,
Maer voor een vrome ziel en sijn 't maer Vader-slagen.
Gelooft'et, lieve ziel, als ons het onheyl treft,
't Is best dat ghy den geest tot uwen God verheft.
Ey! wat ick bidden magh, en weest niet onverduldigh,
God is u meerder straf, en minder zegen schuldigh.
Ghy, noemt het enckel gunst als een, die dooden magh,
Maer geeft een strengh gesicht of niet te swaren slagh.
De tijt redd' menigh leet, en alle werelts saken,
Die sal een ander eeuw eens weder effen maken.
Ghy, die nu lijden moet, en voelt het ongeval,
Beveelt'et aen den tijt, maer Gode boven-al.
Wilt ghy met soet gedult na God uw saken schicken,
Ghy sult u van verdriet of schade niet verschricken;
Wie na het goede tracht, en dat in ware daet,
Die is in all's getroost, oock als het qualijck gaet.
Wat ick oyt heb gesien of wat ick heb gelesen,
Wie hier na ruste tracht, die moet geduldigh wesen;
En soo uw grilligh hooft dit niet en wil verstaen,
Ghy moet dan uyt'et vleesch, of uyt de menschen gaen.
Een kint in 't licht gebracht moet veertigh dagen leven,
Al eer het tot een lach sijn wesen kan begevenGa naar voetnoot1);
En in het tegendeel verneemt men dat'et schreyt,
Soo ras het neder komt en van de moeder scheyt.
Is dit niet klaer geseyt, dat alle werelts saken
Zijn vruchtbaer in verdriet, en sparigh in vermaken?
Hier weet een tanger kint meer als een deftigh man,
Het beeldt ons leven af, oock eer het schrijven kan.Ga naar voetnoot2)
Het voor-seyt eer het spreeckt, waerom soo diepe klachten?
Wy moeten evenstaegh gequel, of droefheyt wachten.
De vogels (seyde Job) die vliegen uytter aert:
De mensch heeft sijn verdriet, oock eer hy is gebaert.
Hoe, kley-hoop, nietigh mensch! wout ghy u staegh verblijden?
Was niet ons Heylant selfs hier in geduerigh lijden?
Was hy 't niet die gestaegh het broodt der tranen at,
Als hy om onsent wil de werelt hier betrat?
O! wat ick bidden magh, en toont u niet verbolgen,
Daer is geen meerder heyl als hem te mogen volgen!
| |
[pagina 444]
| |
Ghy daerom, alsje druck of leet ontmoeten sult,
Danckt God in uw gemoedt, en lijd'et met gedult;
Ghy, weest niet ongesint als God u wil kastijden,
En wilt vooral gemor en tegenspreken mijden.
God straft hem dien hy lieft, pooght datje willigh lijt,
Soo weet dat ghy een kint van uwen Schepper sijt.
Geen vader is gewoon sijn kinders op te voeden,
Of pleeght bywijlen tucht, oock met gestrenge roeden;
En wie doch siet'er oyt dat hy een jongen slaet,
Die hem geen vader hiet, of hem niet aen en gaet.
't En is niet voor gewin geduerigh op te tellen,
Wanneer het soet geluck ons dickmael komt versellen.
Het is een zeemans spreuck: de voorwint heeft gevaer,
En dat wort menigh man oock op het lant gewaer.
Veel achten 't schier een vloeck, wanneer ontrent de menschen
Komt sijgen uyt de lucht al watse konnen wenschen.
Ja 't is wel eer gemerckt, dat voorspoet over-al
Een seker voor-spoock is van druck en ongeval.
Als op een siecken mensch geen drancken meer en wercken,
Of dat geen heylsaem kruyt hem machtigh is te stercken,
Soo dat sijn holle spraeck, sijn oogh en aderslagh,
Gewisse teyckens geeft van sijnen lesten dagh,
Dan wordt hem toegestaen al wat hy magh begeeren,
Meloenen, oesters, most, wijn-druyven, rauwe peeren,
Ja, wat sijn herte lust; want als men reysen moet,
Dan laet men 't henen gaen, al wat een krancke doet.
Ick vinde, weerde ziel, hier dienstigh by te voegen,
Dat niet en dient gewenscht geduerigh vergenoegen;
Want die langh wert gestreelt, door gunst van taegh geluck,
Valt dickmael naderhandt in ongemeenen druck.
't Is best, dat aen den mensch hier mogen wedervaren,
Nu blijd' en overhand eens weder droeve jaren.
Het is van ouds gemerckt, dat voor- en tegen-spoet
Hier komen overhand, gelijck als ebb' en vloet;
Dit wist de goede Job wel deftigh t'overleggen,
Als hy in sijn verdriet aldus bestont te seggen:
‘Ick heb des Heeren gunst nu langen tijt gesmaeckt,
Hem zy voor eeuwigh lof, schoon hy het anders maeckt!
Wy hebben menighmael genoten Godes zegen,
Die viel op ons bedrijf gelijck een dichten regen;
Komt nu het tegendeel, wy hebben groote schult,
Soo wy het ongemack niet dragen met gedult.’
Dit sprack de vrome ziel, en siet, in korte stonden
Wiert hem dat hy verloos al dubbel toegesonden;
Doch kinders gaf hem God maer seven sonder meer,
De seven toen gedoodt, die leefden by den Heer.
Soo dat Job al het sijn', uyt Godes milden segen,
Verdubbelt heeft gesien, en metter daet gekregen:
Soo in ontelligh vee, als vruchten van het bet,
En hier op, lieve ziel, is nut te sijn gelet.
Een prinsse die het rijck (dat Nylus overstroomde)Ga naar voetnoot1)
Met konincklijcke macht voor desen eens betoomde,
Hadt in sijn hofgesin een aengenamen vrient,
Door wien hy in den raedt en elders was gedient;
Men kende niet een mensch, die in sijn gantsche leven
Door soo een staegh geluck geduerigh wert verheven;
Geduerigh over-al in voorspoet hooger klam,
Soo dat het segen scheen al wat hy ondernam:
Sondt hy een schip ter zee, het keerde wel geladen,
Ja, kond' op eene reys een gierigh hert versaden;
Hoewel hy buyten tijts in dorre gronden zaeyt,
Men vint dat hy gestaegh gewenschte vruchten maeyt;
Wil hy een harder sijn van schapen, geyten, koeyen,
Men siet een kleynen hoop tot groote kudden groeyen;
Indien hy met een kaert of met een teerlingh speelt,
Het schijnt dat sijn geluck een yeders beurse steelt;
En, waerom langh verhael? al wat hy magh beginnen,
Dat heeft als vollen macht om gelt en goet te winnen.
Het scheen dat al het luck naer hem te poste liep:
Sijn net (gelijck men seyt) dat vingh oock als hy sliep.
Als dit de vorst vernam, hy stont geheel verslagen
Van soo een staegh geluck, en soo veel schoone dagen;
Hy sprack de joncker aen, en seyde: ‘lieve vrient,
't Geluck heeft u te langh en al te veel gedient;
Ick hebbe dit geleert uyt wijt beroemde boecken,
Dat yemant, dus gestelt, het onheyl dient te soecken;
Want soo dit lange duert, daer is geen twijffel aen,
Het wispelturigh radt sal anders ommeslaenGa naar voetnoot2).’
De ridder was met sorgh hier over gantsch beladen,
En stelde flucx te werck al wat hem was geraden;
Hy droegh een rijcken steen, smaragdus is de naem,
Verheven over-al door vleugels van de faem.
Het was een selsaem stuck: by lichte was het duyster,
En in de swarte nacht soo gaf hy schoone luyster.
De joncker voer in zee, daer 't water 't hooghste liep,
En gooyd' het schoon juweel te midden in het diep.
‘Godinne (sey de man) die al de menschen streelenGa naar voetnoot3),
Siet daer het schoonste stuck van alle mijn juweelen,
Uw gunst is my te groot, uw zegen al te sterck,
Neemt dit van mijner handt als tot een offer-werck;
Ick ben wel onderricht dat ghy hebt vreemde rancken,
Daer uwe vrienden selfs haer weynigh af bedancken.
Ick bidde, keert u om, en soo het mach geschien,
Laet my uw kalen neck, en niet uw voor-hooft sien.
Uw schoon gekrinckelt hayr, daer by ghy sijt te vatten,
Waer in de volheyt is van alle rijcke schatten,
Geeft my dat voortaen niet, maer aen een kalen bloet,
Die u door sijn gebedt een stagen offer doet.
Een yeder roept u aen tot hem te willen komen,
Maer ick, opdat uw gunst van my mocht sijn genomen:
Ghy, treet mijn huys voorby, of houdt uw beurse toe,
Want ick en wil u niet, maer ben uw segen moê.
| |
[pagina 445]
| |
Ick weet dat mijn versoeck u selsaem schijnt te wesen,
Mits ghy om 't tegendeel van yeder sijt gepresen:
Ick weet dat ghy my schat òf dul òf bijster geck,
Om dat ick u verbelch, en hoop op uw vertreck;
Ick ben hier toe gebracht door uwe vreemde kuren,
Die ick, als 't wesen mocht, wel niet en wou besuren.
Ick ben wel onderricht dat ghy vol grillen sijt,
En schoon ghy somtijts kust, dat ghy oock dapper bijt.’
Daer sweegh de joncker stil, maer sijnde t'huys gekomen,
Soo heeft men dit bedrijf door al het hof vernomen;
Het doet al wie het hoort, doch meest de juffers wee,
Dat soo een puyck-juweel is eygen aen de zee.
Siet, naer een korten tijt, soo heeft men daer vernomen
Dat even in de stadt een zee-man was gekomen;
Een zee-man die'er bracht een ongemeenen visch,
Die niet en scheen te sijn als voor eens koninx disch.
Hier quamen metter daet veel menschen toegeloopen,
Maer siet, de visscher riep: ‘de visch is niet te koopen;
Dit is soo schoonen vangh als ick mijn leven sagh,
Die noyt gemeene man voor spijse nutten magh.
Komt, leyt my by den Vorst, ick wil den koninck schencken,
Daer by men langen tijt een zee-man magh gedencken.
Want als ick desen visch op gister avond vingh,
Vernam ick naer gewoel, dat vry wat selsaem gingh:
Mijn schip dat gaf een krack, en scheen te willen splijten,
My docht, dat eenigh spoock daer op bestont te smijten
De nimphen van de zee die sprongen uyt het diep,
Het scheen dat Thetis selfs haer tot den handel riep.
Ick sagh noch onder dies, te midden in de baren,
Dat veel ontrent het werck niet eens gesint en waren:
Een deel wou desen visch noch houden in de zee,
Een ander scheyd' hem af van al 't beschubde vee.
Wat dit beduyden mach en weet ick niet te seggen,
Die wijser sijn als ick, die mogen 't overleggen;
Dit gaet ten minsten vast, dat hier wat anders is
Als bot, of kabelliau, of maer een slechter vis.’
Al wat den visscher sprack, dat schijnen losse grillen,
En veel die niet een woordt hier van gelooven willen;
De visch was evenwel den koninck aengenaem:
Dat nieuw of selsaem schijnt is voor het hof bequaem.
Waerom hier op gestaen? de visscher wert beschoncken,
En stracks wordt om het gelt een bly gelach gedroncken;
Maer op de staende voet soo wort den visch ontweyt,
En voor het middagh-mael in aller ijl bereydt.
De koninck is belust het beest te sien ontleden,
Om dat het selsaem was van boven tot beneden,
Daer liep een yeder toe; maer siet, een wonder dingh!
Te midden in den rop daer stack een gouden ringh!
Daer riep al wie het sagh: ey! dit sijn vreemde saken!
Maer stracks soo liet de vorst het kleynoodt suyver maken,
En als de vuyle slijm is van den ringh gedaen,
Soo liet de jonge prins hier op sijn oogen gaen.
Daer wort de steen gekent, daer roepen al de luyden:
Siet daer een wonder stuck! wat magh'et doch beduyden?
| |
[pagina 446]
| |
De koninck sagh het aen, maer is geheel ontstelt,
Om dat'et (soo hy meynt) sijn lieven ridder gelt.
En als hy langen tijt hier op had sitten malen,
Soo riep hy wacker volck, en liet den joncker halen;
Hy seydt hem: ‘waerde man, ick ben geheel bedroeft,
Om dat ick uwen staet ten vollen heb beproeft.
Ick voel, als metter handt, dat u de Goden haten,
Want u naeckt groot verlies, na soo veel groote baten;
Dit sulje niet ontgaen, dat houd' ick voor gewis,
Want dit verstaet men selfs van desen stommen visch.
Ick sie voor u bereydt soo ongemeene slagen,
Dat ick 't gesicht alleen onmachtigh ben te dragen;
En daerom is'et best dat ghy mijn hof verlaet,
En, buyten mijn gebiedt, in vreemde landen gaet.
Met ongeluckigh volck sijn staet te willen mengen,
Plagh groote prinssen selfs in ongemack te brengen.
't Is seker, waerde vrient, u naeckt een droeve tijt,
En wat bouvalligh is behoort te zijn gemijt.
Het is een droeve smert, die niet en is te stelpen,
Een vrient in noot te sien, en niet te konnen helpen.
Schoon ick een kroone draegh, uw gantsch rampsaligh lot
Is buyten mijn geweldt, en boven mijn gebot.
Al sijn wy (soo het schijnt) als Goden by de menschen,
't En gaet ons echter niet gelijck ons sinnen wenschen.
Wat ons van boven af den hemel nedersent,
En kan door onse macht niet werden afgewent.
Ick heb u langh betrout oock al de grootste saken,
Die my niet slechts alleen, maer oock de kroone raken.
Ghy waert my in het rijck gelijck een met-gesel,
Maer dat is nu voorby, dus vaert voor eeuwigh wel!
Maeckt, maeckt u vaerdigh wegh!’ het woort is nau gesproken,
De man is wan-gesien, sijn vrientschap afgebroken,
Sijn gunst in haet verkeert, sijn vrydom opgeseydt,
En hy dien eygen stondt ter poorten uytgeleydt.
De ridder, gantsch bedwelmt van soo een selsaem wesen,
Nam dit gelijck een storm in haesten opgeresen,
Hy meynt, dat hem de slagh ontstont uyt sware nijt,
Die veeltijts in het hof met felle tanden bijt.
Noch gaf hy lijckewel sijn hoope niet verloren,
Hem docht dat hy alleen tot voorspoet was geboren;
Daer was een dingh gebeurt, waer door sijn dom gemoet
In desen vreemden luym noch meer wert aengevoet:
Sijn dochter had gedroomt (het dient hier oock geweten)
Oock doen hy in het hof vol weelde was geseten,
Het scheen, in haren slaep, dat hem den hemel wies,
En dat een koude wint hem om de leden blies;
Noch scheen hy van de son oock dese gunst te krijgen,
Dat hem een vette salf quam van de leden sijgen.
Dit wert van stonden aen den ridder aengeseyt,
En hem tot groot geluck en voordeel uytgeleyt.
Hem dunckt, dat lucht en windt, ja son en hare stralen,
Hem eer of hulde doen, en op hem nederdalen.
Dit was soo bijster vast den joncker ingebeelt,
Dat hem dit evenstaegh ontrent de sinnen speelt;
Doch hoe het wesen magh, men heeft wel haest bevonden
Dat in den hemel selfs sijn saken qualijck stonden;
Want schoon hy sich vermat te schouwen alle druck,
Soo trof hem lijckewel een grousaem ongeluck:
Want seker machtigh prins, op hem van oudts gebeten,
En die sijn wrangen haet niet kond' of wou vergeten,
Die vingh hem met bedrogh, eer hy het recht bedacht,
En heeft na groot verdriet hem schendigh omgebracht.
Maer wat mocht desen mensch soo bijster seer verlangen
Na d'uytkomst van den droom? hy wert eylaes! gehangen;
Den droom werd waer gemaeckt en tot het licht gebracht,
Maer op een ander wijs als by hem was gedacht.
Ick hebbe dit verhael in mijne jeught gelesen,
En 't heeft my nu gedacht hier nut te sullen wesen,
Op dat het blijcken mocht dat vreught en staegh geluck
By-wijlen wert verkeert in ongemeenen druck.
Wat sijn wy, lieve Godt, wat sijn wy dwase menschen!
Het streckt ons tot verderf dat wy al dickmael wenschen,
En dat ons tot geluck en voordeel dienen zouw',
Dat stort ons menighmael als in een vollen rouw'.
O maeckt my beter, Heer! en leert my uwe wegen
Met wijsheyt, met gedult, met ootmoet overwegen;
En ghy, beminde siel, gevest op vasten grondt,
Seght dickmael tot u self, oock met een vollen mondt:
Schoon dat ick om de kost moest spitten, ploegen, delven,
God is my beter vriendt, als ick mijn eygen selven;
Schoon dat hy my bekijft, ja met sijn roede slaet,
Noch ben ick wel bewust dat hy my niet en haet.
Maer dunckt u dit verhael niet hart genoegh te klemmen,
Om 't ongemack te sien van die in weelde swemmen;
Soo neemt van mijne pen een ander dienstigh stuck,
Om recht te mogen sien het onheyl van 't geluck:
Nabuchodonosor (die boven alle menschen
Genoot een lange wijl al wat hy konde wenschen)
Sal noch een voorbeelt sijn, waer uyt men heeft te sien
Wat, na een langh geluck, ten lesten kan geschien.
Die vorst is eerst verhooght en tot het rijckGa naar voetnoot1) gekomen,
Oock eer sijn vader oyt het leven was benomen;
Sijn vader even-selfs (dat selden wort gedaen)
Die is van sijnen throon gewilligh opgestaen.
Sijn hooft-stadt Ninive die liet hy destigh bouwen,
Liet steenen tot het werck uyt harde rotsen houwen;
Het was een machtigh stuck, en çierlijck in het oogh,
De torens breedt genoegh, en hondert ellen hooghGa naar voetnoot2).
Sijn bou-lust afgedaen, hy stelt hem om te vechten,
En brenght flucx in het velt veel hondert duysent knechten,
En vaerdigh aen het werck, hy wint een grooten slagh,
Daer hy der Meden vorstGa naar voetnoot3) voor hem gevangen sagh.
| |
[pagina 447]
| |
Noch heeft hy boven dien een meerder lust genoten,
Want heeft Arphaxat selfs met pijlen doodt geschoten:
Daer na soo treckt hy voort, verovert menigh landt,
Het wacht op sijn gebodt alwaer hy henen sandt:
Maer wat hy onder-neemt, het schijnt maer als begonnen,
Euphrates werd verheert, de groote Nijl gewonnen,
Egypten geeft'et op en buyght oock onder hem,
En (hoort een wonder stuck!) hy wint Jeruzalem;
Hy breeckt den tempel af, en rooft haer goude vaten,
En wat'er in de schat des konincx was gelaten.
Hy voert als slaven wegh de beste van de jeught,
En in dit staegh bederf bestont sijn hooghste vreught.
Siet, dat God voor sijn volck van al de werelt scheyde,
En dat hy metter handt als uyt Egypten leyde,
Voor wien de woeste zee was stil en droogh gemaeckt,
De Jordaen ingetoomt, en haren loop gestaeckt.
Aan wien van Gode selfs was volle macht gegeven,
Soo menigh duysent man te brengen om het leven,
Soo menigh koninckrijck, soo menigh edel landt,
Hem, dien het eygen was, te rucken uytter handt.
Aen wien soo langen tijt, tot veertigh gantsche jaren,
De lucht een backery, de rotsen kelders waren;
Dat uytverkoren volck, aen God soo lief-getal,
Dat bracht een heydens man tot soo een lagen val.
Die scheen dan als ter loops de werelt t'overheeren,
Maer na dit groot geluck soo gaet de kans verkeeren;
Want t'wijl hy 't al doorsiet met sijn hooghmoedigh oogh,
En stoft op sijn gewin, en swetst geweldigh hoogh;
Soo is sijn vorigh luck geheelijck wegh gevlogen,
En hy van sijnen throon in haesten afgetogen.
Hy blijft geen koningh meer, heeft oock geen menschen geest,
Maer woont in 't woeste wout, gelijck een grousaem beest.
Hem, die een goude kroon voor desen plagh te passen,
Is nu een ruyge vacht om al het lijf gewassen;
Hy maeckt, gelijck een beest, een wonder vreemt geschreeuw,
En streckt oock klauwen uyt gelijck een felle leeuw,
Eet gras gelijck een os, ja slockt gelijck de beeren,
En wat noyt mensch en at dat moet sijn maegh verteeren.
Als 't regent, hagelt, sneeuwt, het valt hem op het lijf,
En wat een mensch verschrickt, dat is sijn tijt-verdrijf.
Wie heeft'er oyt gehoort van soo een selsaem wesen?
Wie heeft soo vreemden stuck van prinssen oyt gelesen?
Wel, ghy die stont verbaest, vermits het groot geluck,
Weeght nu het tegendeel, want 't is een selsaem stuck.
Ghy, wilt dan (wieje zijt) op voorspoet niet vertrouwen,
Want al te vetten brock en kan men niet verdouwen.
Indien het bly geluck op u geduerigh lacht,
Let vry dan op het werck, en houdt'et als verdacht.
't Geluck gaet dickmaels aen, als of'et wilde mallen,
Het set de lieden hoogh om laegh te mogen vallen.
Wat is'er menigh mensch, die kende geen gevaer,
Indien hy sonder naem en kleyn gebleven waer.
| |
[pagina 448]
| |
Een die sijn herte stelt om neerstigh op te soecken
Al dat'er is te sien in langh geschreve boecken,
Die vint'er menighmael een schadelijck geluck,
En in het tegendeel een vorderlijcken druck.
Ghy, weest in all's getroost, en laet den Heer gewerden;
Maer wilt in sijne vrees gelijck het dient, volherden.
Wat u ontmoeten magh, roept Hem van herten aen,
Die voor heeft wel te doen, en kan 't niet qualijck gaen.
Niet dat ick raden wil geen middel te gebruycken,
En met een ledigh hert sijn oogen toe te luycken,
Al sonder yet te doen. Neen, 't is een beter raet,
Dat yemant aen het werck èn hert èn handen slaet:
Schoon Paulo was geseyt, dat niemant sou verdrencken,
En dat God al het volck aen hem belooft te schencken,
Noch hield' hy lijckewel de boot ontrent het schip,
Om in geen noot te zijn ontrent een harde klipGa naar voetnoot1).
Ick rade, lieve ziel, èn u èn alle menschen,
Noyt om het aertsch geluck te bidden of te wenschen.
Bidt slechts, dat God u geeft dat u ten besten dient,
En wat'er dan gebeurt, 't is van uw beste vrient.
Laet voor- en tegenspoet u beyde wel gevallen,
En laet des werelts loop met u een weynigh mallen,
Of acht'et wat'et is als voor een vise-vaes,
Want al dit noest gewoel is maer een dom geraes:
Maer u en sal misschien het stuck, hier nu beschreven,
Geen indruck diep genoegh in uw gedachten geven;
Hier dient dan by gevoeght yet van gelijcken aert,
Dat ons des Heeren woort ten vollen openbaert:
Adonibesech was getroetelt lange jarenGa naar voetnoot2)
Van al dat uyt geluck kan yemant wedervaren,
Waer hy sijn leger sloegh, of wapens henen bracht,
Daer boogh'et altemael voor sijn geduchte macht.
Veel prinssen eertijts groot (men leest van tienmael seven)
Zijn, door sijn machtigh heyr, als slaven wegh-gedreven,
Een brock, of bete broots, die van sijn tafel viel,
Was voedsel, sonder meer, aen haer benaude ziel:
Sy moesten in het stof met mont en lippen wroeten,
Omdat se sijn berooft van handen ende voeten.
Dies was de koninck bly dat hy soo verre quam,
Dat hy soo fellen wraeck van sijnen vyant nam:
Maer als dit staegh geluck ten hooghsten was gekomen,
Soo is hem al het heyl te samen afgenomen:
D'een stadt voor, d'ander na, die wiert hem afgeruckt,
Soo dat sijn gansche staet ter neder wiert gedruckt.
Al wat hy ondernam viel hem geduerigh tegen,
Hem trof het ongeluck, gelijck een dichten regen;
In 't korte, dat wel eer sijn hooghmoet had bestaen,
Wiert op gelijcken voet hem weder aengedaen.
Wel straft my, lieve God! maer niet in uwen toren,
Tot lijden is uw volck, tot wellust niet geboren.
Geeft my dat u bevalt, maer niet mijn eygen wensch,
Die staegh geluckigh is, was noyt geluckigh mensch.
God leydt sijn eygen volck op diergelijcke wegen,
Nu geeft hy bitter leet, dan weder enckel zegen,
En dit gaet als'et blijckt, genoeghsaem overhant;
Siet, na Egypten komt dat langh beloofde lant!
Als Israël nu vry van Pharo was verlaten,
Verlost van slaverny, verrijckt met gulde vaten,
Doen juyghd'et gansche volck, en yeder is verheught,
En yeder openbaert gelijck een nieuwe jeught.
Maer op dien eygen tijt de koninck, gantsch verbolgen,
Quam 't ongewapent volck in volle wapens volgen;
Siet daer, voor haer gesicht, een bruggeloose meyr,
En achter perst de schrick van soo een machtigh heyr;
Maer God heeft wederom haer nieuwe vreught geschoncken,
Want al dat machtigh heyr is in der haest verdroncken,
Daer juicht doen Jacobs huys, soo dat'et aertrijck beeft,
Vermits God al het heyr soo wel gereddert heeft.
Maer zy, die gantsch verbaest ontrent het water stonden,
En hebben voor den dorst geen water meer gevonden;
Het is een bitter nat, en yeder braeckter van,
Soo dat'er niet een mensch het water drincken kan.
Siet daer een nieuw verdriet: daer schijnt'et al verloren,
Men vint'er geen en dranck, geen vee, of eetbaer koren;
Het is een schrale grondt, daer niet met al en wies,
Als most of dorren halm, of maer een schrale bies.
Maer Godt geeft weder heyl van versche waterstroomen,
En 't leger krijght een grondt, beset met dadelboomen.
Hier quam het manna by, en quackels boven dat,
Waer door, in volle lust, het gantsche leger at.
Daer op komt Amelech des Heeren leger tergen,
En komt haer metter daet een fellen oorlogh vergen,
De krijgh gaet dapper aen, maer Amelech beswijckt.
En even in den druck wordt Israèl verrijckt.
Doch waerom langh verhael van alles in 't bysonder?
Dan won het Israël, dan lagh het weder onder.
Een die des Heeren boeck met aendacht overleest,
Die vint'er, dat'et staegh met hen dus is geweest;
En als Gods eygen hand twee tafels had beschreven,
Om door een eeuwigh bondt te worden uytgegeven,
Soo quam het gouden kalf gevallen tusschen bey,
Dies wiert hen al 't gejuych verandert in geschrey.
Daer was'et al verbrodt: de tafels sijn gebroken,
En tegen al het volck een vonnis uytgesproken.
Siet daer al wederom een wonder vreemden slagh,
Dry duysent sijn gedoodt, en dat op éénen dagh.
Wel, heeft God Jacobs huys, sijn uytverkoren bende,
Soo dickmael aen gestoockt een oven vol ellende;
Wout ghy dan, ydel mensch! hier leven sonder strijt,
En spelen (soo men seyt) mooy weder alle tijt?
Neen, dat is ongerijmt, laet God de Schepper wercken,
En wilt sijn hoogh beleyt ootmoedigh overmercken;
| |
[pagina 449]
| |
Al valje menighmael in druck en sware pijn,
Het sal u voor gewis voor eeuwigh dienstigh zijn.
God leyt al menighmael ons door gelijcke wegen,
En harde tegenspoet wort dickmael enckel zegen;
Oock is'et wel gesien, als God een sondaer haet,
Dat hy hem dan geheel sijn eygen wille laet.
Ghy dan, wilt tegenspoet niet schroomen noch verachten,
Maer wilt geduldigh zijn, en uwen God verwachten;
En tot gewissen troost (hoe God ons saken voeght)
Soo toont u noyt gestoort, maer danckbaer en vernoeght.
Had David noyt geweest in veelderley gevaren,
Die hem geheel bedroeft, en gantsch verdrietigh waren,
De werelt had gemist soo menigh heyligh liet,
Dat noyt Godsaligh hert, als met vermaken, siet.
Want was hem evenstaêgh maer voorspoet toegesonden,
En dat'er niet als vreught by hem en waer gevonden,
Wat had hy konnen doen, als met een bly gemoet
Te loven sijnen God voor al 't geduerigh goet?
En schoon nu Davids geest soo hoogh was opgeresen,
Dat niet een eenigh mensch hier toe mocht netter wesen,
Sijn pen waer uytgeput door soo geslagen lof,
Als meest het eygen werck, of van gelijcke stof.
Maer doen hy wert besocht in veelderhande saken,
Daer meed' hy wert gedruckt, onseker wat te maken,
Doen quam van hem een werck, daer oock een droevigh man
Kan vinden rechte stof die hem vertroosten kan.
Waerom dan ongedult met tranen overgoten?
Al wat ons overkomt, is boven eerst besloten;
Ons doot is niet alleen voor desen vast gestelt,
Maer sieckte, leet, verdriet, en wat den mensche quelt.
Een die sijn reeckeningh is dus gewoon te maken,
Dat God alleen hem moeyt met hoogh-verheve saken,
Gaet los in sijn besluyt; 't is in Hem wat'er leeft,
't Is door Hem wat de mensch hier opter aerden heeft:
Ons hairen zijn getelt, ons droefheyt afgemeten,
En wat men heden doet, was eerst by God geweten.
Waer sich het ongeluck, waer sich de zegen went,
Is en dien hoogen Geest voor alle tijt bekent.
Al wat den Schepper doet, zijn wonderbare wercken,
Waer van het rechte wit geen mensch en kan bemercken;
Wat tot op heden toe ter werelt ommegaet,
Is lange vast gestelt in sijn geheymen raet.
Wat mach een grilligh mensch sijn hert gedurigh quellen,
Om heden yet te doen, of langer uyt te stellen?
Hoe wijs hy schijnen mach, voorwaer het is gemalt,
Want God bestiert het werck, gelijck het hem gevalt.
Of wy het gantsche stuck al deftigh overleggen,
Eylaes! ons ydel breyn en heeft'er niet te seggen.
Daer is geen wijs beleyt, oock in ons beste vont,
Maer wat van boven daelt, dat heeft een vasten gront:
Al wat men daer besluyt zijn voor ons stale wetten,
Die niemant af en keurt, oock niet en kan versetten.
Leert dit, ghy die wel eer eer in desen u vergreept,
Die gaen wil wert geleyt, die niet en wil, gesleept.
Geen beter offer-werck, dat Gode kan behagen,
Als Hem ons eygen wil met ootmoet op te dragen:
Want soo dat slim gespoock uyt ons gebannen waer,
Wy kenden geen verdriet, geen onheyl of gevaer.
Doch laet geen vreemt gepeys uw sinnen hier vervoeren,
Dat ghy omtrent het werck geen hant en hebt te roeren:
Neen vrienden, stil te zijn en acht ick niet genoegh,
De mensch moet aen het werck, en handen aen de ploegh.
't Was goet, dat Joab sprack tot sijn geswinde knechten,
Als hy nu vaerdigh stont voor Israël te vechten:
Weest dapper aen het werck èn hier èn over-al,
Maer laet den Heere doen wat Hem gelieven sal.
Een die sijn beste doet in sijn bescheyden saken,
En gaet met stillen geest tot sijnen God genaken,
Die magh dan, buyten vrees, verwachten met gedult,
Wat ghy, almachtigh God! hier uyt besluyten sult.
Doet God naer ons gebedt, het is om ons te trecken;
En valt'et anders uyt, het sal ons echter strecken
Ten goede van de ziel; doch hoe het immer gaet,
God doet sijn hoogen wil, en al tot onser baet.
Indienje middel soeckt om noyt uw hert te quellen,
Soo wilt uw gantsch beleyt aen Godes oordeel stellen;
't Is niet als enckel goet al wat den Schepper wil,
Dus weest dat hy gebiedt, soo blijft uw ziele stil.
Dit is den besten troost die ick my weet te geven,
En soo is mijn gemoet in goeden stant gebleven.
Nu segh ick Gode danck, als met de gantsche ziel,
Dat my sijn wijs beleyt ten lesten wel geviel.
Een schipper wort gekent wanneer de winden blasen,
Een man van hoogh gemoet wanneer de nijders rasen,
Een krijghsman in het velt wanneer men vechten moet,
Een Christen in den praem van druck en tegenspoet.
Mijn ziele! tot besluyt: die wil in stilte leven,
Moet sijn geheelen wil den Hemel overgeven,
Want als ons ydel hert sijn eygen tochten broet,
Soo wort'et nimmermeer gelijck het wesen moet.
Maer wy zijn selsaem volck en onbesuysde menschen,
Wy soecken boven al, dat onse sinnen wenschen;
Wy zijn in staêgh gewoel, en blijven ongerust,
En missen recht vermaeck alleen uyt sotte lust.
O God! vernieuwt mijn hert, en geeft my wijse sinnen,
En laet my 't ydel vleesch ten lesten overwinnen;
Geeft, dat mijn gansch bedrijf, en oock mijn innigh hert,
In Uwen wil alleen geheel verandert wert!
Geeft my een recht verstant, om uw beleyt te vatten,
En sluyt dat in mijn hert, gelijck als waerde schatten,
Geeft kracht om al te doen, dat uwen Geest gebiet,
Soo vrees ick voor de doot of Hel of Duyvel niet.
| |
[pagina 450]
| |
Geeft dat een vast geloof, en staêgh een beter leven,
My tot een stille doot mach vaerdigh overgeven;
En dat een goet besluyt, ontrent den lesten dagh,
My tot het eeuwigh heyl een ingangh wesen magh.
En (waer ick noch om bidt) vergunt my desen zegen,
Laet tot geen aertsch bejach mijn sinnen meer bewegen;
Laet al wat my voortaen dit herte gaende maeckt,
Alleen zijn uwen dienst en wat den Hemel raeckt;
Laet om het ydel werck, daer in wy menschen woelen,
My noyt òf herten-lust òf droefheyt meer gevoelen;
Maer laet my vrolijck zijn, als ick uw gunste smaeck,
En sent my diepen rouw, als ick het qualijck maeck;
Laet my van nu voortaen geen vleesch of werelt achten,
Maer, als een rechte vreught, mijn afscheyt hier verwachten.
Maeckt my daer toe bequaem, door kracht van uwen Geest,
De doot die dient gehoopt, en niet te zijn gevreest.
Om dese, lieve ziel, of diergelijcke reden,
Houw ick, dat tegenspoet behoort te zijn geleden;
Maer hebt des niet-te-min op uwe saken acht,
Wanneer het bly geluck op u gedurigh lachtGa naar voetnoot1)
Of wel de soete vreught tot u begint te naecken,
En wilt geen vasten staet op haer geselschap maecken;
De blijtschap is te los, en scheyt te bijster ras,
Ja, blijft als geenen tijt, daer sy te voren was.
Als sy dan u besoeckt, soo dient terstont vernomen,
Of druck, haer metgesel, niet mede zy gekomen.
't Is seker, waer de vreught is in het huys gegaen,
Daer sal haest eenigh leet omtrent de deure staen.
Komt dan een soete luym in uw gemoet geresen,
Of dat'er eenigh dingh u noot tot vrolick wesen,
Ontfanght het by geval, gelijck men vrienden plagh,
Die by ons staen te zijn alleen voor eenen dagh;
En wilt oock uw gelaet niet soo bly-hertigh stellen,
Gelijck men veeltijts doet aen trouwe met-gesellen;
Maer neemt de blijtschap aen met soo een doffen schijn,
Gelijck men gasten doet die niet genoot en zijn.
Al wat hier in het vleesch voor blijtschap wert genoten,
Wort, na een korten tijt, met droefheyt overgoten;
En mits ick dit bemerck, soo is het my verdacht,
Soo dickmael eenigh mensch met vollen monde lacht.
Ja, waer ick eenigh huys onmatigh sie verblijden,
Daer sie ick, na my dunckt, de droefheyt henen rijden;
En waer het soet geluck sijn vreught te gunstigh biedt,
Dat noem ick in der daet een voorspel van verdriet.
Een al te gullen lach en kan niet lange duren,
Wat soet is aen het vleesch, dat moet de geest besuren.
Vreest als ghy blyde zijt (heeft David wel geseytGa naar voetnoot2)),
Want voor een vrolijck hert is seecker leet bereyt.
Maer wat is van de vreught, die ons kan overkomen,
Dewijle die soo licht aen yeder wert benomen?
Een Koningh, die wel eer genoot sijn vollen wenschGa naar voetnoot3),
Die noemt het vrolijck zijn een dulheyt in de mensch.
Men siet hier menighmael in 't dulhuys yemant springen,
Of die uytsinnigh is met luyder keelen singen:
Maer een die niet en raest, en hoort het bly geluyt,
Dien bersten even dan bedroefde tranen uyt.
Een mensch, na God gerecht, bedroeft hem boven maten,
Als hy de werelt siet in blijtschap uytgelaten;
Ja, seyt op dat gejuych en al het bly gebaer,
Dat voor het onwijs volck het treuren beter waer.
Hy acht het lachen dul, mits die nu vreughde plegen,
Haer leet niet eens en sien, noch hoe het is gelegen.
Ick bidde, lieve ziel, hebt op uw saken acht,
Hy doet een selsaem werck, die in sijn droefheyt lacht.
Wist ghy, dat u maer stont een maent alleen te leven,
Ghy zout uw treurigh oogh aen tranen overgeven;
Kont ghy dan vrolijck zijn, oock met een gullen lagh,
Nu ghy niet seker zijt van eenen vollen dagh?
Wy zijn in ballinghschap, wy zijn hier vreemdelingen,
En hebben staêgh gebreck, oock van de beste dingen.
Eylacen! werelts vreught en is maer los geschal,
Daer is geen recht vermaeck hier in dit jammer-dal.
Als yemant na de galgh gevoert wert met een wagen,
Al wert hy door het velt en aerdigh groen gedragen,
Hy vint in 't schoonste wout geen lust of soet vermaeck,
Al schijnt'et aen het volck een wonder moye saeck.
De reden is bekent: die na de straffe rijden,
Bedencken, dat wel haest hun naeckt een bitter lijden,
Dat maecktse gantsch benaut en in de ziel bevreest,
Dies is 't, dat geen vermaeck vermaeckt haer droeven geest.
Zijn wy niet al gelijck, die hier op aerden leven,
Gelijck een schuldigh mensch, wiens vonnis is geschreven,
Ja, snellijck voortgeleyt ter plaetse van de straf?
Wie spoet niet onder ons geduerigh na het graf?
En schoon wy onder dies gemoeten groene wegen,
Of wel een aerdigh wout, in vetten gront gelegen,
Het is een korte streeck, die soo wat lustigh schijnt,
Maer die van stonden aen en in der haest verdwijnt.
Sal dit wel eenigh deel van onsen geest verblijden,
Dewijl wy na de doot gelijck te poste rijden?
O neen! ons aertsch bedrijf, hoe dat het wesen magh,
En is geen vreughde waert, oock niet een vollen lagh.
Wat kan een nietigh mensch voor blijtschap overkomen,
Nadien hy in der haest staet wegh te zijn genomen;
Mijn God! ick wensch geen vreught hier in dit jammer-dal,
Maer wel een blijde stont, als ick verhuysen sal.
Ach! waerom wil de mensch aen vleesch en werelt kleven?
Die konnen maer alleen geringe dingen geven.
Al watje jaren langh van haer genieten meught,
En kan niet anders zijn, als slechts gemenghde vreught.
| |
[pagina 451]
| |
Ons leven is gemenght, gemenght ons beste dagen:
Bywijlen wat vermaecx, en dan eens harde slagen.
Ja siet, een werelts kint verneemt hier anders niet,
Als dat hy 't kort vermaeck met druck vermengelt siet.
Al waer 't dat yemant wist oock Duyvels uyt te drijven,
Noch mach hy sijnen staet niet recht geluckigh schrijven,
Oock is 't geen vasten gront om staêgh te zijn verheught,
Want tot soo grooten heyl behoeft een hooger deught.
Die mach eerst vrolijck zijn, wiens naem is opgeschreven,
In uwe gunst-rol, Heer! het boeck van 't eeuwigh leven.
Dit seyt de waerheyt selfs; o wel geluckigh man!
Die sich met desen troost geduerigh voeden kan.
Ick wil dan nu voortaen mijn herte niet vermaken,
Met yet dat ydel is of 's werelts beusel-saken;
Wat boven is alleen, en niet dit lage dal,
Is dat mijn treurigh hert met blijtschap voeden sal.
Laet ons hier droefheyt vreught, en vreughde droefheyt hieten;
Soo kan men even selfs uyt droefheyt vreught genieten.
Ey! seght, wat is de lust, of weeld', of groote vreught?
Baert niet dat altemael een afkeer van de deught?
Al wat de werelt geeft, bestaet in loose treecken,
Haer blijtschap is gelijck de groote water-beecken,
Die zijn van soete smaeck en vers in haer begin,
Maer neemt haer eynde waer, daer schuylt wat anders in:
Het ongestuymigh meyr, dat komt'er onder woelen,
En doet hem, die het drinckt, haer sueren aert gevoelen;
Want mits de varsche stroom met zout wort overheert,
Soo wort het eerste soet in bitter nat verkeert.
Wie heeft doch immermeer hier groote vreught genoten,
Dien na een korten tijt die niet en heeft verdroten?
Ach vrienden! yeder mensch, die in der aerden wroet,
En vint geen recht vermaeck, oock in het stage soet.
Wy krijgen licht een walgh, oock van ons beste saken,
Want dat ons veel gebeurt en kan ons niet vermaken.
't Aelwaerdigh menschen breyn en is doch nimmer stil,
Al krijght'et menighmael oock sijn geheelen wil.
Een die in 't groene sat of by de schoonste boomen,
Wil naer de sture zee en haer verwoeste stroomen;
Die seven dagen langh gedurigh taerten at,
Is op den achtsten dagh de beste taerten sat.
Die by een schoone vrouw hem wettigh magh vermaken,
Wil even met gevaer een vuyle slons genaken.
O dulheyt van den mensch! die sijn gewenschte vreught,
Soeckt dichte by het vleysch, en verre van de deught.
Wat zijn wy, lieve ziel! wat zijn wy swacke vaten,
Als yemant tot hem selfs van Gode wert gelaten!
Want schoon ons (soo het schijnt) de werelt gunste biet,
Wy zijn onmachtigh bly, of sijgen in verdriet.
Ons eerste gront is vuyl, ellendigh 't vorder leven,
Met pijne wort den mensch ten grave wech gedreven.
Daer licht hy dan verwelckt, als dor en nietigh gras,
En soo wort alle vleesch gelijck het eertijts was.
De rijckdom, eere, lust, zijn al van dese saken,
Die met des werelts val ten eynde sullen raken;
En siet, de werelt valt voor ons die henen gaen,
En al het aertsch vermaeck heeft dan met ons gedaen.
Wel nu, mijn tijt genaeckt om haest te sijn ontbonden,
Waerom dan kleef ick noch aen mijn geminde sonden?
Waerom niet afgegaen al wat'er werelt hiet,
Die my in korten tijt sal wesen enckel niet?
Waerom niet evenstaegh de sinnen opgetogen,
En met een vuerigh hert ten hemel opgevlogen?
Waerom niet alle vleesch gehouden in den bant,
Om staegh te mogen sien het ware vaderlant?
Het is dan best te gaen daer al de lieden treuren,
En daer een mensche toont wat yeder sal gebeuren,
Dat is daer yemant sterft, en daer een bleecke mont
Seydt: vrienden, ick verhuys, hier is mijn leste stont;
Ghy, vaert voor eeuwigh wel; en mits'er is gebeden,
Blaest d'afgesloofde ziel uyt sijn verswackte leden.
Siet daer de rechte school, daer in men krachtigh leert,
Hoe al dat adem blaest tot sijn beginsel keert.
Wel, brenght dan overhoop des werelts beste saken,
En wat eens menschen hert op aerden kan vermaken;
Hoe kan het u voldoen, hoe schoon het immer schijnt
Nadien het altemael gelijck een roock verdwijnt?
Schoon yemant voor een tijt ten vollen mocht genieten
De lusten al gelijck, die van den hemel vlieten,
En dat hy naderhant moest lijden helsche pijn,
Eylaes! die blyde poos sou haest vergeten sijn.
En soo in 't tegendeel de pijne van der hellen
U, voor een wijle tijts, ten volle mochte quellen,
En dat u 's hemels vreught daer na ten deele viel,
Waer bleef'er eenigh leed in uw verheugde siel?
Ick heb een deftigh stuck tot 's menschen troost gelesen,
Dat ons kan dienstigh sijn om staegh gerust te wesen:
Wat ons oyt overkomt, dient soo te sijn geduyt,
Dat alles uyt den born van Godes liefde spruyt.
Sendt God ons eenigh goed, het is om ons te trecken,
En tot sijn liefde selfs ons krachtigh op te wecken;
Sendt God ons eenigh leedt, verlies, of swaren rouw,
Het is op dat het vleesch uyt ons verhuysen souw.
Als ick in voorspoedt ben, het komt van Godes zegen,
En word ick onderdruckt, 't is even soo gelegen;
Het eerste, lieve God! verquickt mijn droeve ziel,
Het ander is een toom, op dat ick niet en viel.
't Is beyd' een Vader-werck; wat my kan overkomen,
En wat my hier ontmoet, dient soo te sijn genomen.
Het rijst uyt uwe gunst wat my oyt goeds geschiet,
O God! eyscht watje wilt, maer geeft dat ghy gebiet!
Indien het soo gebeurt, dat uwe losse sinnen,
Door eenigh ongeval, haer laten overwinnen,
Betoomt uw grimmigh hert, en leght de gramschap af,
Schoon dat men u misschien tot gramschap reden gaf.
| |
[pagina 452]
| |
Ghy meught niet aen den slaep uw leden overgeven,
Soo langh in uwen geeft verkeerde tochten leven.
Dus suyvert uw gemoed van spijt en wrangen haet,
Eer dat de gulde son op aerde nedergaet.
Lijdt ghy van yemandt quaet, en pooght u niet te wreken,
En laet oock tegen hem uw gramschap niet ontsteken,
Bidt liever, dat hem God het quaed vergeven wilt,
Soo toonje wat uw geest van aertsche menschen schilt.
Laet ons wat breeder gaen. Wilt ghy in stilheyt raken?
Soo moeyt u schaers genoegh met ander luyden saken,
En min noch, lieve ziel, met ongesouten praet,
Die by het ledigh volck gemeenlijck ommegaet.
't Is dwaesheyt gram te sijn, of veel te liggen suchten
Om boosen achterklap, of vuyle straet-geruchten,
Vraeght weynigh wat het volck van uw bedrijf gewaeght;
Maer let staegh watje sijt of in den boesem draeght;
Een die sijn eygen selfs eens recht heeft leeren kennen,
Die sal tot vuyl bejagh sijn herte niet gewennen;
Want als hy recht bemerckt al wat hem qualick staet,
Maeckt hy dat sijn gemoedt in beter wegen gaet.
Ons is, om Godes wil, een goet gemoed te wenschen,
Een onbesproocken naem, ter sake van de menschen.
Maer sooje niet en hebt als slechts een goede faam,
Soo is uw gantsch bedrijf aan God niet aengenaem.
Seght noyt in haesten voort wat ghy sult hooren seggen,
Maer wilt'et met bescheyt in stilheyt overleggen;
Want schoon ghy niet en lieght, maer slechts onwaerheyt seyt,
't Is echter leugentael die by u wert verbreyt.
Voor al maeckt noyt uw werck bezijden af te spreken
Van ander lieden doen, bedrijf of huys-gebreken,
Al komt het gantsch verhael oock van een eygen knecht,
't Maeckt veeltijts spels genoegh eer dat men 't weder recht,
't Is vuyle vliegen werck, te sitten of te schuylen
In roven, leelijck zeer, of dracht van etter-buylen;
't Is beter 't oogh te slaen op yemants reyne jeught,
Daer uyt men trecken magh een spore tot de deught.
Als Pharo's machtigh heyr liet oogh en sinnen dwalen
Omtrent de swarte wolck, en niet haer gulde stralen,
Doen werd het gantsche rot verdroncken in de zee,
En gaf een vette feest aen al 't geschubde vee.
Indien een kleyn gesel u qualijck heeft bejegent,
Verschoont hem met gedult, want dat maeckt u gezegent;
Indien hy machtigh is, die u heeft quaet gedaen,
Verschoont u eygen self, en laet'et henen gaen.
Leeft eensaem sooje meught. De straten veel betreden,
Doet hinder aen de ziel, en nadeel aen de zeden.
't Is waer, al schijnt'et vreemt, als ick by menschen kom,
Dan keer ick menighmael nau mensche wederom.
De tijdingh ons gewoon van verre toe te komen,
Acht die oock niet te nut om waer te sijn genomen;
't Is oorbaer dat men schuylt, en mijt een woeligh hert,
't En sy men door sijn ampt daer toe gedrongen wert.
Men vindt'er over-al die schrijven vreemde grillen,
Waer door al menighmael bedaerde sinnen trillen,
En als men naderhandt de waerheydt ondervint,
Dan is 't een vise-vaes, of maer een schrale wint
Wat hoort men hedensdaegs, uyt ver-gelegen rijcken,
Als oorlogh, vreemt gewoel, en duysent droeve lijcken?
En schoon het ons gesin of vrienden niet en raeckt,
't Is seker dat'et staegh beroerde sinnen maeckt
Een ingetogen hert, afkeerigh van het woelen,
Kan in een stil vertreck den hemel best gevoelen,
En die niet veel en hoort, en nauw de werelt siet,
Al mist hy wat vermaecks, hy mist een staegh verdriet.
Ghy laet het nieusgier volck na vreemde dingen trachten,
En als met ongedult op alle boden wachten;
Ick heb soo veel te doen omtrent den ouden mensch,
Dat ick tot mijn vermaeck geen nieuwe dingen wensch.
Meest al die langen tijt hier op der aerden leven,
Is voor haer eygen selfs maer kleynen tijt gegeven,
Want schoon ons altemets wat tijts gelaten wert,
Het minste werd besteedt omtrent ons eygen hert.
Wat wordt'er tijt verquist in pleyten, twisten, kijven,
In 't rollen met den steen, in 't klappen met de schijven,
In 't woelen by het volck, in 't dwalen in de stadt,
In lanterfantery, en ick en weet niet wat.
Wat wordt'er tijt gesmoort in swack of sieck te wesen,
In slaep, in niet te doen, in yet onnuts te lesen,
In pijn, in ongeval, in druck, in sot gequel,
In liefdens dweepery, en ander guychel-spel!
Gantsch weynigh, lieve ziel! gantsch weynigh sijn de dagen,
Die ons niet uyt den burgh van stille sinnen dragen;
Gantsch weynigh blijft ons hert omtrent sijn eygen staet,
De mensch doet aldermeest dat hem niet aen en gaet
Ghy, pooght met alle vlijt uw eygen hert te kennen,
En laet'et nimmermeer tot losse drift gewennen:
Maer soo een slim gepeys u door de sinnen schiet,
Weest vaerdigh in de weer, en huyst de grillen niet.
Een vogel als hy vlieght (al wilj'et hem beletten)
Sal licht uw beste kleed met eenigh vuyl besmetten,
Maer dit kan onder dies by u wel sijn verhoedt,
Dat hy geen nest en maeckt, en op uw schouders broet.
Maer wilje dit bedrijf ten besten doen gelucken,
Soo reynight uw gemoet van alle quade nucken;
Want schoonje ruste soeckt, is uw gewisse quaet,
Soo is'et enckel leedt al wat'er ommegaet.
De rechter binnen u (soo noem ick uw gewisse),
Die weeght uw gantsch bedrijf als in de rechte smisse:
Die prins heeft grooter macht, als vorst of koningh doet,
Hy vint getuygen uyt, oock binnen uw gemoet.
Hy eyscht, beschuldight, pleyt, doet alle saecken blijcken,
En gaet, op vasten grondt, een deftigh vonnis strijcken;
Noch is'et niet genoegh, hy geesselt, pijnight, brandt,
Vermits hy rackers heeft, ja beulen by der handt.
| |
[pagina 453]
| |
Wel, daer dit ommegaet, wie kan'er vrolijck wesen,
Indien men niet en is van dese quael genesen?
Men segge wat men wil, een hert van quaet bewust,
En kent geen recht vermaeck, en heeft noyt ware rust.
Als ghy een grilligh hooft ten goeden wilt vermanen,
Maeckt eerst door soet beleyt den wegh hier toe te banen;
Weest heus en sonder gal, en hebt geduerigh acht,
Dat ghy, door schamper jock, noyt yemant uyt en lacht.
't En sal oock, wie het zy, in 't minste niet bevallen,
Dat yemant voor het volck met hem bestaet te mallen;
Dit heb ick van de tijt en uyt de daedt geleert,
Het is (mijns oordeels) best, dat ghy uw naesten eert.
Wilt daerom nimmermeer met yemants swackheyt gecken,
Maer pooght in 't tegendeel sijn feylen toe te decken;
Schept liever uw vermaeck, en weest oock eer verblijt
Dat yemant beter wordt, als dat hy schande lijt.
Betracht een goeden naem, en dat met alle krachten,
Doch meest een reyn gemoet, dat wil God beter achten;
Een goeden naem is veel, edoch maer enckel wint,
Soo ghy het tegendeel in uwen boesem vint.
Neemt hier op naeuw gemerck, want daer uyt konje weten
Wat dat'er voor een geest is binnen u geseten:
Het zy men u verheft of uytermaten laeckt,
't Is 't een of 't ander niet, dat yemant beter maeckt.
Wat in uw herte schuylt dat kan u vaste peylen,
Dat kan u groot verdriet of ruste mede deylen:
Soo ghy met uwen God in rechten vrede sijt,
Soo konje vrolijck sijn, oock alsje schande lijt.
God sal uw goeden naem eens wederom verweckenGa naar voetnoot1),
Wanneer hy alle vleesch sal uyt den grave trecken;
Dan sal het altemael eens komen aen den dagh,
Dat langh was onbekent, en in het duyster lagh.
Wacht u voor alle dingh een malle daet te plegen,
Als ghy met stillen sin het stuck mooght overwegen;
Want hoe'er meer beleyts omtrent uw dwaesheyt valt,
Hoe 't onheyl grooter is, en slimmer is gemalt.
Het was een booser stuck dat David heeft bedreven,
Als hy Urias hiet te brengen om het leven,
Dan als hy Berseba uyt hare woningh riep,
En met onechte lust in overspel besliep:
In 't eene gingh hy ras en met verruckte sinnen,
In 't ander gingh hy traegh, maer liet hem overwinnen:
Siet, als men langen tijt op eenigh dingh beraet,
Indien 't de boosheyt wint, te slimmer is het quaet.
Houdt staegh maer rugge-spraeck met uwe beste sinnen,
Het vleesch en sal den geest niet konnen overwinnen;
Doet niet als wel bedacht, en drijft niet haestigh voort
Een schamper, onbesuyst, oock niet een ydel woort:
Maer alsje besigh sijt om wel gerust te leven,
En wilt geen ruymen toom aen uw gedachten geven,
En soeckt geen nieu bedrijf, en weyt oock niet te breet,
Veel doens ontrust de mensch, en baert hem innigh leet.
Wie staegh yet nieus begint, en wilt sijn breede netten,
En hier en weder daer, geduerigh hooger setten,
Vindt onrust over-al, want veelderley bejach
Is oorsaeck dat de geest noyt stilte vinden mach.
Het wandt te wijt geset lijdt alderley gevaren,
Die veeltijts onversiens haer komen openbaren:
Hier valt een hagelbuy, een wint, een blixem in,
En yeder ongeval dat baert een droeven sin.
't Is wel een groot vermaeck sijn aenslagh uyt te voeren,
Daer nijders besigh sijn en op uw saken loeren;
Maer hy vint soeter vreught die in gerustheyt leeft,
En in het aertsch bedrijf geen aenslagh meer en heeft.
Ey quelt u nimmermeer, en weest oock niet verbolgen,
Indien dat eenigh mensch u doet sijn wille volgen;
Of dat om 't meer of min ontstaet een swaer geschil,
Buyght tot het sachtste deel geduerigh uwen wil.
Laet u door wrange spijt of gramschap niet verhitten,
Indien men u verkleynt, en doet u lager sitten:
Doet liever stage vlijt, oock tot uw lesten dagh,
Dat Godes wil alleen uw hert besitten magh.
Wilt nimmer eenigh dingh in uwen geest verkiesen,
Of stelt geduerigh vast dat ghy het kondt verliesen;
Leunt soo noyt op een vrient of eer of machtigh goet,
Dat ghy, wanneer hy valt, oock nederstorten moet.
Al wat omtrent den mensch ter werelt wert gevonden,
Dat staet geweldigh los, en op onwisse gronden;
Alleen die reyne drift, die na den hemel schiet,
Die is 't die recht vermaeck en ware troost geniet.
Ick heb onlanghs gesien dat alle velden bloeyden,
En dat van schoone verw meest al de boomen gloeyden;
Een yeder stelde vast, dat 't hout onmachtigh was
Te dragen sijne vrucht, te voeden sijn gewas.
Maer siet, een koude mist die quam in haest geresen,
En stracx soo was'et uyt met al dat aerdigh wesen:
Het jeughdigh boom-gewas, in al het meeste landt,
Was deerlijck aen te sien, en stont gelijck verbrant.
Hoe seer de werelt lacht, hoe soet haer saken schijnen,
Het beste van den hoop dat kan terstont verdwijnen;
En schoon men hope schept, en meent als vast te gaen,
Daer komt men weet niet wat, en 't is terstont gedaen.
Ghy, wilt tot geen vermaeck uw domme sinnen strecken,
Dat namaels herten-leet of schande kan verwerken;
Men segge wat men wil, de gronden van de vreught
En dienen niet geleyt, als op de ware deught:
Mijn ziel, laet desen troost niet aen der aerden hangen,
Maer stiert met alle macht ten hemel uw verlangen,
Daer is het eeuwigh hof, daer is het aerdigh dal,
Daer is de levens-boom, die noyt verdorren sal.
Al wat uyt aerde wast, al schijnen 't schoone saken,
Sy konnen evenwel geen mensch geluckigh maken;
| |
[pagina 454]
| |
En daerom schoon het ons geneught en vreughde doet,
Noch dient'er staegh gedacht: daer is een beter goet.
Als ghy met eenigh mensch yet effen hebt te maken,
Gebruyckt niet al te scherp het spits van uwe saken;
Maer toont u over-al, soo veel het, wesen magh,
Afkeerigh van geschil en vaerdigh tot verdragh.
Indienje wordt veracht, en dat om goede reden,
En acht dat geenssins quaet, maer betert uwe zeden;
Indienje wort versmaedt, doch buyten uwe schult,
Wort oock niet ongesint, maer oeffent uw gedult.
Mist ghy yet van uw goed, laet u dat niet verstoren,
En seght oock nimmermeer: ick hebbe dat verloren;
Seght liever: onse God die haelt my weder af,
Dat hy, uyt pure gunst, my sondaer eertijts gaf.
Al wat hier aen den mensch in dit ellendigh leven,
Uyt goedertieren gunst van Gode werd gegeven,
Noemt dat een herrebergh, daer in men slechts verwacht,
Tot dat de naeste son verjaeght de swarte nacht.
Wat leet dat u genaeckt, en wilt u niet verknijsen,
Maer laet uw innigh hert tot uwen Schepper rijsen,
Maeckt hem gestaegh bekent wat u wort aengedaen,
En na een diep gebedt, soo laet hem voort begaen:
Hy sal het voor gewis, met uw verboste saken,
Ja, met uw gantsch bedrijf al vry wat beter maken,
Als uwe swackheyt denckt; dus wacht, o lieve! wacht,
Tot dat geheel het werck ten eynde zy gebracht.
Stelt u gelatigh aen, wat u magh overkomenGa naar voetnoot1),
Wie vast stelt goet te doen, wat quaet heeft die te schromen?
't Is seker, waerde ziel, omtrent een reyn gemoet
Is kruys en ongeval, ja oock het bitter, soet.
Wat ons hier onder quelt en sijn maer beusel-saken,
Die sullen metter tijt eens weder effen raken.
't Is niet de pijne waerdt te quellen uwen geest,
Om yet dat by het volck niet selden werdt gevreest.
Wat ons den geest ontstelt sijn meest ons eygen sinnen,
En daerom is'et nut sijn tochten t'overwinnen;
Men vindt dat alle dingh op ons gedachten werckt,
Na dat ons ydel breyn de saken overmerckt.
Een die wil alle dingh ten swaersten overwegen,
Sal oock een goeden standt hem maken ongelegen;
Ja, dickmael goede spijs genieten sonder smaeck,
En in een soete luym noyt vinden sijn vermaeck.
Ghy, wat ons overkomt, 't sy winnen of verliesen,
Siet staegh en over al den sachtsten wegh te kiesen;
Slaet in de beste vou wat twijffelachtigh staet,
En houdt dien eygen voet oock als het qualijck gaet.
Al wat ons in 't gemeen hier over plagh te komen,
En is niet als het is, maer soo het werd genomen;
Ick heb'et ja gesien, dat oock een nietigh dingh,
Aen yemandt met verdriet, tot in de ziele gingh.
Een ander, die het stuck kon beter overleggen,
En wist van geen verdriet of ongemack te seggen,
Hy loegh de werelt uyt en al haer dom geraes,
En acht'et voor een niet of voor een vise-vaes.
Hoort, vrienden! of men tiert en bijster is verbolgen,
Daer is geen beter raedt als God in all's te volgen,
Ghy weest dan, lieve ziel, gelijck het God gebiet,
Soo schaedt een hart geval aen uwe ruste niet.
Als Zeno, met een storm of door de felle barenGa naar voetnoot2),
Verloor een machtigh schip, en al sijn beste waren,
En dat hy aan de strandt geheel verlegen stondt,
Hoort, wat hy voor een troost in desen handel vondt:
Fortuyne (seyd' de man) lest was ick gantsch beslommert
Door moeyt' en groot beslagh, nu ben ick onbekommert,
Als vry van alle sorgh; des noem ick dit geval
Een sake, die mijn hert ten goede dienen sal.
Ick heb nu ruymen tijt om veel te mogen lesen,
Om stil te mogen sijn, om wijs te mogen wesen;
En daerom danck ick selfs het ongewoon tempeest,
Want nu ick niet en heb, soo ben ick onbevreest.
Siet, daer op viel hy aen, om naerstigh op te soecken
Het beste dat men vindt in al de nutste boecken;
Siet, dickmael komt de mensch te raken uyt den druck,
Alleen door groot verlies, of enckel ongeluck.
Maer Job, in soo een val, heeft beter wegh gekoren,
Want doen hy machtigh vee en kinders had verloren,
Soo viel hem uyt den mondt: God die het eertijts gaf,
Die neemt my wederom zijn eygen zegen af,
Hem zy voor eeuwigh danckGa naar voetnoot3). Wy plegen God te prijsen,
Als hy ons eenigh heyl of gunste komt bewijsen:
Maer stil en danckbaer sijn, als God ons straffe sent,
Daer toe dient evenstaegh ons hert te sijn gewent.
Maer onder dit beslagh dient Ely niet vergeten,
Want doen God hem sijn val liet klaer en seker weten,
Hy pleeghd' geen ongedult, geen onbescheyden rou,
Schoon dat hy wel begreep wat hem gebeuren sou;
God dreyght hem met verlies van goed, en bloed, en leven,
Geen hoop, geen soeten troost, hem yet te sullen geven;
Wat doet hy na het woort? hy toont geen harden neck,
Maer troost sijn innigh hert alleen met dit gespreck:
God is den Opper-vorst en Heere boven allen,
Hy doe wat hem gelieft, en na sijn welgevallenGa naar voetnoot4)
Sie daer een stil gemoedt, een onderdanigh hert,
Dat in dat groot bederf niet eens onstuymigh wert.
Laet ons dan niet bestaen om Gode voor te dragen
Yet dat ons ydel breyn ten besten sou behagen;
Laet ons met wijser geest ons hoeden voor den schijn,
En bidden maer alleen dat ons kan dienstigh sijn:
| |
[pagina 455]
| |
Laet al dat werelt hiet als los daer henen swieren,
Die wijs is boven al, die sal het wel bestieren;
Die goed is boven dat, en verr' uw beste vrient,
Sal doen in alle dingh dat ons ten besten dient.
En wilt tot geen vermaeck uw domme sinnen strecken,
Dat namaels herten-leet of schande kan verwecken,
Draeght liever ongemack gelijck een deftigh man,
Als 't u tot ware vreught of eere dienen kan.
Gaet onder Godes vrees geduerigh als gebogen,
En hout de rechte streeck, als met uw gantsch vermogen;
Doet niet uyt losse waen, en vordert nimmermeer
Yet tegen uw gemoedt, of tegen Godes eer.
Doch my is even nu een sake voorgekomen,
Die niet ondienstigh schijnt om waer te sijn genomen
Ten goede van de jeught, die is of komen sal,
Dies sta ick in beraedt omtrent het nieuw geval.
My dunckt aen d'eene zy dat ick behoor te rusten,
En speenen mijnen geest van alle nieuwe lusten;
My dunckt aen d'ander zy, dat niet en dient veracht
Het geen ons met de tijt in handen wert gebracht.
En schoon ick overweeg de weder-zijdtsche reden,
Soo ga ick evenwel met ongewisse schreden;
Wat is'er nu te doen? Wat seghje, mijn gemoet?
Gaet, gaet tot uwen God, en bidt op desen voet:
O God! die sonder eynde leeft,
En al uw schepsels voedtsel geeft;
Aan wien alleen recht is bekent,
Waer sich het ydel herte went.
Al bid ick u niet om het goed
Dat my ten besten dienen moet,
O Vader! des al niet-te-min,
Ghy stort'et my van boven in,
En schoon dat ick het niet en socht,
Soo laet het my zijn toegebrocht.
En weder als ick nederkniel,
En bidde met de gantsche ziel,
Om yet dat ghy niet goed en vindt,
Slaet mijn gebeden in de windt;
't Is best dat uwen wil geschiedt,
Want ons begeerten deugen niet;
Wy sien al meest op vleesch en bloedt,
Maer dat ghy wilt is enckel goedt.
Wanneerje dit gebedt sult hebben uytgesproken,
En hier uw eygen wil sult hebben afgebroken,
Soo let hoe Godes geest het stuck beleyden sal,
En na het sich ontdeckt, soo handelt dit geval.
Het is, geminde ziel, een van de nutste saken,
Met God en yeder mensch een effen slot te maken;
Want die van langer handt sijn geest hier toe beleyt,
Die vint hem evenstaegh oock tot de doot bereyt.
Placht ghy met grooten woel uw saken uyt te rechten?
Ontslaet u van beslagh, en mindert uwe knechten;
De daedt die wijst'et uyt: een prachtigh huysgesin
Brenght onrust, stage sorgh, en groote moeyten in.
Alwaer veel boden sijn, al is'er yet verloren,
Of uyt den wegh geruymt, hoe is'et na te sporen?
Al wort'er groote vlijt en ondersoeck gedaen,
De man is onbekent, daer is geen vinden aen.
Ick heb dit menighmael voor desen ondervonden,
Dat als tot ons gerief maer weynigh dienaers stonden,
Ick my dan beter vont, als met een groot getal,
Want dat is maer gewoel, en enckel ongeval.
Maer laet ons dieper gaen, en willigh leeren dragen,
Wat ons ontmoeten kan omtrent de leste dagen,
Siet, als men met bescheyt het quaet te voren siet,
Al komt het naderhandt 't en treft soo vinnigh niet.
God zy voor eeuwigh danck! ick telle lange jaren,
En my sijn metter tijt veel dingen wedervaren;
Ick hebbe mogen sien wat druck en vreughde geest,
En hoe men in den Haegh en in de steden leeft.
Daer is een tijt geweest, dat op verscheyde stonden,
Omtrent of achter my geen knechten zijn gevonden.
Daer is een tijt geweest, dat op my wert gepast,
Ja, dat ick my bevont met dienaers overlast.
En echter dat gewoel en mocht ick niet beletten,
De staet by my bekleet die gaf my dese wetten.
Als ick nu overlegh hoe ick het maken sal,
My dunckt de meeste rust is in een kleyn getal.
Hooghmoedigh ongelaet en heb ick noyt gepresen,
Ick wensch niet heers te sijn noch overheert te wesen,
Ick was mijn leven noyt geneyght tot hoogh gesagh,
Ick bidde menighmael, daer ick gebieden magh.
Wat nader, mijn vernuft! laet ons voor oogen stellen,
Wat meest den ouden mensch hier is gewoon te quellen;
En siet tot ons behoef te brengen aen den dagh,
Wat ons swaerhoofdigh breyn tot troost gedyen magh.
Wy hebben geenen noodt te quellen ons gedachten,
Hoe dat men in een bed van rosen sal vernachten;
Of hoe men sal bestaen te drincken hupsen wijn,
Als wry door ons bedrijf verhit en dorstigh sijn:
Daer hoeft geen diep gepeys om ons te doen bewegen,
Tot yet daer uytter aert ons hert toe is genegen,
Maer tot ons deftigh werck, dat van den mensche gaet,
Daer toe behoeft men hulp, en vry geen kleyn beraet.
De doodt en haer begin, dat is: ons leste dagen,
Die moet men met gedult en willigh leeren dragen:
Dat is geen kinder-spel, hier dient een groot beleyt,
Om tot den lesten storm naer eysch te sijn bereyt.
Daer is gansch weynigh volcks, dat in sijn hooge jaren
Geen swackheyt of verdriet en komt te wedervaren;
Ja, waer doch is een mensch die van den Heer verwerft,
Dat hy gantsch sonder pijn en ongevoeligh sterft?
| |
[pagina 456]
| |
O ziel! verwacht'et niet. Veel smerte dient geleden,
Eer ons de levens-draet sal worden afgesneden:
Want als de moede ziel uyt haren leger reyst,
Soo dient uw swacken staet geduerigh overpeyst.
Ick hoor op dese wijs veel oude lieden klagen,
Het gaet den ouderdom gelijck de winter-dagen,
Al is 't dan veeltijts kout, noch kan het wel geschien,
Dat oock een schoonen dagh wort even dan gesien:
Maer soo een sonne-schijn en kan niet lange dueren,
Men sal dat soet vermaeck wel haest daer na besueren;
Want na een korte wijl, ja wel dien eygen dagh,
Soo is de lucht ontstelt, gelijck se 's Winters plagh.
Nu Somers, als de son ten hooghsten is geresen,
En dat sich over-al vertoont een lustigh wesen,
Al is de tijt gegaen, oock verder als de Mey,
Noch valt'er menighmael een onweer tusschen bey;
Maer schoon of dan de lucht schijnt kou te willen geven,
De stuerheyt van de vorst die is terstont verdreven,
Soo dat de swarte wolck verkeert in helder licht,
En flucks soo toont de son haer vriendelijck gesicht.
Siet, 't een en 't ander werck dat siet men veel geschieden,
Maer 't leste raeckt de jeught, en 't eerste oude lieden,
Doch of je jongh of out, bedroeft of vrolijck zijt,
Een yeder dient sijn werck te schicken na den tijt.
Ghy, maeckt u dan gereet tot alderhande saken,
Het zy die bitter sijn of somtijts beter smaken;
Siet, dat'er noyt geval op u magh nederslaen,
Of gaet'er met verdragh en reden tegen aen.
Doet niet met onbescheyt in uw' verloopen dagen,
Leert onlust, leert verdriet en harde nepen dragen,
Ghy sijt nu in de school, en in het rechte perck,
Daer ons te seggen staet: in swackheyt is men sterck.
Indienje dese gunst van Gode kondt verwerven,
Daer is geen twijffel aen, ghy sult oock leeren sterven;
De voor-les van de doodt is leed en droeve pijn,
Wie hier recht leersaem is, die kan haest meester sijn.
Indien'er sieckte rijst in uw verswackte ledenGa naar voetnoot1),
Wat soeckje menschen hulp? Begeeft u tot gebeden;
Gaet staegh tot uwen God wanneer ghy lijden moet,
Dat is de beste troost in alle tegenspoedt.
Siet, Asa voeld' hem swack, doch slechts maer in de beenen,
En echter moest het volck sijn haestigh lijck beweenen;
Hy is, ellendigh mensch, verdwenen in de pijn,
Want hy en socht geen hulp als by den medicijnGa naar voetnoot2).
Hiskï in tegendeel, ontstelt in al de leden,
Gevoeld' een felle koorts van boven tot beneden;
En echter wort de Vorst in korten tijt gesont,
Om dat sijn ganschen troost in God alleen bestontGa naar voetnoot3).
't Gebruyck van menschen hulp dat wort ons toegelaten,
Doch sonder Godes hand, hoe kan'et yemant baten?
Maer vrient, hoe dus ontstelt, door sieckt' of droeve pijn?
Heeft God u niet vergunt dus lange wel te zijn?
Is 't niet des werelts loop, dat, na gewenschte dagen,
Ontstaet een swarte wolck of harde regen-vlagen?
En gaet'et even soo ons kleyne werelt niet?
Wie is 't die even daer een stage somer siet?
Wanneer men koude snee siet leggen op de bergen,
Dan is van dat gewest geen roosjen meer te vergen,
Verwacht doch nimmermeer van uwen ouden dagh,
Dat u de groene jeught wel eer te geven plagh.
Is niet de grijse tijt een boogaert sonder hagen,
Dat is: een open veldt voor alle stuere vlagen,
Een toe-padt na de baer, een snuyt van Charons boot,
Een ingangh van het graf, een voorspel van de doot?
De spiegels zijn van outs de jonckheyt aengepresen,
Om daer te mogen sien haer aengeboren wesen;
Op dat de schoone mensch sijn hups en frisch gelaet
Mocht leyden na de deught, en tot een schoone daet.
Of als sich yemant vant onaerdigh in de leden,
Dat hy dan trachten mocht naer aengename zeden,
Op dat hy, door behulp van hups en gauw verstant,
Mocht boeten wat het oogh aen hem ongalijck vant.
Dit was geen quade vondt, maer aen bedaeghde lieden
Woud' ick noch evenwel den spiegel liever bieden;
Want hier in wort gesien hoe dat haer saken staen,
En hoese naer het graf met groote passen gaen.
En alsse dit gesicht na reden overleggen,
Het kanse sonder spraeck haer lesse deftigh seggen;
Een rimpel, 's nachts gediept, of eenigh hayr gegrijst,
Dat is de rechte peyl die na den hemel wijst.
Men segge wat men wil van oudt of jonge dagen,
Ick hebbe, Gode lof! van beyde niet te klagen:
Maer acht den grijsen tijt vry beter als de jeught,
Schoon dat de jonckheyt schijnt een woon-plaets van de vreught.
Voorwaer, den ouden dagh die leydt ons tot de reden,
Of sendt haer boden uyt door ons geheele leden;
Sy klopt ons aen den arm, of borst, of swacken voet,
En leert ons dat men haest van hier verhuysen moet.
Dies segh ick tot my self: gaet vry dit glas bekijcken,
Daer sal u 't eygen beeld van uwe swackheyt blijcken.
Ghy sult'er mogen sien wat aen uw wesen schort,
En hoe u 't graf genaeckt, en hoe uw leven kort.
Hier by dient aengemerckt, dat als de jonge lijven
Sijn in haer eerste jeught, en in gesontheyt blijven,
Eerst toonen aen het oogh gelijck een versche roos,
Die yemant met bescheyt uyt meer als hondert koos.
Hier sweeft gekrinckelt hayr, getroetelt van de winden,
Daer is een wacker oogh of schoone blos te vinden,
En ginder is een mont, die, met korael geboort,
Brenght wit, gelijck yvoor, of nette parels voort.
| |
[pagina 457]
| |
Maer keert doch eens het oogh, en let op oude lieden,
En siet in dat geval wat dat'er sal geschieden,
Het gantsche rot gelijckt, in 't oogh, in mont, in haer,
Als of 't in ééne form van outs gegoten waer.
Haer baert en hoofden grijs, haer neergesackte wangen
Betoonen datse staegh als naer het graf verlangen;
Haer oogen sonder glans, haer kibben sonder tant,
Haer monden als een dorp, voor desen afgebrant.
Wat oudt van jaren is heeft een en 't eygen wesen,
Haer snellen ondergangh die is'er in te lesen,
Soo dat een oude vrou, een nedergaende man,
Aen yeder, die haer siet, een spiegel wesen kan.
Dit leer ick onder dies, wanneer de groene jaren
In onmaet sijn verslonst, in ontucht wegh gevaren,
En dat de leste tijt de menschen overvalt,
Dat hun dan wort betaelt wat eertijts is gemalt.
Nu denckt in uw gemoet, of ghy tot allen tijden
Hebt recht beset geweest, en ontucht konnen mijden;
En soo dit (als het dient) u niet en is gebeurt,
Soo noemt'et uwe schult dat ghy op heden treurt.
Een die sijn onderdeel onmatigh gingh verhitten,
Moet niet kleyn-zeerigh sijn, maer op de bleynen sitten;
Moet, wat hem overkomt, verdragen met gedult,
En seggen, binnens monts, het is mijn eygen schult.
Men siet'et in 't gemeen, wie in sijn jonge dagen
Sich na de rechte maet en zedigh heeft gedragen,
Die is'er naderhant al vry wat beter aen:
Als een die van der jeught sijn lust is na-gegaen.
De maegh en haer gevolgh geen vollen eysch te geven,
Dat baert een luchten geest, en vry een soeter leven.
Hoe menigh out gebreck laet van de menschen af,
Om dat men aen den buyck de volte niet en gaf.
Veel seggen, als men komt tot aen de tsestigh jaren,
Dat ons geen welstant meer en staet te wedervaren,
Vermits ons swack gebouw als-dan ter nederhelt,
En sich na 't laetste rack en tot den grave stelt.
Maer vrienden, 't is gemist: die na den regel leven,
En tot geen overdaet haer buycken overgeven,
Maer heus en matigh zijn omtrent haer gantsch bedrijf,
Die houden even dan een fris en wacker lijf.
De qualen die van oudts, omtrent de leste dagen,
Ons vallen op het lijf, zijn meest verdiende plagen;
Sy rijsen in 't gemeen uyt gullen overvloet,
Die aen een swacke maegh geduerigh hinder doet.
Kolijcke, gicht, graveel, en diergelijcke spoocken,
En siet men niet te veel een matigh lijf bestoocken,
Vermits het innigh warm den slijm en quade sucht
Kan jagen uyt de borst, en drijven op de vlucht.
Maer als men gulsigh eet, en niet en kan verteeren,
Dat moet'et ingewant, en al de leden deeren;
Want hier uyt rijst gestaêgh een vuyl en drabbigh bloet,
Waer door het gantsche lijf veel hinders lijden moet,
En als dan eenigh mensch soo lange komt te leven,
Dat hem het jeughdigh sap en eerste kracht begeven,
Soo groeyt'er oilijck slijm door al het ingewant,
En neemt in korten tijt den vollen overhant.
Hier uyt rijst dan graveel of diergelijcke steenen,
Niet heden eerst gebroet, gelijck de lieden meenen,
De gront is langh geleyt, door lust en overdaet,
Die namaels metter tijt de swacke leden schaet.
Wel ghy die zijt geneyght, tot aen uw' leste dagen,
Een lijf van goede stof geduerigh om te dragen,
Gewent u van der jeught te leven na de maet,
En schouwt tot alle tijt den gullen overdaet:
Want soo uw jongen tijt in ontucht is versleten,
Met dranck, oneerlijck spel, of ongeregelt eten,
Soo stelt'et heden vast, en lijt'et met gedult,
Dat ghy den ouden dagh ellendigh vinden sult;
Maer daer is selsaem volck, dat hoogh-geklomme jaren,
Ja, dat sijn beste tijt niet is gesint te sparen,
Het snelt tot overdaet, als met een vollen lust,
Al wort op desen voet het leven uytgeblust:
Het wil (dit is haer woort) veel eer te vroeger sterven,
Als vroet en matigh zijn, of hare lusten derven;
Maer 't is, na mijn begrijp, een dertel onverstant,
Het leven is te goet, en al te waerden pant.
Een die omtrent de jeught hem niet en weet te mijden,
Is selden sonder quael omtrent sijn laetste tijden;
Een boom, die in de Mey sijn blom niet gaef en houdt,
Wort veeltijts haest verlept, en sonder vruchten oudt.
Een woort hier van het fruyt: om recht gesont te leven,
Eet vruchten als het jaer die is gewoon te geven;
Schout al het dertel nieu, en houd'et als veracht,
Al wat'er buytens tijts op tafel werdt gebracht.
Het aertrijck heeft een wet (soo doen oock alle dingen),
De menschen als het dient haer voetsel aen te bringen;
Dit heeft van eersten af den Schepper soo bestelt,
Ghy, nut dan, als het dient, de vruchten van het velt.
Uw leven, nu gegaen tot aen de grijse dagen,
Dat lief en weder leet voor desen heeft gedragen,
En dickmael 's werelts pols met kennis heeft getast,
Dient geensins afgeslonst, en min te zijn verbrast.
Thien jaren van de mensch, die met door-knede sinnen
Het vleesch en sijn gevolgh heeft leeren overwinnen,
Zijn beter voor de kerck, en voor den ganschen Staet,
Dan twintigh, als de jeught in losse wegen gaet;
Want yemant, recht gemeuckt, heeft dan eerst rijpe zeden
Om dienst te mogen doen aen landen, luyden, steden,
Aen al wat raet behoeft, oock wie het wesen magh;
Ghy daerom, weest geset, en viert den ouden dagh.
Voor my, ick dancke God, ick hebbe niet te klagen,
Noch van te swacken aert, noch ongesonde dagen;
Ick hebbe menighmael noch al te grooten jeught,
En voor een grijsen baert èn voor gestrenge deught.
| |
[pagina 458]
| |
Het quastigh flerecijn en heeft my noyt bestredenGa naar voetnoot1),
De nepen van 't graveel en heb ick niet geleden;
De steen, omtrent de blaes, en doet my geen verdriet,
En sinckingh uyt het hooft en quelt mijn leden niet.
Mijn voeten doen haer ampt, soo wel gelijck te voren,
En van mijn snel gehoor en heb ick niet verloren;
God zy voor eeuwigh danck! dat ick het seggen magh:
Ick hebbe wat ick wensch van mijnen ouden dagh.
De soberheyt die werckt omtrent bedaeghde luyden
Vry beter, als het sap van al de beste kruyden;
In spijse matigh zijn is dienstigh voor de jeught,
Maer doet den ouden dagh voor al de meeste deught.
Het bloet is dan verkoelt, en in de laetste jaren
En zijn de krachten niet gelijckse voortijts waren;
En waerom dient het lijf dan meer als oyt gevoet,
Dewijl het nederdaelt, en niet meer wassen moet?
't Is seker, lieve ziel, een welgeregelt leven
Kan veelderhande goet aen alle menschen geven;
Een quael, die langen tijt de leden heeft geplaeght,
Wert onder dat behulp niet selden weg-gejaeght.
Men hout, dat die met ernst een matigh leven leyden,
Genoeghsaem sonder pijn uyt vleesch en werelt scheyden;
En dat de moede ziel het lichaem dan begeeft,
Gelijck een lampe sterft, die nu geen oly heeft.
Dit is van groot gevolgh en van geen minder vruchten,
Want die onpijnigh sterft, die kan tot Gode suchten,
Ja, bidden met verstant, oock midden in de doot,
En wie kent beter troost omtrent den lesten noot?
Gewis, al waer'et soo, dat ons het sober leven
Geen voordeel meer als dat aen ons en konde geven,
Het waer de pijne waert, ons gantsche dagen lanck,
Te nutten weynigh spijs, en niet te gullen dranck.
Doch ick ben niet geneyght om my den lof te geven,
Gesont en out te zijn, door mijn geregelt leven,
Of door mijn goet beleyt, of middel van de kunst,
O neen! 't is Godes werck, en onverdiende gunst.
't Is sijn genaed' alleen die my heeft willen sparen,
Dat ick nu tellen magh soo veel gesonde jaren.
Op, op geminde ziel! en geeft den Schepper danck,
En nu èn even-staêgh, uw korte dagen lanck.
Oock doet my dese plicht alleen niet door gebeden,
Maer uyt geheele macht, en met de gantsche leden,
En weet oock, boven dit, dat ick van u verwacht,
Yet dat ghy noch ter tijt niet uyt en hebt gebracht;
Maer siet, daer is een volck, dat noemt ons vreemde qualen,
Die niet uyt ons bedrijf, maer van ons ouders dalen,
Soo dat'er wert gelooft, schoon yemant matigh leeft,
Dat hy noch evenwel geen stage welstant heeft.
Daer is een deftigh man, die onlanghs heeft geschrevenGa naar voetnoot2),
Dat hy noyt pijn vernam in al sijn jeughdigh leven,
Gesproten uyt de steen, die in de blase lagh,
Maer dat hy die vernam omtrent den ouden dagh.
't Was hem eerst niet bekent waer uyt dit quam geresen,
En wat hier van de gront of oorsaeck mochte wesen:
Maer als hy 't ongeval in nader achtingh nam,
Soo vont hy, dat het quaet hem van sijn vader quam.
Sijn vader was gegaen tot in de tsestigh jaren,
Eer sich het droevigh leet in hem quam openbaren,
En hy vant naderhant, dat ja, het ongemack
Oock soo een langen tijt in sijn gewrichten stack.
Hier over vanght hy aen veel dingen t'overleggen,
Hoe dat'et komen magh, en wat'et is te seggen,
Dat yemant sieckten krijght, ja van sijn vader erft,
En dat oock menighmael al eer de vader sterft:
Let (seyt hy) als de mans met vrouwen haer vermengen,
Wat sy van harent weegh tot desen handel brengen,
't Is maer een weynigh vochts, of ick en weet niet wat,
Een droppel vijf of ses van eenigh geurigh nat.
Wie kan nu recht verstaen, of na den eysch beschrijven,
Hoe in soo kleynen dingh verholen konnen blijven,
Steen, gicht, kolijck, graveel, en dat soo menigh jaer,
Schoon dat men eeuwen langh des niet en wert gewaer?
En dit raeckt niet alleen het lijf en buytenleden,
Maer heeft oock even plaets ten aensien van de zeden;
En wie hier qualijck gaet, en leyt een vuylen gront,
Diens kint is in den geest en lichaem ongesont.
Die met een droncken hooft een vrouwe wil beslapen,
En sal noyt goede vrucht uyt haren acker rapen;
Ongure brassery, en al te gullen wijn,
Zijn oorsaeck in 't gemeen van gicht of flerecijn,
Van swackheyt in den geest, en veelderley gebreken,
Gelijck meest over-al de wijste lieden spreken;
En dit wert menighmael het lichaem niet gewaer,
Tot hem de tijt geleyt tot aen de tsestigh jaer,
En siet, dan moet'et kint, al is 't van oude dagen,
Een onverdiende straf van sijn geboorte dragen.
Maer was sijn eygen jeught hier in niet buyten schult,
Soo moet'et dies te meer hem voegen na gedult.
Nu hoort en vat'et woort, ick ben van oude jaren,
En my zijn metter tijt veel dingen wedervaren:
Als yemant in het bed een echte vrou genaeckt,
Hoe dat hy beter is, hoe dat hy 't beter maeckt.
Geluckigh is het kint, wiens ouders luyden waren,
Die uyt geen vuyle drift haer gaven om te paren;
Maer die na rechten eysch vermenghden 't echte-bloet
En met een zedigh lijf èn met een stil gemoet.
Hier by dan noch een woort: die, in gesonde leden,
Van God verkrijght een hert, geneyght tot goede zeden
Die is, na d'oude spreuck, een mensch van dat getal,
Die God ter rechter tijt voor sijne kennen sal.
| |
[pagina 459]
| |
Dit raed' ick 't echte volck met aendacht t'ondersoecken,
Uyt reden, uyt de daet, of uyt geleerde boecken;
Voor my, almachtigh God! ick geef u grooten danck,
Van 't goet aen my gedaen, mijn gantsche dagen lanck.
Hoe sal ick, dorren halm! tot mijnen Schepper spreecken?
Ick, maer een aerden vat, een winckel van gebreecken;
O God! mijn eenigh heyl, ontdoet my van het stof,
Op dat ick na den eysch magh roemen uwen lof.
Kom, suyvert mijn gemoet van drift tot aerdtsche dingen,
En leert mijn swacke tongh uw groote wonders singen,
En dat niet in het vleesch of hier in 't jammer-dal,
Maer daer men uwen lof voor eeuwigh melden sal.
Maer laet oock heden self, laet nieu-gevlamde stralen
Beschijnen mijnen geest, en in mijn boesem dalen,
En geeft, dat mijn gemoet door u magh zijn verlicht,
Wanneer ick missen sal de kracht van mijn gesicht:
Ghy zijt mijn heyl geweest omtrent mijn jonge dagen,
Ghy hebt mijn jeught verschoont, mijn swacken aert verdragen;
Ghy waert my tot een schilt, als my het vleesch bevocht,
Op dat ick u alleen mijn herte geven mocht.
Nu is mijn grijsen tijdt ten lesten aengekomen,
En schoon mijn levens-kracht niet wegh en is genomen,
Soo weet ick evenwel, dat nu de tijdt genaeckt,
Wanneer de bleecke doot het vleesch tot assche maeckt.
Geeft, dat ick immer nu mijn herte magh bereyden,
Om met een stillen geest van hier te mogen scheyden;
Ghy hebt van menigh leet tot heden my bevrijt,
Laet my niet ongetroost omtrent mijn lesten tijt!
Maer schoon ick noyt gesont voortaen en mochte leven,
Ey segh eens, mijn gemoet, wat is'er om te geven?
Ons staet van nu voortaen te soecken aldermeest
Gesontheyt aen de ziel, en welstant in den geest:
En kan ick dese gunst van mijnen God verwerven,
Soo wil ick alle vreught en alle wellust derven;
Die wel is aen de ziel, al is het lichaem swack,
Verwint benaude pijn, en quelligh ongemack.
Laet ons nu vorder gaen, om troost te mogen vinden,
Als ons de swacke tijt in huys sal komen binden,
My dunckt, geminde ziel, ick sie uw druck gestilt,
Indienje met gedult mijn reden hooren wilt.
Wel, soo uw kranck gestel veroorsaeckt trage gangen,
En wilt van nu voortaen na reysen niet verlangen,
De jonckheyt soeckt vermaeck omtrent een vreemde kust,
Maer een die jaren heeft is beter in de rust;
Laet vry het nieusgier volck in verre landen reysen,
En staêgh al wederom om nieuwe dingen peysen,
Mijn tuyn en stil vertreck, mijn huys en eygen dack,
Dat prijs ick boven al, want daer is mijn gemack.
Als ick my nederset omtrent mijn lieve boecken,
Dan vind' ick by der hant, dat ick sou verre soecken.
Reyst, fiere jonckheyt, reyst èn Oost èn weder West,
Voor een die jaren heeft is t'huys zijn alderbest.
Ghy daerom, lieve ziel, en wilt u niet beklagen,
Dat ghy niet woelen meught, als in uw jonge dagen;
Waer toe een snelle jacht, een koets, of moedigh paert,
Men vindt uytlandts vermaeck oock aen sijn eygen haert.
Ghy kont, indienje wilt, de werelt ondersoecken,
Niet door een verre reys, maer in geleerde boecken;
Men vint het vreemste lant in kaerten afgebeelt,
Daer op een nieusgier oogh in volle lusten speelt.
Wat hebje, lieve ziel, te swieren met de winden,
Al wat het reysen geeft is binnen u te vinden;
Wat kan hem uyt de zee oyt werden toegebrocht,
Die in sijn kamer heeft al wat hy buyten socht?
Ghy zijt nu immers niet genegen om te winnen,
Wilt oock geen nieu bedrijf hier over gaen beginnen;
Neen, dat waer ongerijmt, en ick geloov'et niet,
Ick weet, dat uw gemoet op beter dingen siet:
Maer dit wort evenwel niet selden ondervondenGa naar voetnoot1),
Dat menschen, die alreê omtrent den grave stonden,
Met gelt-sucht zijn gequelt, en dapper omgevoert,
Soo dat haer swack gesicht alleen op winste loert.
Wat pooghje, nietigh mensch, om meerder goet te krijgen,
Ghy moet eer langen tijt in d'aerde neder-sijgen;
Gebruyckt in rechte maet, dat God u heeft verleent,
Het gelt is niet soo nut, gelijck de werelt meent.
Wat teer-gelt hoeft de mensch, die haest sal nederdalen,
Ja, naeckt sijn vaderlant tot aen de naeste palen?
Al hebje niet te veel, zijt daerom niet bedroeft,
Een weynigh is genoegh voor die niet veel en hoeft.
Daer sal van al het goet, dat u hier is gebleven,
Niet soo veel uwe zijn, na dit ellendigh leven,
Dat ghy een druppel nats daer uyt verkrijgen sult,
Om doot en helsche pijn te lijden met gedult.
De rijckdom even selfs en maeckt geen rijcke menschen,
En 't is een groote schat niet meer voor u te wenschen;
Een die maer weynigh heeft, en des hem vergenoeght,
Is rijcker als een vreck die duysent ackers ploeght.
De rijckdom is een dingh, dat ruckt ons buyten reden,
Wie leytse tot de deught? Wie kanse recht besteden?
Ach! nauw van duysent een; wat noemt dan yemant goet,
Dat quaet en ongemack aen sijn besitter doet.
Set palen voor de sorgh, en schutsels voor de lusten,
Of daer en is geen hoop om oyt te mogen rusten;
Schoon yemant veel bedenckt en groote saken doet,
De moeyte wast gestaêgh met aenwas van het goet.
Die 's nachts op winste maelt tot aen den lichten morgen,
Wat vint hy op den dagh als slechts vermeerde sorgen?
Siet, als een dichte klim een grooten eyck bewast,
't En is hem geen vermaeck, maer slechts een stage last.
| |
[pagina 460]
| |
Of schoon de zijde-worm al naerstigh heeft gesponnen,
Wat heeft het arrem beest tot sijn vermaeck gewonnen?
Men siet, hoe dat'et quijnt en in sijn spinsel sterft,
En dat een prachtigh mensch sijn rijcke webben erft.
Ick heb een vrouw gekent in onse Zeeuwsche steden,
Die schaers en karigh was, en 't scheen als buyten reden,
Want sy was noyt getrout en leefd' oock sonder kint,
Maer tot een vetten disch en wasse niet gesint.
Wanneerse langh genoegh des avonts hadt gesponnen,
En hielt nu door het wiel den kost te zijn gewonnen,
Soo gingh haer maeltijt aen, doch sonder groot gewoel,
Haer tafel was een banck, of wel een hooger stoel;
Sy hadt in haren dienst geen meyt of tafel-knechten,
Noch vont haer oyt gedient met veelderley gerechten,
Een lamp dat was haer licht, die brande niet te ras,
Want sy ontstackse noyt, dan als het duyster was.
En alsse na den eysch aen tafel was geseten,
En voorts had afgesien daer niet te sijn vergeten,
Oock wel had aengemerckt waer dranck en spijse stont,
Soo blies' haer lampjen uyt, en sey met vollen mont:
Met spijs van groote kost en ben ick noyt beladen,
Ick min een Zeeusche knol, omtrent het vyer gebraden,
Of wel een winter-peer, of oock een luchte sop,
En somtijts oock een ey, gesopen uyt den dop;
Waerom doch groot beslagh? een mensch is haest te laven,
En waerom hoeft men licht tot soo bekenden haven?
Ick hebbe dese kust al menighmael bezeylt,
En schoon het doncker was, ick hebbe noyt gefeylt.
Terstond na dese feest, sy, buyten alle sorgen,
Begaf haer tot de rust tot aen den lichten morgen;
Sy leefd' op dese wijs tot haren ouden dagh,
Soo fris en wel gedaen, als yemandt wesen magh.
Maer als het vrouw-mensch storf, sijn menigh duysent ponden,
In nobels met de roos, in hare kas gevonden;
De vrienden droegen rou, doch maeckten goede chier,
Men dronck er Rijnschen wijn, en sy maer dunne bier.
Een die recht sparigh is behoort te sijn gepresen,
Maer karigh, hoe het ga, en dient men niet te wesen.
Dit wijf sweeft tusschen bey: dat goedt is neemt'et aen,
Maer wat ongalijck is, waerom het na gedaen?
Maer hoe of wiese was, sy wist haer wel de quijten:
Indien'er eenigh mensch haer schaersheyt quam verwijten,
Sy sprack met goet bescheyt, dat sy haer voedsel nam,
Gelijck het haer beviel, en best te passe quam;
Dat niemant met haer at, die hier aen was gelegen,
Dat spillen schade was en sparen groote zegen;
Dat wie op sijnen disch met weynigh is vernoeght,
Geen quisten noodigh is, geen spillen oyt een voeght;
Ja, dat haer was bekent, eer sy dat had begonnen,
Dat 't goet van Zyricksee met sparen is gewonnen,
En dat'et voor de stadt noch wel te wenschen stont,
Dat niemandt meer als sy en past' op haren mont.
Of sy nu karigh, eer als sparigh, dient geheten,
Dat konnen alderbest de Zeeusche vrouwen weten;
Hoe dat'et wesen magh, die van het naeste bloedt
Die lieten haer begaen, en deelden machtigh goedt.
't Is dwaesheydt, na my dunckt, dat oude lieden sparen,
En missen haer gemack, en daerom qualijck varen;
Waer heeft'er yemandt danck van sijnen vilsen aert,
Of dat sijn vreck gemoedt onmatigh heeft gespaert?
En schoon dat eenigh mensch al danckbaer mochte wesen,
Hoe kan dat na de doodt aen yemandt sijn bewesen?
Als 't lijf in sonder ziel, dan moet'et naer het graf,
En van dien eygen tijdt soo laet die vrientschap af.
Oock is 't een oude spreuck, die mede dient geweten:
Dat weldaet haest verdwijnt, en lichter werd vergeten.
Ghy, viert den ouden dagh, gelijck het u bevalt,
Want dat men lange spaert, wort dickmaels haest vermalt.
Voor al laet uwen geest door geld-sucht niet vervoeren,
En wilt omtrent het goudt niet anxtigh sitten loeren;
Siet, datje na den eysch het uwe wel gebruyckt,
En laet het overschot aen die uw oogen luyckt.
Treckt nootdruft van hetgeen dat God u heeft gegeven,
En raedt haer wijs te zijn, die na u sullen leven;
Want soo haer dat ontbreeckt, al watje sparen meught,
Sal maer een voedsel sijn van haer onguere vreught.
Al die God eygen sijn, en beter dingen wachten,
Bevint men dat het gelt en rijckdom weynigh achten.
Ey siet, dat ghy uw' geest omtrent die stadt besteedt,
Daer al de borgery het gout met voeten treedt.
Maer weest voor al niet schaersch ten aensien van den ermen,
En niet aen dees alleen, die voor uw deure kermen,
Maer let en onder-soeckt wie dat'er is bedroeft,
En wie'er uw behulp en milde gunst behoeft.
't Is seker, lieve ziel, als watje sult besteden
Aen eenigh huys-genoot, of Christi minste leden,
Dat wordt, in ware daedt, by hem alsoo verstaen,
Als of men aen hem self de weldaedt had gedaen.
Siet na den rechten eysch uw sinnen in te prenten,
Dat geldt, dus uytgeleydt, u geeft de beste renten:
Ghy hebt des vaste borght, ghy hebt ja seker pandt,
Ghy hebt een wissel-brief van Godes eygen handt.
Slaet hier geen twijffel aen, ghy mooght u des betrouwen,
Want in den hemel selfs wert hier van boeck gehouwen;
Geen schipbreuck, banqueroet, geen ander slim geval,
Dat oyt van dit gewin uw ziel berooven sal.
Ghy leght dan schatten wegh daer niet en kan verrotten,
Daer niet en werdt gevreest het knagen van de motten,
Daer geen geslepen boef, oock geen geweldigh man,
Uw huysen open doen of ondergraven kan.
Soo ghy dan uw bedrijf van onheyl wilt beschermen,
Besnijt wat hooghmoet smaeckt, een geeft'et aen den ermen;
En soo misschien het vleesch yet mist van aertsche lust,
Ghy sult in uw gemoet te beter sijn gerust.
| |
[pagina 461]
| |
Gods woordt beveelt ons niet de menschen aen te seggen,
Dat yemandt grooten schat sal hebben op te leggen;
Maer in het tegen-deel soo werdt ons daer belast,
Beleeft en milt te sijn, oock aen een vreemden gast.
En schoon al komt'er veel die uwen troost begeeren,
En maecktse lijckewel van u niet af te weeren,
Oock laetse sonder hulp van u niet henen gaen:
De minste van den hoop die brenght u voordeel aen.
Geen koopman vind'et quaet, al krijght hy veel kalanten
Van waer het wesen magh, ja schier van alle kanten;
Hy wert niet, ongesint, en doet oock geen beklagh,
Als hy maer rijcke winst en voordeel hebben magh.
Maer dit moet niet-te-min met oordeel noch geschieden,
't En gaet niet even wel met alderhande lieden;
Ghy, weest niet onbewust of los in dit beleydt,
Maer let wie u versoeckt, en geeft met onderscheydt.
Ghy moet indachtigh sijn van u te leeren hoeden,
Geen vuylen bedelaer of luyaert aen te voeden;
Hier komt bywijlen volck, al is'et schoon gesont,
Dat klaeght van hoogen noot, oock met een vollen mont.
Voor haer en is geen werck (gelijckse veeltijts klagen)
Ja, moeten ledigh gaen, oock in de langhste dagen;
Maer als ick haren dienst dan hier gebruycken wil,
Dan is'er niemant t'huys, dan swijght de lincker stil.
Of is'er somtijts een die hem stelt om te wercken,
Om dat men niet terstont sijn luyheydt sou bemercken,
Die neemt wel yet ter handt, al is 't maer voor een uer,
Maer wat men hem beveelt, dat valt hem al te suer.
Hy die soo naerstigh was, of immer heeft geschenen,
Is, eer het yemandt weet, als in de nacht verdwenen,
Hy maeckt hem uyt de weegh, en al in korten tijt,
Om dat m' in Sorrigh-vliet geen luye boeven lijt.
Ghy dan, om dese plicht behoorlijck uyt te wercken,
Soo spreeckt tot uw bericht de hoeders uwer kercken,
Verneemt wie leden sijn, en geeft die boven alGa naar voetnoot1),
Dat is een recht geschenck, dat God behagen salGa naar voetnoot2).
Maer schoon ghy sijt geneyght om mildigheydt te plegen,
Noch moetj'et goede werck aendachtigh over-wegen;
Want geefj' een noodigh kleedt, of kous, of winterschoen,
Ghy moet'et altemael met eygen middels doen;
Is yet in uw besit, dat qualijck is gewonnen,
Daer mede dient het werck in 't minste niet begonnen;
Maer sooj' oyt eenigh mensch voor desen deedt te kort,
Maeckt datj'et wederom in sijnen boesem stort:
Want soo het anders gingh, ghy soudt, in quade saken,
God (soo het wesen kon) uw medestander maken.
Zacheus dede wel, en trof den rechten sin:
Hy gaf aen schamel volck, maer niet uyt vuyl gewin.
Hy sprack: siet, is'er oyt een mensch door my bedrogen,
Of ander luyden goet, in mijne kas getogen,
Dat geef ick wederom aen die het hebben moet,
En 't sal oock boven dat met vier-voudt sijn geboet.
Al wat door slim beleyt onwettigh is gekregen,
Acht dat niet voor gewin, of voor een rechten zegen,
Maer soo het wesen kan, soo geeft'et wederom
Aen die het, eer als ghy, besat in eygendom.
Maer is die man verreyst, of uytter tijt genomen,
Sooj' oock geen erfgenaem van hem en kondt bekomen,
Acht echter 't quaet gewin niet goet voor uw gebruyck,
Maer geeft'et aen de kerck, of aen een hollen buyck.
De mensch en is voorwaer van Gode niet geschapen,
Om slechts hier staegh vermaeck voor hem te mogen rapen,
Of voor een rijcken disch tot sijnen dienst bereyt,
Of voor een hoogen staet en wat daer henen leyt,
Of met een prachtigh huys voor hem te laten bouwen,
Of met een grooten sleep van dienaers t'onderhouwen,
Of met een schoon karos te reysen over-al,
In 't kort, om bly te sijn, al waer hy wesen sal.
Neen, neen, ons eygen werck is God te mogen kennen,
En ons met reynen geest tot sijnen dienst gewennen,
Hem eeren, hulde doen, sijn wetten gade slaen,
En met een buyghsaem hert in sijne wegen gaen.
En na een wijle tijts, hier in dit ydel leven,
Hem na den rechten eysch te hebben dan gegeven,
En sijnen raedt gedient, dan, voor de leste reys,
Bereyt en sonder schrick te scheyden uyt'et vleys,
Om uyt genaed' alleen sijn heyl te mogen erven,
En leyden, na de doodt, een leven sonder sterven,
Een leven sonder leet, en buyten ongeval,
En daer God even selfs ons Tempel wesen sal.
Siet, als een vrolijck feest is op het lest gekomen,
De gasten wegh gegaen, de schotels opgenomen,
Dan geeft men eenigh deel aen dees of genen vrient,
Oock even aen het volck dat aen de tafel dient.
Ghy, houdt oock desen voet, om yemant yet te schencken,
Waer by men langen tijt noch uwer magh gedencken;
Waer dient het sparen toe? uw tijt die is gegaen,
Uw gasten sijn verreyst, uw maeltijt heeft gedaen.
Soo een, die reysen moet na vergelegen landen,
Gingh nemen op den hals òf vol gepackte manden,
Vol aerde, steen, metael, òf ick en weet niet wat,
Hy sou licht voor een dwaes van yeder sijn geschat.
Voorwaer een reysend' man en is het niet geraden
Sijn rugh met swaer gewicht of packen t'overladen,
Hy liet die beter t'huys of by een trouwen vrient,
En name maer alleen dat tot de reyse dient.
Dit leven is voor ons een deurgangh na den hemel,
En daer toe dient voor al geen hoogh-gebulte kemel,
Geen packen op den rugh; het is een rustigh man
Die niet te veel en heeft, en sich vernoegen kan.
| |
[pagina 462]
| |
't Is droevigh groot te zijn, en noch te moeten beven,
Maer 't is een nutte kunst met weynigh wel te leven.
Geen mensch en is versaedt, die noch geduerigh gaept,
Geen mensch en is vernoeght, die noch geduerigh raept.
Mist ghy een ruym paleys, wat is'er aen bedreven?
De deught kan menighmael in enghte beter leven;
En schoon u God misschien een minder woningh gaf,
Waerom des ongesint, u wacht een enger graf.
De ruymte dieje soeckt, sult ghy hier boven vinden,
Daer is een groot paleys, bevrijt van alle winden,
Van allerley gevaer dat onse sinnen quelt;
Hier dient met alle vlijt ons wesen na gestelt.
Genoegh is meer als veel; waer toe sijn hert te quellen,
Wy sien ons kranck gestel geduerigh neder hellen.
Ghy daerom, waerde ziel, om wel te sijn gerust,
En soeckt geen meerder goet, maer mindert uwe lust;
Men hoeft maer weynigh landts, om ons te mogen geven
Of moes òf graen-gewas, om wel te mogen leven;
Noch hoef ick minder gronts, om aen dit mager lijf,
Wanneer het is ontzielt, te geven sijn verblijf.
De doodt sal ons eer-langh van groote kost verlossen,
Want in het duyster graf en hoeft men geen karossen,
Geen Mooren tot gevolgh, geen lastigh huys-gesin;
Waer toe dan machtigh gelt en staegh een nieu gewin?
Ick lese, dat een man (die tienmael seven jaren,
Met voor- en tegen-windt, de wereld had bevaren)Ga naar voetnoot1)
Vondt in een seker wout een over-rijcken schat,
Die yemant overlangh aldaer begraven hadt:
Hy sagh een hellen glans van duysent goude stucken,
Maer liet hem evenwel de sinnen niet verrucken;
Hy stondt een wijl en keeck, doch sonder vast besluyt,
Maer berste voor het lest in dese woorden uyt:
‘'t Is niet de pijne waert dit goetjen op te rapen,
Voor yemant die eer-langh sal eeuwigh moeten slapen,
Waer my dit heyl gebeurt omtrent mijn eerste jeught,
Soo had ick tijt gehad om des te sijn verheught:
Maer nu ick in het spoor ten lesten ben gekomen,
Daer alle werelts lust den mensch wordt afgenomen,
Soo kan my dit metael maer sijn tot enckel last,
En siet, met nieuwe sorgh en ben ick niet gepast;
En waer in soud' ick nu het machtigh gelt besteden?
Ick ben een dorren halm, en oock van swacke leden.
Vaert wel, o ros metael! ick laet u in den kuyl,
Ick maeck om uwent wil geen hand of herte vuyl.’
Siet dus sprack dese Grieck, en gingh daer henen strijcken,
En wou, gelijck het bleeck, het gelt niet eens bekijcken;
Hy bond sijn tochten in, en stelde voor gewis,
Dat aen den ouden mensch geen rijckdom dienstigh is.
(Een schat die noem ick gelt, dat langen tijt verlorenGa naar voetnoot2),
Geen mensche vinden kan, of na en weet te sporen,
En mits dat het geen heer of meester meer en heeft,
Soo is'et dat men 't gelt den eersten vinder geeft).
Maer, leser, hoort een woort! Om u te vergenoegen,
Wil ick hier noch een stuck by desen handel voegen,
Een stuck, waer uyt men siet dat oock een Heydens mensch
In rijckdom niet en stelt sijn troost en herten-wensch:
Een vorstGa naar voetnoot3), die aen een vrient sijn gunste wou betoonen,
Sont aen hem een geschenck van dertigh duysent kroonen;
Het was een philosooph aen wien het is geschiet,
Maer die verheve ziel en nam de gifte niet.
Hy seyd': ‘o Heer gesant! waerom my dit gegeven?
Ick kan oock sonder geld gerust en vrolijck leven,
Wat sal een man als ick met groote schatten doen?
Mijn kost is anders niet als moes of ander groen.
Ey siet, ick legh het geldt voor uwe voeten neder,
Gaet, brenght'et al te mael aen uwen koningh weder,
Ick ben met dit geschenck in 't minste niet gepast,
Want geldt, voor mijns gelijck, en is maer stage last.’
De bode gingh te rugh, en seyd' het Alexander
Al wat'er is geschiet, het eene na het ander,
En daer op sprack de vorst: ‘wel, had hy niet een vrient,
Die met een konincks gift mocht beter sijn gedient?’
My dunckt, dit eygen woort, dat sou men konnen seggen
Aen hem die schatten vont, en liet den hoostel leggen.
Nu segh ick tot besluyt: het is een geurigh man
Die arrem blijven wil, oock als hy beter kan.
Wel, kan een Heyden selfs het gelt soo weynigh achten,
Laet dan van gierigheydt sich yeder Christen wachten;
Het gout, dat hèm verrijckt, en schuylt in d'aerde niet,
Maer 't is sijn beste schat, wanneer hy God geniet.
Ick rade niet te min geen zegen wegh te stooten,
Als Godes milde gunst ons saken wil vergrooten,
Schoon ghy behoeftse niet; daer is een frissche jeught,
Die ghy, door uw behulp, ten goede dienen meught;
Wat van den Hemel daelt is waert te sijn genomen,
Doch met den klaren dagh soo dient'et in te komen,
Niet door een slim beleydt of in een swarte nacht;
Al wat men soo bekomt dat houd' ick als verdacht.
Maer 't is een slim bejagh, dat even oude menschen,
Meer als de jonckheyt selfs, om grooten rijckdom wenschen,
Ja soecken, evenstaegh meer teergelt tot de reys,
Schoon sy het eynde sien van dit ellendigh vleys.
Dit is gantsch sonder slot. Om wel gerust te leven,
Daer toe is wonder veel al over langh geschreven,
Oock heeft'er onse tijt het sijne by gebracht;
Maer hoort een kort besluyt, dat ick hier dienstigh acht:
Veel eere, veel beslaghs, veel gelts en hooge staten,
En sullen nimmermeer een mensch in ruste laten,
| |
[pagina 463]
| |
Des werelts noest bedrijf en al haer dom gewoel,
En is geen klare beeck, het is een modder-poel.
Die met de middel-maet hem niet en kan behelpen,
Heeft als een stagen dorst, die niet en is te stelpen;
Ghy, weest vernoeght in all's, en houdt uw tochten stil,
Maer stelt uw gantsch bedrijf in Godes hoogen wil.
Daer is'et al geseyt. Die weynigh heeft te reysen,
Wat sal hy even dan om grooten voorraet peysen?
My dunckt dat ons de daedt, en oock de reden leert,
Hoe dat het duyster graf de gelt-sucht overheert.
Wie my na desen geeft een huys van seven plancken,
Die wil ick voor de gunst van heden af bedancken.
Ick eysch geen prachtigh graf van toets of rijken steen,
Maer yet van slechte stof, dat yeder is gemeen.
Nu, wat hier raken magh uw na te laten weesen,
Leert, leertse deughtsaem sijn, en haren Schepper vreesen;
Prent dat de jonckheyt in, dat is de beste vondt,
En 't is de rijckste schat dien ghyse laten kondt.
God, die de vogels spijst, die niet en konnen ploegen,
Sal, wie hem eere doet, ten vollen vergenoegen;
Hy die de blommen ciert, die aen der heyden staen,
Sal haer als leyts-man sijn, oock waerse mogen gaen.
Hier steld' ick in beraedt, of, eer men komt te sterven,
Sijn kinders, wat men heeft, behoort te laten erven,
Op dat men naderhandt mocht leven ongequelt,
Den tijt die yeder mensch op aerden is gestelt;
Maer als ick dit geval gingh nader overleggen,
En wat op dese vraegh de wijste lieden seggen,
Soo vind ick seker woordt dat my te voren quam,
En 't voorgestelde werck uyt mijn gedachten nam:
't En kan noyt eenigh mensch ten goeden eynde strecken,
Eer hy te bedde gaet sijn kleêren uyt te trecken;
Want soo hy dit gepeys als vast en seker set,
Soo dient hy evenstaegh te blijven in het bedt.
Men heeft al menighmael een moeder weten schreyen,
Wanneer sy uyt gebreck haer kinders moeste vleyen;
Hoort vrienden: soo wanneer een kint nu kinders heeft,
't Is selsaem soo het kint yet aen sijn ouders geeft.
Het is een oude spreuck, die wijse luyden weten,
En by 't eenvoudigh volck oock niet en dient vergeten;
Ey hoort doch, wieje sijt: hebt ghy lust tot mijn erf,
Soo oeffent uw gedult, tot ick ten lesten sterfGa naar voetnoot1).
Sijn kinders wel te doen, sijn gunst haer aen te wijsen,
Dat is een goede saeck, die vrome luyden prijsen;
Geeft daerom, lieve, geeft, maer echter niet te veel,
Maer hout in al uw doen de panne by de steel.
Hoort d'oorspronck van de spreuck: een moeder backte koeken,
De dochter quam'er by, en wou daer voordeel soeken,
De moeder boodse koeck, maer sy greep na de pan.
De moeder: hola wat! daer scheyd'ick nimmer van;
Een deel van mijn geback wil ick mijn kinders geven,
Maer't grontstuck van het werck dient noch by my gebleven;
Van dat oock af te staen dunckt my al wat te veel,
Ick houw, soo langh ick kan, de panne by de steelGa naar voetnoot2).
Siet, hier van komt het woordt, daer van ick kom te spreken,
Of (na dat ick het grijp) het heeft my soo geleken;
De moeder had gelijck, want hier dient op gepast:
Geeft uwe kinders koeck, maer houdt de panne vast!
Die uyt sijn kinders handt voor hem yet meynt te plucken,
Die vint hem buyten spoor, en 't sal hem niet gelucken;
Als ouders uyt gebreck tot kinders moeten gaen,
Die sijnder (seyt de spreuck) gemeenlijck qualijck aenGa naar voetnoot3).
Een voorbeelt maer alleen meen ick hier by te voegen,
En dat kan, soo my dunckt, een yeder vergenoegen:
Siet keyser Karel aen, en wat hy ondernam,
En wat'er is gebeurt, en wat hem overquam:
Hy liet sijn oudste soon, al eer hy quam te sterven,
Sijn schatten, sijnen staet, en al sijn rijcken erven;
Want hy was nu gesint te scheyden uytter tijt,
De werelt af te gaen, te leven buyten nijtGa naar voetnoot4).
Een rente maer alleen van hondert duysent kroonen
Besprack hy voor hem selfs, om sijn gesin te loonen.
Maer siet, de wijse Vorst die heeft hier in gedwaelt,
Soo kleynen ònderhoudt en wiert hem niet betaelt.
Dies meynt men dat het werck hem namaels quam te rouwen,
Vermids dat hy de pan niet voor hem had behouwen.
Philips! ghy waert te schaers, dat, uyt soo grooten schat,
Ghy voor uw vader selfs niet soo veel gelts en hadt.
Nu tot een swaer geval, dat veeltijts kan geschieden,
Aen yemant wie het zy, doch meest aen oude liedenGa naar voetnoot5);
Dat is: een droef verlies van d'een of d'ander vrient,
Die ons tot soet vermaeck of steunsel heeft gedient.
Dit is een lastigh pack voor ons bedroefde sinnen,
Wy missen evenstaegh die wy voor al beminnen,
En mits ghy dit verdriet al veel vernemen sult,
Soo dient uw treurigh hert gewapent met gedult.
Een die veel jaren heeft, die moet al dickmael treuren,
Vermits hy dit verdriet hem dickmael siet gebeuren;
Want die, omtrent den herfst, een boom vol fruyten siet,
Leert, hoe het ooft verdwijnt en van de tacken schiet:
Hier valt een geele peer, gesteken van de wormen,
En daer een tijdigh ooft, gedreven van de stormen,
En ginder aerdigh fruyt, dat van de tacken sijght,
Om dat'et metter tijt sijn volle rijpte krijght.
Dien afval siet men staegh oock menschen wedervaren,
Bysonder als men komt tot aen de leste jaren.
| |
[pagina 464]
| |
Wel, midts men dickmael sinckt in soo een droeve nacht,
Soo dient'er goedt behulp en reden toegebracht.
Een mensch, gelijck als ick, siet veel sijn beste vrienden,
Of die hem tot vermaeck of soet geselschap dienden,
Vóór hem ten grave gaen; hy draeght geduerigh rouw,
Of om een aerdigh kindt òf om een lieve vrouw.
Indien het dan gebeurt dat uw bekenden sterven,
En moetje soeten troost en haer geselschap derven,
Ick segh het nevens u: het is een droeve slagh,
Maer lichter evenwel omtrent den ouden dagh.
De vriendt die ghy betreurt, als doodt en overleden,
Die is u maer alleen een weynigh voor-getreden,
't Is slechts een kleynen tijt, misschien een korte maent,
Dat even dese wegh van u moet sijn gebaent.
Ghy, als u dit gebeurt, en toont u niet verbolgen,
Maer stelt u tot de reys, om wel te mogen volgen;
Een jonghman werdt ter doodt allencxkens afgeleydt,
Maer voor een ouden mensch daer isse staegh bereydt.
Wat God de Schepper doet, dat moet het schepsel lijden,
En grilligh ongelaet is dan voor al te mijden;
Verdriet in tegenspoet, en rouwe dient bepaelt,
Om dat'et op de mensch van Gode nederdaelt.
Wanneer oyt mensche klaeght dat yemant is gestorven,
Die klaeght dat hy van God het leven heeft verworven,
Die klaeght; van dat hy oyt als mensch geschapen was,
Want alle vleesch is hooy, en niet als ydel gras.
Het eygen ongeval waerom wy menschen treuren,
Dat moet te sijner tijt een yeder mensch gebeuren.
En 't is van eersten af aen alle vleesch geschiet,
En die het kan ontgaan en is op aerden niet.
God heeft dit als een wet voor desen uytgegeven,
En met een stale pen op yeders hooft geschreven;
Het is dan sonder grondt dat ghy of ick beween,
Dat oock de prinssen selfs, dat yeder is gemeen.
Abram had Sara lief, maer alsse was verscheyden,
Soo liet hy voor het lijck een diepe kuyl bereydenGa naar voetnoot1),
Hoe waerdt sy was geweest, de man die scheydt'er af,
En brachtse buytens huys, en in een duyster graf.
Wanneer de snelle tijt ons draedt heeft afgesponnen,
En dat de bleecke doodt het leven heeft verwonnen,
Dan vlucht de liefde wegh, en siet, ons waertste pant,
Is dan òf voor het stof òf voor het mulle zant;
Het rif werd uytgeschudt, in doecken opgewonden,
En in een diepen kuyl de pieren toegesonden,
Daer leydt het nietigh dingh, 't is vrouw of destigh man,
En na een korten tijt, geen mensch en weet'er vanGa naar voetnoot2).
Siet, dat is 's werels loop, wilt u hier toe bereyden,
Daer is een vasten tijt om eens te moeten scheyden,
En noyt en was'er paer soo wel by een geset,
Dat niet gebonden was aen die gestrenge wet.
Maer wie wat eenwigh is begrijpt in sijn gedachten,
Die kan, in volle daedt, wat ydel is verachten;
Al wat de tijt besluyt, wat schoon of machtigh hiet,
Dat is hem als een schim, en als een enckel niet.
Wat is hier nieus te sien voor die maer weynig jaren
Des werelts hollen stroom heeft op en afgevaren,
Het is het eygen licht, 't is son en bleecke maen,
Die in het vorigh jaer haer gangen heeft gedaen.
Wie eertijts sijn geweest en voor ons sijn gekomen,
Die hebben aen de lucht geen ander licht vernomen;
En die naer onsen tijt eens sullen menschen zijn,
Die sullen even sien den eygen sonne-schijn.
De jaren sullen gaen, de luyden sullen woelen,
Maer ware rust, eylaes! en sal hier niemandt voelen;
Gelijckse voortijts was, soo is de werelt noch,
Een smisse van verdriet, een winckel van bedroch.
Of schoon de sonne daelt of datse komt geresen,
Geen dingh en is'er nieu, al schijnt'et soo te wesen,
Het jaer gaet in het rondt, en schoon het wederkeert,
Een die het eens begreep, die heeft'et al geleert.
Schoon yemandt werd vergunt soo langh te mogen leven,
Als aen Mathusalem of Jerit is gegeven,
Of noch een langer tijt, wat soud'et anders sijn,
Als somtijts weynigh soets, en dan een meerder pijn?
Wie in het ydel vleesch bereyckt de langhste dagen,
Die heeft het meeste leedt en ongemack gedragen;
Maer die met snellen spoedt van hier ten grave gaet,
Heeft wel den minsten tijt, maer niet het meeste quaet.
Al wie geen harden slagh en is gesint te dragen,
't Is noodigh dat hy sterft, en dat in korte dagen;
Het leven is soo vol van alderley verdriet,
Dat niemant sonder leet sijn beste dagen siet
Wat is'er menigh man, die, waer hy vroegh gestorven,
Noyt waer onteert geweest of in sijn naem bedorven!
Wat klaeght'er menigh wijf dat zij te lange leeft,
Mits sy haer eerste jeught en schoonheyt niet en heeft!
Soo God aen eenigh mensch het leven wilde schencken,
Maer gaf hem volle macht, te mogen overdencken
Al wat hem hier te doen of wat te lijden stondt,
My dunckt hy koos het graf, oock met een vollen mondt.
Maer dat is noyt gebeurt; nu vriendt, ghy sijt gekomen
Daer onrust evenstaegh haer woningh heeft genomen;
Wie hier den tijt gebruyckt, en in de werelt leeft,
Moet hebben dat de tijt en dat de werelt geeft.
Maer neemt, dat ons de dood soo lange mochte sparen,
Tot ons het leven gingh tot meer als duysent jaren,
En dàt in soo een stant en op gelijcken voet,
Gelijck een yeder mensch sijn reys op aerde doet;
Hoe menigh ongeval sou ons de leden quellen,
Al eer dat onse loop maer hondert soude tellen!
Wy souden voor gewis ons vinden onbequaem
Tot al wat menschen doen, ja tot een's menschen naem.
| |
[pagina 465]
| |
En soo noch eens soo langh het leven mocht volherden,
Och! waervoor sou de mensch als dan gerekent werden?
Ick stelle voor gewis, dat menigh oilijck beest
Sou vry al sneger sijn, als eenigh rappe geest.
Maer soo ons levens-tijt soo hoogh quam op te stijgen,
Dat wy noch hondert jaer daer boven mochten krijgen,
Soo waer ons lijf een romp, of ick en weet niet wat,
Ja, slechts een dorren block, daer op men eertijts sat.
Ey, laet ons henen gaen, en van der aerden wijcken,
Terwijl wy menschen sijn, en noch een mensch gelijcken.
O gunt my, lieve God! dat op mijn lesten dach,
Ick uw geduchten naem gevoeligh roemen mach.
Maer t'wijl ons kranck gestel hier vecht met sijn gebreken,
Die noch, tot mijn verdriet, in desen boesem steken,
Soo dient te sijn gelet, als 't leven loopt na 't lest,
Hoe dat men sijnen loop mach enden op het best.
Doch wat den ouden mensch na desen staet te maken,
Om op den besten voet tot sijn besluyt te raken,
Dient nader ondersocht: Op, op verflaude pen!
Segh, wat een man betaemt, als ick op heden ben:
Een man van diep vernuft, en eertijts hoogh gepresenGa naar voetnoot1),
Raedt al wat jaren heeft tot spel en vrolijck wesen,
Ja, tot een staegh vermaeck, op dat sijn doffen aert
Met geen swaermoedigh breyn en mochte sijn beswaert.
Hy wijst den ouden mensch daer jonge lieden danssen,
Daer maeghden besigh sijn omtrent de rose-kranssen,
En ander juffer-tuygh; maer soo een gulle vreught
Die past, na mijn begrijp, alleen de losse jeught.
Wat magh doch eenigh mensch van lust of vreughde spreken,
Mijn hooghste lust bestaet in lusten af te breken;
Want hoe dat eenigh mensch sijn lusten meer ontseyt,
Hoe dat hem meerder lust van Gode wert bereyt.
Siet, waer oyt wellust heerst, daer kan geen deught beklijven,
Daer kan geen reyn gemoet, geen tucht of vrede blijven;
Het is my groot vermaeck, wanneer ick treurigh ben,
En dat ick naer het vleesch geen vreughde meer en ken.
Een mensch, die jaren heeft, moet dickmael saken mijden,
Die in een jongh-gesel oock wijse mannen lijden;
Waer siet men dat de jeught soo dier haer feylen boet,
Gelijck een grijsen baert sijn quade gangen doet.
Voorwaer, den ouden mensch en kan niet minder passen,
Als mallen by de jeught met spelen, drincken, brassen;
Ghy die eens hebt getroeft, en somwijl oock verkeert,
Het dient te deser uur ten vollen afgeleert.
Laet teerlingh, kaerte-spel, laet alle grillen varen,
't En is geen oeffening voor yemandts rijpe jaren;
Van hier, onguere jock, en alle vuyl bejach,
Ons voeght een deftigh woort, dat zegen geven mach.
Van hayre grijs te sijn, en jaren op te tellen,
En kan noyt ouden mensch in eer of waerde stellen;
Dat yemant achtbaer wordt en is niet van den tijdt,
Maer dat sijn stil gemoed van tochten is bevrijdt.
Dat hy niet grimmigh is, de gramschap weet te mijden,
En door een zedigh hert de lusten af te snijden,
Dat hy kan milde sijn, en alle vreckheyt haet,
En dient sijn even-mensch door wel-bedachten raet.
't Is nutter, lieve ziel, te bidden, treuren, vasten,
Als bly en dertel sijn te midden in de gasten;
Het spel is kinderwerck, maer voor den ouden mensch
Is God (en anders niet) vermaeck en herten-wensch.
In eenigh kleyn vertreck alleen te mogen wesen,
En daer een heyligh boeck met stillen geest te lesen,
Te letten op het graf, en wat'er is omtrent,
Dient hem, die jaren heeft, geduerigh aengewent.
Mijn kintsheyt nam vermaeck in knickers, blasen, koten,
Of kaetsen met den bal, of stuycken met de noten,
Te schieten met den boogh, of rollen met den bol,
Te rijden op een stock, of spelen met den tol:
Maer als de jonckheyt quam, verliet ick kintsche dingen,
En schiep doen grooten lust in 't loopen, jagen, springen,
In sangh, in snaren-spel, en wat de gulle jeught
Of door het oogh verlockt òf in den geest verheught:
Doch ick vernam daer na, als ick ten lesten troude,
Dat al het noest gewoel in my geheel verkoude;
Daer quam een ander geest, die jock en spel verjoegh,
Om dat my swaerder pack op hals en schouders woegh.
Het huys en sijn gevolgh vereyschte rijper sinnen,
En bracht my stage sorgh, om eer en goet te winnen;
Daer had de Cyter uyt, de Luyt bleef ongesnaert,
Men wort een ander mensch wanneer men is gepaert;
Maer siet, nu is de tijt soo hoogh in my geresen,
Dat ick moet anders doen, en vry wat anders wesen;
Mijn lieve bedt-genoot is over langh gerust,
En met haer mijn vermaeck, en alle werelts lust.
Sou ick door nieuwe trouw nu weder kinders telen!
Ick sie mijn kinders selfs met hare kinders spelen;
Ick sie een frisse jeught die uyt mijn dochters rijst,
Die my den geest verweckt, en elders henen wijst.
Al wat verleden is, dient nu te zijn vergeten,
Ick moet te deser stondt ten lesten beter weten;
Ick moet tot hooger werck verheffen mijn gepeys,
Na 't huys van eeuwigheydt, daer is mijn naeste reys.
Men hout'et voor gewis, dat in gesonde dagen,
Ons pols geeft op een uur tot viermael duysent slagen;
Maer als ons eenigh leedt of heete sieckte quelt,
Dan seydt men, dat men meer als twintigh duysent telt.
Wel aen nu, cijffer-konst! en komt hier nederstellen,
Hoe veel van desen slagh mijn jaren heden tellen;
Voor my, ick stelle vast, dat soo een groot getal,
Voor mijn verswackte pen, te wichtigh vallen sal.
Mijn hert heeft nu geklopt tot tienmael seven jaren,
Soo langh heeft onse God my, sondaer, willen sparen;
| |
[pagina 466]
| |
Des heeft mijn kranck gestel (nu moede van te slaen)
Een vast en seecker recht om stil te mogen staen.
Gewis een stale klock die ware nu versleten,
Of hadt al over langh haer eersten klanck vergeten,
Indien het hart metael soo veel had uytgestaen,
Als mijn gevoeligh hert tot heden heeft gedaen.
Wat heb ick nu te doen als God mijn korte dagen,
Als God mijn gansch bedrijf, met ootmoet, op te dragen,
Als God in rechten ernst te roemen over-al,
Soo langh als dese mont noch adem blasen sal.
Ja, wat heb ick te doen, als uyt'et vleesch te vlieden,
Als God aen dese ziel haer afscheyt sal gebieden,
En òf ick ruste soeck òf in mijn bedde waeck,
Alleen met Godes Geest te houden rugge-spraeck.
My quelt geen swarte nijt, schoon yemant is belaten
Met landen, renten, geldt, of hoogh-verheve staten;
Ick wensch hem veel gelucx, dien ick soo machtigh ken,
Maer dancke mijnen God, dat ick geluckigh ben.
Geluckigh, dat ick heb gezeylt op holle baren,
En dat mijn swacke berck niet quaets is wedervaren,
Daer menigh deftigh schip sijn beste waren liet,
Om dat'et op een zandt, of harde klippe stiet.
Geluckigh, dat my God de vryheyt heeft gegeven,
Om in dit stil vertreck mijn dagen af te leven,
Daer ick geen quelligh mensch ten dienst en heb te staen,
En mach tot in mijn ziel met vrye passen gaen.
Geluckigh, dat ick mach mijn korte dagen tellen,
En met den hemel selfs mijn saecken effen stellen;
Ja, dat ick, onverlet en met een vrye sucht,
Mach senden mijn gebedt tot boven in de lucht.
Geluckigh, dat de krijgh my soo veel heeft gelaten,
Dat ick hier leven mach oock buyten alle staten,
En dat in mijn gemoet geen lust meer over-blijft,
Die my tot groot beslagh of hooge staten drijft.
Geluckigh, dat ick magh gewennen mijn gedachten,
Het graf en sijn gevolgh in stilheyt af te wachten,
Om bly van hier te gaen. Geluckigh boven al,
Dat ick, om Christi wil, geluckigh wesen sal!
Tot hier toe, waerde ziel, is by ons veel geschreven,
Wat yemant dienen kan omtrent het ydel leven;
Laet ons nu gaen besien het woon-huys van de doot,
Daer ons de grijse tijt heeft lange toe genoot.
Stoot die niet van u wegh, o fiere jonge lieden!
Als of dit droef geval u niet en kon geschieden.
Neen, leest oock dit verhael, het kan u dienstigh zijn,
Want jeught is aen den mensch alleen maer enckel schijn.
Ick sie hier in den tuyn meer jonge rosen plucken,
Ja, even met den knop van steel en moeder rucken,
Als ick die schoone bloem sie op haer plaetse staen,
Tot datse metter tijt ten lesten is vergaen.
Dit is een deftigh werck, en eene van de saken,
Waer toe dat yeder mensch sich vaerdigh heeft te maken;
Weet, dat een goet besluyt van desen korten tijt,
Ons eeuwigh van bederf en alle quaet bevrijt.
Siet, als een velt-heer merckt sijn vyandt hem te naken,
En dat hy tot den slagh hem vaerdigh schijnt te maken,
Hy laet een wacker oogh aen alle kanten gaen,
En let hoe dat sijn heyr en al de leden staen:
Hy doet oock menighmael een verre-kijcker halen,
En siet met dat behulp door al de naeste dalen;
Hy let, of mist, of wolck, of son, of hellen dagh
Sijn leger hinder doen of voordeel geven magh;
Hy siet de voortocht aen en haer gestreckte leden,
Hy siet de ruytery, en hoese komt gereden;
En na dit ondersoeck met oordeel is gedaen,
Soo treet hy in het velt, nu vaerdigh om te slaen.
Laet ons het vinnigh spoock oock even dus bemercken,
Ten eynde wy den geest hier tegen mogen stercken;
Laet ons dit vóór het werck en als van verre sien,
En eer het ons de slagh sal komen aen te biên.
Hy krijght al menighmael een langh-gewensten zegen,
Die weet in wat gestel de vyant is gelegen;
Maer wie doch quam'er oyt verwinner uyt den slagh,
Die sonder kennis vocht, en noyt sijn vyant sagh?
Geluckigh is de mensch, geluckigh duysent werven,
Die, als de doot genaeckt, is vaerdigh om te sterven:
Geluckigh is de knecht, die, als sijn Heere koomt,
Is na den rechten eysch bereydt en onbeschroomt.
Het eynde kroont het werck. Ghy moet hier preuve geven
Van al uw gantsch bedrijf, van al uw vorigh leven;
Hier baet geen loose schijn, de reyse naer het graf
Die ruckt het mommen-tuygh en schijn en grijnen af.
De doot, wel aengeleyt, kan al het leven eeren,
Kan al ons bitter leet in vreughde doen verkeeren:
Maer schoon hier yemandt had sijn vollen herten-wensch,
Indien hy qualijck sterft, het is een deerlijck mensch!
Wel, als de felle doot ten lesten sal verschijnen,
En met haer swarten schicht verschuyven uw gordijnen,
Dan, dan tot uwen God! u naeckt een bange strijt,
Daer in ghy, lieve ziel, alleen de kamper zijt.
Daer is te deser uur geen middel om te vluchten,
Geen middel om verdragh te bidden of te suchten,
Als tot hem die de macht in sich besloten heeft,
Dat hy oock na de doot het leven weder geeft.
Die God, geliefde ziel, die ons is toegesonden,
En, door sijn bloedigh sweet, en kruys en diepe wonden,
Den vader heeft versoent, de sijne vry-gekocht,
Die God, die God alleen, dient nu te zijn gesocht.
Die God, Gods eygen soon, is machtigh u te stercken,
Als ghy dat grousaem stuck sult hebben uyt te wercken.
| |
[pagina 467]
| |
't Is dan al sonder kracht wat vleesch en werelt heeft,
't Is God de Soon alleen die troost en steunsel geeft.
Schoon Joab was een helt van wonder rauwe zeden,
En die oock, sonder schrick, veel krijgen hadt gestreden,
Nochtans als hy de doot als nu voor oogen sagh,
Soo bleef hy niet soo fier als hy te vooren plagh.
Hy gingh na Godes Huys en tot den autaer vluchten;
Daer was de man getroost sijn leven uyt te suchten;
't Is goet tot aller tijt tot onsen God te gaen,
Doch meest, wanneer de doot is vaerdigh om te slaen.
Al wat men heeft bedacht, al wat men heeft gelesen,
Al wat men heeft geleert, dat kan hier dienstigh wesen,
Dat moet hier dienstigh zijn, als noodigh bygebracht,
Terwijl ons kranck gestel soo fellen vyant wacht.
Daer is geen nutter kunst als wèl te leeren sterven,
En hy is zegen-rijck wie dese kan verwerven;
Al wat men anders weet of eertijts heeft geleert,
En is maer nut alleen terwijl men hier verkeert.
Hier segh ick, in den poel van dese lage dalen,
Daer wy een korten tijt òf hier òf ginder dwalen;
Want als een banghe koorts ons toont een open graf,
Dan laet van stonden aen ons aertsche wijsheyt af.
Al wist ick alle dingh, en Christum niet en kende,
Soo waer ick maer alleen een winckel van ellende;
En schoon al weet ick niet, en den Gekruysten ken,
Soo weet, dat ick geleert voor nu en eeuwigh ben.
Ghy moet dan boven al tot uwen troost verwerven
Met God te sijn versoent, om wèl te mogen sterven;
Wat Christus ondernam, wat Christus heeft verdient,
Dat maeckt u voor gewis tot Godes eygen vrient.
Het is een boose slangh van wie ghy sijt gebeten,
En ghy dient rechte salf voor dat vergift te weten:
Wel denckt dan aen de slangh, die Moses, Godes knecht,
Ten goede van sijn volck, heeft eertijts opgerecht.
Wie dat serpent besagh (hoe kranck hy mochte wesen),
Die was van alle quael van stonden aen genesen;
Dit beeldt dat moet ons sijn een voorbeeldt in den geest,
Om vry te sijn in all's dat onse swackheyt vreest.
Het is een slim vergift dat wy in ons gevoelen,
En dat noch evenstaegh niet af en laet te woelen;
Alleen een vast geloof in Christi suyver bloet,
Dat is een rechte salf die ons genesen moet.
God dient dan staegh versocht, om onsen geest te stercken,
En sijn begonnen heyl ten vollen uyt te wercken,
Ten eynde Christi beeldt in ons mocht sijn geprent,
En al wat vleesch gelijckt van onsen geest gewent;
Ten eynde Christi bloedt, en sijn gezegent wesen,
Ons wonden heelen mocht, ons sondigh hert genesen,
Ten eynd' ons lieve ziel, van alle vleesch ontdaen,
Mocht scheyden uyt'et stof, en tot den Schepper gaen.
Ach! die sijn leven sluyt, verbijstert in de sonden,
Die wert (ellendigh mensch) voor eeuwigh soo bevonden;
Een boom, die blijft gevelt gelijckse neder-viel,
En 't is oock even soo gelegen met de siel.
Wanneer de lage son, met afgemende paerden,
Komt hellen na de zee, en wijcken van der aerden,
En datse met een mist of nevel ondergaet,
Soo brenght het naeste licht een droeven dageraet.
Het is van outs gemerckt, dat haer vernieuwde stralen
Verschijnen op de kim, gelijckse nederdalen;
En daerom als de son met klaerheydt nedersinckt,
Soo vindt men dat gewis haer wederkomste blinckt.
Het is met ons vertreck oock even soo gelegen,
Dus wilt'et, waerde ziel, ten nausten overwegen;
Want soo'er eenigh mensch in vuyle sonden sterft,
't Is seker, dat hy loon van vuyle sonden erft:
Maer die met hellen glans, dat is een suyver leven,
Sijn geest en lesten snick aen Gode komt te geven,
Dien houw ick wel getroost, ja, wis te mogen sijn,
Dat hem na desen naeckt een blijde sonne-schijn.
Wie dan recht heeft geleert gerust van hier te scheyden,
Of hoe men tot het graf de sinnen moet bereyden,
En sich dan na den eysch in desen handel quijt,
Die heeft'er vruchten van, en dat voor alle tijt.
Wel pooght dan, lieve ziel, oock voor uw leste dagen,
De dampen van het vleesch uyt uwen geest te jagen;
Want soo een vuyl bedrijf uw lesten avondt sluyt,
Soo is uw soeten troost, uw heyl en segen uyt.
Let hier op, waertste pandt, als met geheele krachten,
Op datje, wel gemoet, den vyant mooght verwachten;
Hy is'er qualijck aen die geen verset en heeft,
Wanneer het nare spoock omtrent sijn leger sweeft.
Ick wil dan mijn bedrijf na dese soo beleyden,
Dat, als my dese ziel sal uyt de werelt scheyden,
Ick anders niet en heb te doen in dat geval,
Als letten hoe ick wel van hier verhuysen sal.
Dies wensch ick andermael, dat als ick kom te sterven,
En van den lieven God mijn afscheydt sal verwerven,
Ick dan het wichtigh stuck van mijnen lesten dagh,
My tot een eenigh werck voor oogen stellen magh;
Ja, dat my anders niet mach komen in de sinnen,
Als hoe ick dat gevaer sal mogen overwinnen;
Het is de leste strijdt die ons te vechten staet,
Al eer de moede ziel tot haren Schepper gaet.
Laet dan ter zijden staen het koopen, leenen, borgen,
En wat'er wesen mach van diergelijcke sorgen;
Ja, treckt uw sinnen af van vrouw en waerde kint,
En wat men met vermaeck voor desen heeft bemint;
Set even uyt den sin de saken van den lande,
En al waer op uw geest wel eer de sinnen spande;
Oock dient, in dit geval, al mede niet gedacht
Aen rouw en graf-cieraet, en diergelijcke pracht.
Wie aen dit ydel werck haer sinnen overgeven,
Doen even na de doodt haer oude sonden leven,
| |
[pagina 468]
| |
't Is dwaesheyt, dat de mensch noch hier op light en maelt,
Geen hooghmoedt is bequaem voor een die nederdaelt.
Al wat het vleesch beviel dient na te zijn gelaten,
Want al dat aerdtsch beslagh en kan hier niemandt baten;
Wat vleesch en werelt acht, en acht een siecke niet,
Mits hy het altemael voor hem ondienstigh siet.
Wat hem oyt wel beviel, of eertijts plagh te smaken,
Dat is hy, met een walgh, gedwongen uyt te braken:
Het bed, dat hem wel eer een rust-hoeck plagh te sijn,
Is aen sijn kranck gestel een woon-huys van de pijn;
Het licht, dat tot vermaeck hem eertijts plagh te strecken,
Laet hy te deser uur' aen alle kanten decken;
De spraeck oock van een vrient, ja sangh en snaren-spel,
Dat is hem anders niet als enckel ziel-gequel;
Het rijden van een koets, of van een lichter wagen,
En kan 't ellendigh dier dan mede niet verdragen;
Met vreught en soet onthael en is hy niet gepast,
Ja, wat eens was sijn lust, is hem maer enckel last.
Al sijn'er om het bedd' die hem geduerigh streelen
(Niet om hem goet te doen, maer om sijn goet te deelen),
Oock dit is even selfs den krancken maer verdriet,
Hy maeckt sijn lesten wil, maer 't is sijn wille niet.
Ach! 't gaet'er selsaem toe daer twee gelieven scheyden,
Sy konnen tot vertreck haer sinnen niet bereyden;
Doch als 't de noodt gebiedt, en dat'et wesen moet,
Soo wordt'et al ontset tot aen het innigh bloet.
Want als de swacke mensch soo verr' nu is gekomen,
Dat alle levens-hoop van hem is wegh genomen,
Soo dient sijn gansche troost op God alleen gestelt,
Die 't graf en sijn gevolgh heeft onder sijn gewelt.
Al die hem soo bevint, die moet'et al verlaten
Wat hem vermaken gaf, of eertijts konde baten;
Sijn rijckdom, prachtigh huys, sijn staet en werelts eer,
Ontgaen hem al gelijck, en dat voor immermeer.
Want als de bange ziel is uytter tijt gescheyden,
Misschien gaet eenigh mensch het lijck ten grave leyden,
Maer niemant komt'er in; ach! geen soo trouwen vrient
Die hem dan tot behulp, of soet geselschap dient.
Het vleesch is voor den worm, en sal in haest verdwijnen,
De ziel is sonder lijf, en moet voor God verschijnen;
Hier is dan Christi bloedt alleen de medicijn,
Om van het strengh gerecht bevrijdt te mogen sijn.
Laet ons hier, waerde ziel, de doodt eens recht bemercken
Het sal ons na den geest veel nutte dingen wercken;
Kom, let eens hoe de mensch het lichaem neder leyt,
En hoe men uyt het vleesch, en van de werelt scheytGa naar voetnoot1):
Als sijn gesette tijt, van God hem voor-geschreven,
Vervult het leste deel van dit ellendigh leven,
En dat de bleecke doodt hem aen den boesem klopt,
En al het breyn ontset en al de geesten stopt;
Dan komt de leste stuyp in ons gewrichten dalen,
En al wat mensch geleeck, verlaet sijn eerste palen;
De neus wort bijster scherp, de mont en tonge dor,
De sprake wonder hol, de stem geweldigh schor;
Het oogh sackt in het hooft, en gaet hem als verbergen,
't En kent geen vrienden meer, oock is 't hem niet te vergen;
Het innigh bloet dat stolckt, al was het eertijts heet,
En uyt het mager rif ontstaet een klammigh sweet.
Men siet het opperlijf en al den boesem swellen,
En des al niet-te-min men kan de ribben tellen,
De lippen worden blauw, en al de leden kout,
En niet een eenigh deel, dat stant of wesen hout.
En schoon'er eenigh mensch het oore komt genaken,
Hy kan (hoe dat men roept) geen sinnen wacker maken;
Ten leste scheyt de ziel, die, met een bange sucht,
Verdwijnt gelijck een damp, of als een dunne lucht,
Dan schiet de swadder uyt, en blijft òf aen de wangen,
Of aen den bleecken mont òf aen de lippen hangen;
Daer is de mensch een romp, want als de ziel verdwijnt
Verscheydt'et altemael, wat anders geestigh schijnt.
Het oogh is enckel schrick, het licht dat is gebroken,
Voortaen maer nut alleen om toe te zijn geloken;
De mensch is soo ontvormt, als hy is uytgeleeft,
Dat oock sijn naeste bloet van hem een afkeer heeft.
Siet, daer is dan het lijf gelijck een block gelegen,
De tongh is sonder spraeck, en kan haer niet bewegen,
Het oor en hoort geen stem, al roept men uren lanck,
En wat'er over blijft en is maer enckel stanck.
Het graf, dat eyscht sijn recht. Een huys van weynigh delen,
Dat moet hier, tot besluyt, de leste rolle spelen;
Siet, dìt heeft slechts de mensch van al sijn machtigh goet,
Dat aerde wederom tot aerde worden moet.
Want als het ydel vleesch is in het graf gelegen,
En dat'et metter tijt een dorheyt heeft gekregen,
Dan is die gantsche romp als met een doeck bedeckt,
Vermits een asch-grauw verw', haer om de leden streckt.
Het lichaem is omvat als met een linnen laken,
Soo lange men het rif niet aen en komt te raken,
Maer soo de kist alleen het minste stootjen krijght,
Dan is 't een weynigh asch, dat van de beenen sijght.
Siet daer het moedigh dier, dat wy soo teerlijck vieren,
Ja, siet den vuylen romp, die wy soo dickmael cieren;
Wat is de schoonste vrou, en wat de grootste man?
Men vint nauw soo veel stofs als yemant grijpen kan.
Doch wilt in dit verhael, o ziel! u niet verschricken,
Maer, door een vast geloof, uw droeven geest verquicken;
Want schoon het lichaem sterft, en in het graf verrot,
De ziel kent geen verderf, maer gaet tot haren God,
Ons vleesch is voor het graf. Het graentje moet versterven
Al eer het nieuwe jeught van Gode kan verwerven;
De ziel moet uyt het lijf, het lijf moet in het graf,
Daer leyt'et sijn bederf en aertsche leden af.
| |
[pagina 469]
| |
Laet dit u niet bedroeft, maer eer blymoedigh maken,
Het lichaem slaept alleen om weder op te waken;
God sal, te rechter tijt, ons vleesch en eygen been
Verwecken uyt de kuyl, en brengen over een.
Ick sie van heden af de graven opgebroken,
Soo haest het krachtigh woort sal wesen uytgesproken:
Rijst op ghy dooden, rijst! - Wat in het duyster lagh
Sal dan hem laten sien, en komen aen den dagh.
Geen mensch of menschen-kint en sal dan konnen schuylen,
Of in een dicht verwulf, of onder-aertsche kuylen,
Ja, schoon een gantschen bergh op yemant neder-viel,
Noch sal het voorigh lijf hem paren met de ziel.
Als Jonas van den visch, te midden in de baren,
Was schielijck opgeslockt, en spoedigh wegh-gevaren,
Ja, als hy was verruckt tot in het grousaem diep,
Doen was het, dat hem God als uyt den grave riep.
Die stemme wort gehoort, al lagh hy gansch versoncken,
Oock daer noyt menschen galm te vooren had gekloncken;
De groote Nahual, geroepen uytter zee,
Bracht Jonas wederom, en spoogh hem op de reê.
Wat God de visch beval, dat sal hy 't graf gebieden,
En wat de Schepper wil, dat moet terstont geschieden:
Soo haest als hy bevel aen lant of water geeft,
Daer is geen twijffel aen, het doode wesen leeft.
Al wat de woeste zee, al wat haer wijde stranden,
Al wat het vette kley, al wat de dorre zanden,
Al wat het woeste bosch voor dooden heeft bedeckt,
Sal uyt sijn diepen slaep dan worden opgeweckt.
De zielen even selfs die sullen nederdalen,
En yeder sal in haest sijn lichaem wederhalen;
Maer vry in beter stant als hy dat eertijts liet,
Al was'et vuyle stof, ja stanck en enckel niet.
De soon van Jonathan en sal dan geensints hincken,
Het zeer van Lazarus en sal niet leelijck stincken,
En Lea, die wel eer had mangel aen 't gesicht,
Sal vinden in haer oogh een glans van suyver licht.
Ons vleesch, eens opgeweckt, en sal noyt weder sterven,
En daerom by gevolgh oock nimmermeer bederven;
Het sal gantsch heerlijck zijn, en sonder eynde bly,
En daerom van verdriet en alle schande vry.
't En sal geen voetsel meer, geen decksel oyt behoeven,
En ons sal by gevolgh geen swackheyt meer bedroeven;
Het sal doorluchtigh zijn, ja schoon oock boven wensch,
En soo in beter staet als eenigh ander mensch.
Laet dit staêgh, lieve ziel, by u in achtingh komen,
En dan sal alle vrees u worden afgenomen,
En dan sal 's werelts vreught, en druck, en sware pijn,
Niet anders als een droom in ons gedachten zijn.
Maer of wel dit verhael gaet boven ons gedachten,
Ghy moet'et even-wel, als seker, eens verwachten.
Siet, wat hier menighmael door kunste wordt gedaen,
Daer over wy verbaest, en gantsch verwondert staen.
Laet alderley metael met gout te samen mengen,
Men kan het wederom tot sijn gestalte brengen,
| |
[pagina 470]
| |
Ja, trecken uyt de klomp een net en edel vat,
Verciert met beter glans als 't oyt te voren had.
De raders van het werck, dat ons plagh aen te wijsen
De stonden van den dagh, geslingert uyt de vijsen
En onder een gestort, is soo verbosten dingh,
Dat niemant dencken kan hoe dat het eertijts gingh.
Maer soo noch evenwel de meester wordt gebeden,
Te geven haren loop aen al de kleyne leden,
Slaet hy maer hant aen 't werck, het tuygh sal weder gaen,
En oock ter rechter tijt, en na gewoonte slaen.
Wat eyscht'er yemant meer? Gaet vlijtigh over-mercken
Veel dingen onbekent, en daer in Godes wercken;
Ghy sult ten vollen sien, oock in het aertsche dal,
Dat ja, te sijner tijt het vleesch verrijsen sal.
Het zaet, dat yemant zaeyt, dat valt gelijck verloren,
En siet, noch schiet'et op als op een nieu geboren;
Het is gelijck vergaen, en siet noch rijst'er uyt
Een blom, een schoone roos, of eenigh edel kruyt.
Let op de zijde-worm, die nu is uyt-gesponnen,
Hy schijnt als van de doot ten vollen overwonnen,
Ja, leyt daer als een romp, en vry geen kleyne tijt,
Tot dat ter rechter stont sijn doot-kist open splijt:
Dan komt hy voor den dagh, als uyt het graf verresen,
Doch niet gelijck een worm, of in sijn vorigh wesen,
Maer suyver, net, vernieut, met vleugels aengedaen,
En wat de doot geleeck, dat is van hem gegaen.
Ghy weet dat t'sijner tijt de werelt sal verbranden,
En worden enckel stof, gelijck de schrale sanden;
Maer dat Gods hooge macht, uyt die vervallen asch,
Haer wesen maken sal, gelijck een suyver glas.
Dit schijnt de menschen vreemt, ja dickmael groote lieden
Die vragen of'et kan, en hoe het sal geschieden?
Maer al wie hier op dubt, die bidt ick dat hy siet.
Wat hier de kunst vermagh, en wat'er deur geschiet.
Gaet, let wat voor een werck van overschoone glasen,
Uyt stof van enckel sant, Venetië weet te blasen,
En dit wordt in het vuur, of door de kunst gewrocht,
En 't was een slecht gesel die eerst de vondt bedocht.
Nu segh, wie kan'er zijn die twijffel heeft te maken
Aen Godes eygen woort, en soo gewisse saken?
Heeft niet die hooghste geest hier toe volkomen macht,
Nadien een nietigh mensch dit wonder heeft bedacht?
Nu, dit 's een snege vont, en waert om aen te mercken,
Ja waert, dat even staêgh hier op ons sinnen wercken;
Want hier is (na my dunckt) de grondt en rechte voet
Van dat eens wesen sal, en eens geschieden moet.
Noch wil ick menighmael aen dit verhael gedincken:
Wanneer ick uyt een glas voortaen sal mogen drincken;
Want dit sal even dan my voor een lesse zijn,
Dat ick my noyt en sal vergeten in de wijn.
Nu spreeck ick heden aen al mijn geminde vrienden,
Die my eens tot vermaeck, of soet geselschap dienden:
‘Inwoonders van het stof, die hier beneden rustGa naar voetnoot1),
Al is te deser tijt uw leven uyt geblust,
Uw lijven enckel asch, gewis ghy sult verrijsenGa naar voetnoot2),
Want God sal aen het graf sijn hooghste macht bewijsen;
Uw vleesch sal even selfs, gelijck als jeughdigh gras,
Eens zijn in beter stant oock als het eertijts was.
Geen tranen sullen meer op uw bedroefde wangen,
Geen leet of bange sorgh uw treurigh hert bevangen,
Daer sal een reyne glans, een helle sonne-schijn,
Daer sal een eeuwigh heyl in uw gewrichten zijn!’
O doot, die 't al verslint! dit moet ick u verwijten,
Ghy kont niet anders doen, als in ons aerde bijten,
En noch en zijn wy niet voor uwen wreeden tant,
Wy zijn oock (waer wy zijn) in Godes eygen hant.
Nu ziel, uw tijt genaeckt, ey! soeckt geen ommewegen,
En doet op heden niet, gelijck de kinders plegen,
Die roepen kranck te zijn, en als de meester koomt,
Dan schuylens' in het bed, en zijn geheel beschroomt;
Sy veynsen wel te zijn, om niet te zijn genesen,
Ontrecken haren pols, en wouden elders wesen;
Maer ghy moet, lieve ziel, niet schricken voor de baer,
Maer neemt haer bootschap aen, gelijck een blijde maer,
Wat heeft de werelt in? wat konje nieuws bejagen,
Wat vreughde wachtje noch omtrent uw leste dagen?
Ghy, spreeckt met vollen mont, en seght: Wie is'er niet
Die licht verhuysen wil, wanneer hy beter siet?
Wanneer'er yemant trouwt, en dat hem is gegeven
Om met een lieve vrouw sijn dagen af te leven,
Is die niet stracx bereyt? pooght hy niet wonder ras
Te scheyden uyt'et huys, daer hy te vooren was?
Sijn ouders af te gaen, sijn broeders daer te laten,
En alle die met hem aen eene tafel saten?
Hoe soet, hoe aengenaem, dat haer geselschap scheen,
Hy scheydt'er willigh af, en gaet blymoedigh heen;
Hy seyt, met vollen mont: Vaer wel geminde vrienden,
Die my tot heden toe voor lief geselschap dienden;
Ons soete tafel-praet, ons jocken heeft gedaen,
Ick vange nu ter tijt een ander leven aen,
En daerom dient van hier mijn afscheyt nu genomen,
Al wat ick heb gewenscht, dat heb ick nu bekomen;
Vaert wel, vaert heden wel, ick wensch u goeden dagh,
Ick weet een beter staet die my gebeuren magh.
Wel, gaen de saken soo, dat van ons vorigh wesen
(Hoe soet, hoe aengenaem, hoe seer by ons gepresen)
Wy afstant konnen doen, wanneer men is getrouwt,
Om dat een swacke vrou ons dan geselschap houdt;
Hoe sal het eeuwigh heyl, dat wy hier boven wachten,
Ons niet met blijden geest de werelt doen verachten!
| |
[pagina 471]
| |
Hoe sal ons ziele niet bereyt en willigh staen,
Wanneer wy uyt verdriet in vreughde sullen gaen!
O laet my, lieve God, den hemel zoo gevoelen,
Dat ick blymoedigh ga uyt dese lage poelen,
En maeckt ontrent de doot mijn sinnen onbevreest,
Door voor-smaeck aen de ziel van 't eeuwigh bruylofts-feest.
Ach, niet als met geklagh van hier te konnen scheyden,
En tot de leste reys geen sinnen aen te leyden,
Dat komt ons van het vleesch, en geensins van den geest;
De swackheyt van geloof is oorsaeck dat men vreest.
Want soo men voor gewis en seker konde stellen,
Dat ons na desen tijt geen sieckten sullen quellen,
Geen leet, geen ongemack, geen druck of sware pijn,
Wie zou'er van de doodt afkeerigh konnen zijn?
Ja, soo men recht begreep de wonderbare saken
Die God sal, na de doodt, sijn kinders laten smaken;
Wie doch en wenschte niet, oock met de gansche ziel,
Dat hem van stonden aen het graf ten deele viel?
Elias sagh wel eer een wagen nederdalen,
Bedeckt met enckel vuur en vlam-gelijcke stralen,
De paerden even soo, en des al niet-te-min,
Hy gaf hem na de koets, en sat'er willigh in.
Hy wiste, dat de vlam hem niet en soude treffen,
Maer dat hem 't heylsaem vuur ten hemel sou verheffen;
Dies was de man getroost, en vreesde geen gevaer,
Maer liet sijn metgesel en aertsche mantel daer;
Een pest, of heete koorts, hiet dat Elias wagen,
Waer door een reyne ziel ten hemel wordt gedragen.
Mijn ziel, ontset u niet wanneer u dit gebeurt,
Want als'er blijtschap naeckt, en dient'er niet getreurt.
Op, op tot onsen God, als met de gantsche krachten,
En sent in rechten ernst ten Hemel uw gedachten!
Stelt vast in uw gemoet, en op een wissen gront,
Dat ghy, om Christi wil, geen hinder lijden kont!
Dat u geen swarte macht, geen poorten van der hellen,
Dat u geen tweede doodt is machtigh oyt te quellen;
Dat ghy verwinnen sult, oock in den laetsten strijt,
Om datje door het Lam aen God verzegelt zijt.
Wie recht boetvaerdigh is, met afkeer van de sonden,
En stelt sijn gantschen troost in Christi reyne wonden,
Die is God aengenaem, al is'er swackheyt by,
En dit maeckt even selfs een treurigh herte bly.
Ofschoon de Duyvel roept: o mensch! ghy sijt verloren;
Wacht heyl van uwen God, hy heeft'et u gesworen.
Als uw boetvaerdigh hert tot uwen Schepper sucht,
Al is ons vyandt sterck, sijn beste leger vlucht.
Wat kan u, lieve ziel! òf doodt òf helle schaden?
Siet op des Heeren bloet, een diepte van genaden!
Schoon datje gantsch beswaert, en vol gebreken sijt,
Soo ghy Hem recht genaeckt, Hy schelt uw sonden quijt.
Gelijck eens vaders hert is vaerdigh om t'erbermen,
Wanneer een treurigh kint tot hem bestaet te kermen;
God siet oock even soo ons droeve zielen aen,
Ghy kondt niet ongetroost van hem daer henen gaen.
Siet, die niet vast en stelt, als met geheele krachten,
Dat God genadigh is, oock boven ons gedachten,
Ja, dat hy sondaers selfs sijn heyl en gunste biedt,
Die kent den rechten aert van God den Heylant niet.
Doch weet dit soet verhael uw geest niet op te trecken,
Siet echter uw geloof geduerigh op te wecken,
Steunt vry op uwen God, want in sijn hoogen raet,
Daer neemt sijn Vadergunst de wille voor de daedtGa naar voetnoot1).
Verlaet dan uwen romp, en komt'er uyt getreden,
Als een die na sijn huys met vreughde komt gereden;
De schult-heer is voldaen, verblijdt u, waerde ziel!
Want 't handschrift is te niet dat ons verbonden hiel.
Soo lief had God den mensch, dat hy voor heeft genomen
Den Soon, sijn wraerdste pant, tot ons te laten komen;
Die is om onsent wil uyt sijnen throon gegaen,
Die heeft het kranck gestel, ons lichaem, aengedaen;
Die is tot onsen troost, ja voor ons snoode sonden,
Geboren uyt een vrouw, in doecken opgewonden,
En in een krebb' geleyt, gelijck een tanger kint,
Dat voor hem geen gemack, of bed', of wieg' en vint;
Die heeft, om onsent wil, veel leets en hoon geleden,
Veel smaetheyt uytgestaen, de pers alleen getreden,
Een harden dood besuert; niet als een mensche lijt,
Die uyt de werelt gaet op sijn bescheyden tijt,
Maer 't kruys, het schendigh hout, dat heeft hy moeten dragen,
Als hem eerst gantsch het lijf vol stramen was geslagen,
En 't hooft vol dorens stack; in 't korte: soo gestelt,
Dat hy als voor een vloeck van yeder was gemelt.
Siet, dit is 't suyver Lam ten vollen wedervaren,
Doen wy van hem noch vreemt, en sijne niet en waren;
Wy sijn dan, lieve ziel! wy sijn door hem verlost,
Wy hebben Godes Soon sijn hertsens bloet gekost.
Maer na dit soet gespreck en dient'er niet geswegen,
Wel bidt, ey lieve! bidt, om staegh een vaster zegen;
Segh: Heer, ick heb geloof, doch niet in volle maet,
O! kom mijn swacke ziel in desen ancxt te baet.
Mijn treurigh hert getuyght, dat veelderley gebreken,
Oock van mijn jonckheyt aen, in desen boesem steken;
Soo dat ick waerdigh ben van u te sijn verjaeght,
Ja, met het eeuwigh vuer voortaen te sijn geplaeght.
Oock is my wel bekent, dat al mijn beste sinnen
Niet konden, sonder u, mijn feylen overwinnen,
Niet dencken, niet bestaen, niet brengen aen den dagh,
Dat voor mijn groote schult betalingh strecken magh;
Dies sta ick gantsch verstelt, en waer oock buyten rade,
Indien ick niet en sagh den throon van uw genade;
Indien ick niet en wist, dat ghy, te geener tijt,
Noch uyterlijck vergramt noch onverzoenlijck sijt;
| |
[pagina 472]
| |
Maer uw gesegent woort dat heeft ons leeren mercken,
Dat uw liefd' overtreft oock al uw hooghste wercken;
En al dit is gegrondt op Hem die neder quam,
En ons geheele schult tot sijnen laste nam.
Dies als ick, lieve God, uw liefde ga bedencken,
En datj' oock sondaers selfs met segen wilt beschencken,
Soo voel ick dat mijn hert als in den Hemel stijght,
En, door uw soeten troost, een ander wesen krijght.
Dies sie ick in der daet uw liefde tot de menschen,
Ja, tot mijn eygen ziel; hoe kan ick beter wenschen?
Waer soeck ick ander hulp? Voor my, ick weet'er geen,
Want al mijn troost bestaet in Uw genaed' alleen,
Ghy, die 't gekroockte riet noyt sijt gewoon te breken,
Wilt doch mijn flauwe vonck met heyligh vuer ontsteken;
Ghy weet'et, lieve God! gelijck ick oock beken,
Dat ick, ellendigh mensch! een nietigh sondaer ben;
Maer ghy, van uwen throon vrijwilligh afgekomen,
Hebt, uyt genaed' alleen, my sondaer aengenomen;
Dies wort ick nu gewaer, dat noyt gebroken hertGa naar voetnoot1),
Dat u met ootmoedt soeckt, van u verstooten wert.
Hoe soud' ick dan mijn ziel met wanhoop mogen quellen,
Dewijl ick mijnen troost op u vermach te stellen?
Ghy hiet een droeve ziel tot uwen throon te gaen,
En dat is voor de mensch des Hemels rechte baen.
Een heuvel, vasten bergh, een rots sou mogen wijcken,
Maer Uw onfeylbaer woort sal nimmermeer beswijcken;
Wat van U werdt geseyt, en uyt uw lippen gaet,
Is vaster als de grondt daer op de werelt staet.
Siet, schoon ons sonde waer soo roodt gelijck scharlaken,
Hy heeft ons toegeseyt die wit te sullen maken.
Op, op, mismoedigh hert! en recht uw swacke kniên,
Ghy sult, tot uwen troost, den grootsten Herder sien.
Wech Duyvel, sonde, doodt! ghy moet op heden wijcken,
Mijn ziel en sal voortaen niet meer voor u beswijcken,
Schoon dat te deser tijt mijn aertsche woningh breeckt,
Ick voele Godes troost, die in mijn ziele spreeckt.
Schoon doodt of helle woelt, 't en sal my niet verschricken,
Het bloet van Godes Soon dat sal mijn hert verquicken;
Al voel ick nu ter tijt de prangen van de doodt,
Ick ben wel in verdriet, maer even buyten noodt.
Ghy sijt de waerheyt selfs, Uw mont sal nimmer liegen,
Uw' woort niet ijdel sijn, Uw' tonge niet bedriegen;
Dies stel ick mijn gemoet op Uw' beloften vast,
O! weest mijn toeverlaet, nu Hel en Duyvel bast.
Maer soo uw swacke tongh niet langer weet te spreken,
Of dat u, door de pijn, de woorden blijven steken,
Neemt dan tot uw' behulp, het is een deftigh werck,
Een vrient, een heyligh man, een hoeder van de kerck.
Gebruyckt, alwaerje kont, gemeenschap van gebeden,
En schoon uw' kracht beswijckt; en al de buyten-leden,
Roemt noch des Heeren naem, oock met een vollen mont,
En seght, in rechten ernst, soo langh ghy suchten kont:
‘Verlosser, eenigh heyl, en trooster aller zielen!
En laet in dit gevaer uw' schepsel niet vernielen;
Ghy hebt in uw' gewelt de prangen van de doodt,
Verquickt mijn bange ziel in desen hoogen noodt.
Of schoon mijn flauwe tongh niet meer en weet te spreken,
Laet my noch evenwel uw' gunste niet ontbreken,
En als ick missen sal 't gebruyck van mijn gesicht,
Weest ghy dan, lieve God! mijn troost en eeuwigh licht.
Oock als ick op het lest geen stem sal konnen hooren,
Soo spreeckt door Uwen geest tot mijn inwendigh' ooren,
En als mijn hert beswijckt, en my de kracht begeeft,
Soo maeckt dat Uwe geest in my noch krachtigh leeft;
Laet in die bange stondt Uw' lieffelijcke stralen,
Laet Uw' genadigh oogh in mijn gewrichten dalen,
De troost, die neder komt van Uwen reynen geest,
Is als een voor-gerecht van 's Hemels eeuwigh feest.
Laet Uw onwaerden knecht van hier in vrede scheyden,
En doet sijn bange ziel tot uwen throon geleyden!
Mijn levens-tijt verloopt: Ick sie den swarten nacht,
Dies is 't Uw' heyl alleen dat ick op heden wacht.
Ick haeste, lieve God! en wil van hier vertrecken,
Maer Ghy hebt volle macht my weder op te wecken;
Dies schoon ick heden sucht, en doe een bange reys,
Ick sal U weder sien, oock in dit eygen vleys.
Geen doodt, geen duyster graf, geen machten van der Hellen,
Ja, niet dat eenigh mensch hier is gewoon te quellen,
Sal immer dese ziel van U verscheyden, Heer!
Want ick sal Uwe sijn, en dat voor immermeer!
Wegh Satan, hels gespuys! wegh Duyvel, ziel-verrader!
God, God sal eeuwigh sijn mijn goedertieren Vader;
Dit bidd' ick voor het lest, dit wensch ick aldermeest.
U, U genadigh God! beveel ick mijnen geest.’
Als ghy dus hebt gesucht, verschuyft dan uwe sonden,
En plaetst uw gantsche ziel in Christi reyne wonden;
Houdt u daer vast geset, oock in den laesten noodt,
En lijdt dan met gedult de prangen van de doodt.
't Is maer een korte stont die ghy noch hebt te strijden,
't Is maer een kleyne tijt die ghy noch hebt te lijden;
Houdt, dat Hy in den noot u niet verlaten sal,
Die noyt uw' ziel verliet in eenigh ongeval.
| |
Besluyt:Nu gunt my, lieve God, terwijl ick u verwachte,
Dat ick van nu vooraen geen aertsche dingen achte;
Vermeerdert mijn geloof, en geeft my recht gedult,
Tot datje dese ziel voor U ontbieden sult!
|
|