Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Schildery staende op den ingangh van Sorgh-vliet.Ick wil hier mijnen geest in vryheyt laten sweven,
En laet, al die het lust, by vorst of prinssen leven;
Want die een hoogen staet, of wichtigh ampt bekleet,
Is nimmer buyten sorgh, en selden buyten leet.
Ick neme dese plaets tot afkeer van de sorgen,
Om daer bevrijt te sijn, om daer te sijn verborgen
Voor streken van het hof, voor steken van den haet,
En wat'er in den Haegh niet selden ommegaet.
O! waer my dit vertreck, en volle macht gegeven,
Om daer met stillen geest mijn dagen af te leven,
Ja, om noyt met een Haegh voortaen te sijn gemoeyt,
Als met den haegh alleen, die hier by wijlen bloeyt;
Ick sou dan in den geest geduerigh overleggen,
Hoe ick tot dese ziel met reden mochte seggen:
Ick hebbe, Gode lof, mijn sonden overleeft,
Soo dat nu aen het vleesch mijn herte niet en kleeft.
Hoe kan ick meerder gunst van mijnen God verwerven,
Mijn geest is 's werelts sat, en ick bereyt te sterven!
O God! set dit gepeys in mijn gedachten vast,
Of schoon de werelt vleyt, of hel en duyvel bast.
En of wel nu en dan mijn sinnen elders sweven,
Ick soeck een stille ziel, een afgesondert leven.
Dit is mijn herten-wensch, mijn een en innigh wit,
Of dat ick mijnen God, of God mijn hert besit.
Wat voorts de werelt raeckt, dat send ick heden buyten,
Ick wil geen aertsch gewoel in desen hof besluyten.
Ick wil oock nimmermeer hier nemen in beraet,
Wat of in Jaketra, of Bantam ommegaet.
Noch of de Fransche kroon ontrent de Vlaemsche kusten
In oorlogh blijven wil, of liever heeft te rusten.
Noch of de Sweedsche macht tot stilstant is geneyght
Of met een staghe krijgh den Duytschen bodem dreyght.
Noch of Brasijl voorts aen den Portugees sal blijven,
Of Hollandt trachten sal hem weder uyt te drijven;
Noch wat het Britten-landt, na menigh ongeval,
Ten lesten noch bestaen, of ondernemen sal.
| |
[pagina 412]
| |
Noch min of Napels tracht den Spangiaert uyt te jagen,
Om van een vrijen Staet den naem te mogen dragen.
Al dit swaer-hoofdigh werck dat laet ick aen den Haegh,
Op dat ick in het groen mijn herte niet en knaegh.
Ick wou, dat niet een mensch mijn tuyntjen quam genaken,
Wanneer hy swanger is met dese tuymel-saken.
My dunckt als ick alleen in dese klingen ben,
Dat ick dan geen bejagh van aertsche dingen ken.
Maer schoon ick ruste soeck ontrent de groene boomen,
Ick stel het geensints aen, om daer te sitten droomen.
Neen, neen, mijn geest verquickt, als ick de groente sie,
Soo dat ick God al-om een danckbaer herte bie.
Ick ga een soet gepeys met dit gesichte mengen.
Ick poogh oock, na het valt, een veersjen uyt te brengen;
Doch als ick eensaem ben, dan juyght mijn ziele meest,
Ick spreeck tot mijnen God, of God tot mijnen geest.
Wanneer ick lees het boeck, dat God ons heeft gelaten,
Een boeck dat soeter is als duysent honighraten;
Dan spreeckt Godt tot mijn hert, en ick spreeck weêr tot hem,
Als ick gebeden stort, of met of sonder stem.
Mijn ziel, hier mach geen deel in onse klingen wesen,
Of Godes hoogen naem die moet'er sijn gepresen.
Hier mach geen heuvel sijn, geen stil of eensaem dal,
Daer ick niet sijnen lof met ootmoet roemen sal.
Hoe kan het anders sijn? ick sie, hoe alle dingen
Den Schepper eere doen, ja, sonder stemme singen.
Ick sie het velt bekleedt met wonder aerdigh kruyt,
En wat ick immer sie, dat roept den Schepper uyt.
Ick sie geen jeughdigh groen, dat hier komt opgeresen,
Of 't schijnt my dese les tot leeringh voor te lesen:
Danckt God, ondanckbaer mensch die u tot mensche schiep,
Dat hy, tot uwen dienst, my uytter aerden riep.
Ick sie'er hagen staen, die onder een geweven,
Haer reuck tot offer-werck aen God den Schepper geven.
Ick sie'er blom-gewas, dat, met sijn net gewaet,
Het kleet van Salomon in glans te boven gaet.
Hier op soo roep ick uyt: ‘wie kan dit wesen geven?
Hoe konnen in de duyn soo gulle planten leven?
Hoe kan een wilt gewas soo net en titsigh staen,
Daer niemant van de kunst yet toe en heeft gedaen?
Waer sal mijn dom vernuft, waer sal ick woorden halen,
Om al dit velt-cieraet behoorlijck af te malen?
Eylaes! mijn swacke pen die vint haer gantsch verstelt,
En al mijn inckt verdrooght, oock in het groenste velt.
Voorwaer, de schilderkunst en kan het niet vertoonen,
Al wil men dier genoegh èn knecht èn meester loonen;
By ons is menigh geest, en menigh net pinceel,
Maer niemant, wie het sy, bereyckt het minste deel.
't En is, na dat my dunckt, niet sonder groote reden,
Dat al dit groen gewas met vreughde wert betreden;
Vermits het uytter aert een treurigh hert vermaeckt,
En niet aen 't oogh alleen, maer al de sinnen smaeckt
Als ick hier bloemen sie, en elders versche rosen,
En fruyten boven dien, die wonder aerdigh blosen,
En al het net gewas van allerhande kruyt,
Soo berst mijn gantsche ziel, in dese woorden uyt:
‘De swarte konstenaers, die in Egypten waren,
Als God sijn hoogh-bedrijf aldaer liet openbaren,
Doen Moyses uyt het stof had luysen voortgebracht,
Die riepen overluyt: sie daer Gods hooge macht!
Maer ick segh menighmael, en vry met beter reden,
Als ick met stillen geest hier binnen kom getreden:
Hier is in ware daedt, hier is Gods eygen handt,
Die al dit schoon gewas verweckt uyt enckel zandt!
Is 't niet een lust te sien, dat uyt de rauwe kluyten,
Ontrent den nieuwen tijt, de jonghe planten spruyten?
Is 't niet een soet vermaeck, en aengename vreught,
Dat gants het aertsche dal ontfanght een nieuwe jeught?
Is 't niet een lust te sien, de blommen aen der heyden,
En langhs een steylen dijck, en in de vlacke weyden?
Al is 't geen vreemde tulp, of spitse keysers-kroon,
't Is al uyt eygen aert, 't is, ja eenvoudigh schoon.
Is 't niet een soet vermaeck, een entje wel te passen,
En sien het voester-kint de moeder overwassen?
En hoe het lustigh bloeyt, en schoone vruchten geeft,
Oock schoon het nu ter tijt een ander moeder heeft?
Is 't niet een soet vermaeck, een ouden tack te buygen,
Op dat een jonghe stam daer aen sou mogen suygen?
Is 't niet een soet vermaeck, al schijnt'et maer een droom,
Dat één bot maer alleen u geeft een nieuwen boom?
En siet al dit beslagh en sijn maer boere vonden,
Gepresen evenwel door veel geleerde monden.
Al wat het enten raeckt, sijn dingen van verstant,
Al neemt'et altemael sijn oorsprongh uyt het lant.
Is 't niet een lust te sien, hoe alle boomen spruyten,
En hoe dat metter tijt de botten haer ontsluyten,
En puylen kraghtigh uyt, na haer bescheyden aert,
En even soo gestelt gelijck een vrouwe baert?
Is 't niet een lust te sien, dat alderhande kriecken
Zijn lieftal aen de jeught, en lavenis der siecken?
En is een volle korf met kerssen, wiese draeght,
Geen aengename last, die yeder een behaeght?
Is 't niet een lust te sien, wanneer de langhe manden
Met appels sijn gevult, oock hooger als de randen?
En dat het aerdigh fruyt, oock sonder kunst gemenght,
Een lustigh tafereel voor ons gesichte brenght?
Een porceleyne kop vol alderhande pruymen,
Die niet en sijn gefoolt van alderhande duymen,
Vind' ick dat boven al aen 't ooghe wel behaeght; -
Vriend, send die (sooje vrijt) aen uw geliefde maeght.
Wat schaet'et of den herfst mist al de schoone rosen,
Men siet in hare plaets de rijpe vruchten blosen;
En dat is aengenaem, en vry op beter gront:
De roos is voor de neus, de fruyten voor de mont.
| |
[pagina 413]
| |
Is 't niet een soet vermaeck, voor al die boomen planten,
Te hooren door het wout de kleyne musicanten,
En even boven al de fiere nachtegael,
Die staegh wat anders singht, en spreeckt een nieuwe tael?
Is 't niet een lust te sien, dat op de groene klingen,
Patrijsen hier gekipt in vryheyt henen springen?
En dat men om den nest de leege doppen telt,
Dat ons het recht getal van al het broetsel melt?
Is 't niet een lust te sien, dat hier oock hasen loopen,
Die somtijts met de vacht een stouten sprongh bekoopen?
Of als een graegh konijn, dat aen de boomen knaeght,
Gelevert aen de kock, verdiende straffe draeght?
Is 't niet een soet vermaeck, in 't groen te mogen treden,
Daer ons geen roock en quelt, geen dampen van de steden?
Is 't niet een soet gepeys, te voeden onsen geest,
Daer geen benijders oogh of klapper wert gevreest?
Is 't niet een soet vermaeck, dat ons hier magh gebeuren,
Te sien by-een gevoeght soo veelderley koleuren,
Hier root, daer hemels-blaeu, een geel en jeughdigh groen?
Geen schilder heeft de macht den Schepper na te doen.
Is 't niet een soet vermaeck, sijn geesten uyt te strecken,
En door een soeten reuck de sinnen op te wecken?
Een reuck, die aen den mensch al vry kan nutter sijn,
Als oock den besten dranck van eenigh medieijn.
Is 't niet vermaeck te sien, dat volle tacken bucken,
Soo dat wy met de handt haer vruchten mogen plucken?
Ja, dat de boom als spreeckt tot haren Overheer:
De fruyten, die ick draegh, die sijn tot uwer eer?
Is 't niet een soet vermaeck, ons ooft te mogen senden
Aen die wy voor ons bloet, of goede vrienden kenden?
Ons ooft, daer van den boom, door ons met eygen handt,
Te voren was ge-ent, of sinnelijck geplant.
Is 't niet een soet vermaeck, dat, op bescheyden tijden
En in verscheyden aert, de boomen ons verblijden,
En als het verder gaet, of hare jeught verdwijnt,
Dat stracks een ander volght, en op een nieuw verschijnt?
Maer 't is noch boven al hier lustigh aen te mercken,
Hoe God ons ziele treckt met duysent wonder-wercken;
Men sietse door het oogh, men tastse met der handt,
In dat'er is gezaeyt, en wat'er is geplant.
Ick dancke mijnen God, veel hondert duysent malen,
Dat ick hier sijnen troost voel in my nederdalen,
Een troost die soeter is, en meer vermakens geeft,
Als dat oyt eenigh mensch uyt vleesch of werelt heeft:
Een trooft, een zielgeheim, daer van mijn geesten springen,
Mijn hert met lust ontluyckt, mijn binnen-krachten singen.
Een troost, die met gejuych tot aen de ziele raeckt,
En in der hooghte stijcht, ja, na den Hemel smaeckt.
Een troost, die uyt het vleesch mijn sinnen kan verrucken,
Een troost, die mijn gedicht weet nimmer uyt te drucken;
Mijn inckt niet toe en reyckt; wel, swijght dan swacke pen,
Maer God sy eeuwigh danck, dat ik hier vrolick ben.
Doch niemant dencke vreemt, dat wy van kleyne saken,
En ons geringh bedrijf, soo groote dingen maken.
Hoort vrienden, wat ick heb is groot in mijn gesicht,
En daerom heb ick 't werck vereert met ons gedicht.
Hebt ghy een wijf getrout, noch deftigh in de reden,
Noch aerdigh van gelaet, noch achtbaer in de zeden,
En datse lijckewel haer man noch wel bevalt,
Dat is een wijse daedt, al schijnt'et ons gemalt.
't Is ja, God aengenaem, en 't is sijn eygen segen,
Te wesen vergenoeght in dat men heeft verkregen.
't Is nutter dat de lust van eygen noyt verdwijnt,
Als dat een anders goet u altijt beter schijnt.
Wanneer uw eygen kost u niet en plach te smaken,
Soo kunje met geen lust uw keucken oyt genaken,
Soo dat uw grilligh oogh geduerigh elders gaet,
En dat verbiedt de wet, en is de ziele quaet.
Waer ick dan henen ga, of neder ben geseten,
De goetheyt mijnes Gods en kan ick niet vergeten.
Sijn wijsheyt, hoogh-beleyt, sijn wonderbare macht,
Die wort my door het oogh tot aen de ziel gebracht.
Sijn macht, beminde ziel, is daer uyt aen te wijsen,
Dat God het wout-cieraet soo dickmael doet verrijsen:
Dat hy uyt enckel niet de gansche werelt schiep,
En al dat wesen heeft, als uyt den afgrondt riep.
Sijn wijsheyt is te sien, en hier uyt aen te schouwen,
Dat hy dit machtigh werck soo langh heeft onderhouwen;
Dat hy de gulde son, dat hy de klare maen,
Tot welstant van het kruyt, doet op en onder gaen.
Sijn goetheyt boven dien is hier uyt aen te mercken,
Dat wy deelachtigh sijn van al die nutte wercken,
Tot spijse, tot gebouw, tot lust, en medicijn;
O God! uw naem alleen moet staegh gepresen sijn!
Maer in een seker deel van ons begraesde klingen,
Daer vint ick soet vermaeck, oock boven aertsche dingen,
Een heuvel opgerecht te midden in het groen,
Kan my geen vreught alleen, maer innigh voordeel doen.
Men kan van daer het oogh in vryheyt henen strecken
Door al het naeste landt, of vergelegen vlecken.
Hier is een zandigh veldt, en daer een groene wey,
En ginder vruchtbaer landt, geschakelt tusschen bey.
Van hier sie ick den Haegh, gelijck hy is gelegen,
Die stelt my voor het oogh des Heeren milden segen,
Te weten, hoe men daer heeft dingen uytgewracht,
Waer door de gansche staet in vryheyt is gebracht.
Van hier verneem ick Delf, dat geeft ons in bedencken,
Hoe dat het Spaens bedrogh ons was geneyght te krencken,
En hoe door wreede moort die wijtberoemde ziel,
Het steunsel van het landt, Prins Willem, nederviel;
En hoe God evenwel den swacken staet bewaerde,
En sijn geminde kerck, en ons gemeente spaerde.
Voorwaer een rechte gront, en gansch bequame stof
Tot danckbaerheyt voor ons, en Godes hoogen lof.
| |
[pagina 414]
| |
Van hier toont sich den Briel, en brenght ons in de sinnen,
Hoe sich de Spaensche macht liet eerstmael overwinnen,
En hoe een ongeval, uyt soo een kleyn begin,
Bracht, eer het yemant dacht, geluck en zegen in.
Hier sie ick boven al des Hemels ruyme palen,
Dien grooten ommegangh, en ongemeten salen,
Dat uytgestreckt verwulf, en onbegrepen licht,
Dat noyt een nietigh mensch doorstraelt met sijn gesicht.
Hier sie ick hoe de son, met haer geswinde paerden,
Omrent op eenen dagh de ronte van der aerden,
En keert dan wederom, en hoe de bleecke maen
Is vast in haren loop, al schijntse los te gaen.
Hier sie ick 't schoon lasuur, geciert met gulde sterren,
Daer oock de wijste self haer dickmael in verwerren.
Wel kleyn (gelijck het schijnt) maer soo oneindigh groot,
Dat één verr' overtreft den ganschen werelt-kloot.
Uyt dit oneyndigh werck, en diergelijcke saken,
Soo hoor ick dit besluyt van wijse luyden maken
(Een dingh dat evenstaegh is weert te sijn bedacht,
Om recht te mogen sien des Scheppers hooge macht):
Als God dit machtig AL, de zee en vaste landen,
Sal geven aen het vuur, om af te laten branden,
Is min of eenigh mensch een greyntje bos-kruyt nam,
En bracht'er vuur ontrent, en gaf'et aen de vlam.
Ach! wat is van den mensch, en alle beusel-saken,
Daer wy soo grooten werck gewoon sijn af te maken.
Voorwaer, geminde ziel, dit AL is enckel niet,
Als ghy op uwen God, of op den Hemel siet.
En al dit groot beslagh, dat heeft men sien bewaren
Sijn onvermoeyden loop nu soo veel duysent jaren.
En niet een eenigh radt en was'er oyt ontstelt,
Hoewel een langhe tijt hier alle dingen velt.
Hier moet ick, lieve ziel, tot u een weynigh spreken,
Al schijnt'et buyten spoor, of van de baen geweken
Segh, waer op speelt uw breyn, als ghy dit al bemerckt,
Of wat is 't dat uw geest in dit gesichte werckt;
Ghy siet den Hemel gaen, de lichte dampen sweven,
Ghy siet, hoe dat het swerck wort krachtigh omgedreven;
Ghy siet de gulde son, des hemels schoon cieraet,
Ghy siet, hoe dat de maen haer oude paden gaet;
Ghy siet, hoe dat de lucht is swanger van den regen,
En hoese met den wint de boomen kan bewegen;
Ghy siet, hoe dat de zee, met haer geswollen vloet,
Op haer gesetten tijt èn gaen èn keeren moet;
Ghy siet het landt bekleet met kruyt en groene boomen,
Het lage veldt gedrenckt met klare water-stroomen;
Ghy siet het AL bewoont door onderscheyden vee,
Gedierten in het wout, en visschen in de zee;
Ghy siet hier blom-gewas oock aen de schrale dijcken,
Dat voor geen rijck gewaet van prinssen heeft te wijcken;
Ghy siet, hoe dat het draeght de vlagen van de wint,
Schoon dat'et niet en nayt, of vlas of wolle spint;
Ghy siet veel hooghten staen ontrent de lage stranden,
Maer geensins daer gebracht door kunst of menschen handen;
Ghy siet het woeste meyr, en sijn oneyndigh diep,
Dat nu sijn palen hout, maer eertijts verder liep;
Voorwaer ghy, die beschout soo wonderbare saken,
Die noit gedierte wrocht, of mensch heeft konnen maken,
Zijt of geweldigh bot, of uytter aert verkeert,
Die soo veel meesters hebt, en sijt noch ongeleert.
Wat onbegrepen macht, hoe wonder hoogh geresen,
Moet in het aertsche dal, in zee, en hemel wesen!
Wie God hier niet en siet en eert als dat betaemt,
En dient van nu voortaen geen mensch te sijn genaemt.
Ick danck u, lieve God! dat ick hier mach beschouwen,
Dat my kan met vermaeck de sinnen besigh houwen.
Wat is'er niet te sien, en al tot uwer eerGa naar voetnoot1),
Maer een dingh neem ick aen, dat ick op heden leer:
De lichten die men siet, met haer vergulde stralen,
Vercieren over-al des hemels ruyme salen,
Die nooden al gelijck, ja, roepen ons tot haer,
En dat wort even hier mijn innigh hert gewaer.
Ick sie dat niet alleen de sterren lustigh blincken,
Maer dats' ons boven dien als naer den hemel wincken,
Ick segh dan, tot besluyt: ick bid u, werelts gast,
En maeckt noyt aen het stof uw hert en sinnen vast!
Soo heeft dan 't veldt alleen my niet geleert te sterven,
Om dat sijn blom-gewas en kruyden haest bederven,
Maer oock de lichten selfs, die aen den hemel staen,
Die raden ons van hier en uyt het vleesch te gaen.
Maer t'wijl ick hier op merck, soo roepen mijn gedachten:
Een, die den hemel siet, kan hy de werelt achten?
Hoe dwaes, hoe aertsch gesint, hoe dul is oock de mensch,
Die hier beneden stelt sijn lust en herten-wensch!
Rijst hooger, lieve ziel! en wilt niet blijven woelen,
Ontrent het onder-werck van dese lage poelen;
Ghy quaemt niet uyt het stof, of uyt onvruchtbaer zant;
Wort Hemels, mijn gemoet, daer is uw vaderlandt!
Siet God in sijnen troon, omringht met Cherubijnen,
Al wat men heerlijcks siet, dat sal een mishoop schijnen.
Mijn God! des Hemels glans, en onbegrepen licht,
Verkondight uwe lof, en even onsen plicht.
O, God is hier ontrent, en daerom hier te prijsen,
Ja, God is hier te sien, sijn wonders aen te wijsen;
Ja, God is over-al te vinden in den hof;
Op, op! mijn sinnen, op! en geeft den Schepper lof.
Wat kan men beter doen, als in de groene velden
Te juichen in den geeft, en Godes wonders melden?
Te loven sijn beleyt? te roemen sijnen naem?
Het vry en open wout dat is'er toe bequaem:
De stilte van den hof, de schaduw van de boomen,
De vryheyt van de lucht, de koelte van de stroomen,
| |
[pagina 415]
| |
Treckt ons de sinnen op, en geeft, ick weet niet wat,
Waar door tot in het mergh de ziel wort opgevat.
Daer geen gewoel en is, daer alle monden swijgen,
Daer kan het vry gemoet tot in den hemel ftijgen.
Wegh, wegh, met dat het volck vermaeck of blijdschap hiet,
Daer is geen herten-lust, als daer men God geniet.
Al wat het vleesch bedenckt, en sijn maar losse kueren,
Geneughte buyten God en kan niet lange dueren.
Al schijnt de werelt schoon, des echter niet te min,
Het eynde van de lust, dat heeft een adder in.
Hoogh-wesen, eeuwigh God, uw wonderbare wercken
Zijn in het groene wout en over-al te mercken.
Ick sla mijn oogen op, terwijl ick neder kniel,
En heffe niettemin tot u mijn gansche ziel.
Ick danck u duysentmael, en hondert duysent werven,
Dat ghy mijn sinnen leyt, om wel te leeren sterven.
Ick danck u voor de gunst, aen my soo langh getoont,
En dat mijn aertsch bedrijf soo dickmael is verschoont.
Ghy gunt my dese plaets om my te gaen vertreden,
Dat hier vry soeter is, als in de groote steden.
Hier siet men onverlet waer sich den hemel streckt,
En hoe dat schoon verwulf de werelt overdeckt.
Ghy gunt my boven dien gesontheyt aen de leden,
Van gicht ben ick bevrijt, van geelsucht niet bestreden,
Graveel en kend' ick noyt, en min een grooter steen,
Die aen den ouden dagh niet selden is gemeen.
Ghy hebt my grooter deel, ghy hebt my ruymer leven,
Als ick oyt wenschen dorst, op aerde toegeschreven.
Ghy hebt tot hooger staet en eere my gebracht,
Als ick van uwe gunst mijn leven heb gewacht.
Ghy hebt mijn domme jeught, mijn onbedachte jaren,
Genadigh oversien, en gunstigh willen sparen.
Ghy hebt my vry gestelt van menigh ongeval,
Waer voor ick uwen naem voor eeuwigh roemen sal.
Nu is dit lichaem oudt, mijn dagen hoogh geresen,
Wilt doch te deser uur mijn heyl en toevlucht wesen.
Geeft troost aen dese ziel, ontrent mijn lesten dagh,
Op dat ick uyttet vleesch met vreughde scheyden magh.
Geeft my een diep berouw van mijn voorleden sonden,
En krachten om daer noyt te worden in bevonden.
Geeft my een vast geloof, op Christi bloet gegront,
Dat ick verzegelt ben in uw genaden-bont.
Geeft my noch boven dat een herte soo genegen,
Dat liefd' en recht behulp aen yeder soeckt te plegen.
Want als ick uwen geest in my aldus gevoel,
Soo vrees ick even selfs noch doodt of helsche poel.
Hoe kan'er soeter drift in ons gedachten komen,
Dan als men in den geest, ten Hemel opgenomen,
Den grooten Schepper groet, en hoort oock even Hem,
Als hy ons logge ziel verwackert sonder stem.
Nu weder naer het groen! wil ick niet eensaem wesen,
Soo laet ick even hier de beste schrijvers lesen;
Ick heb een jongelingh, die my ten dienste staet,
Die met of achter my door alle velden gaet;
Of wy dan om een bergh, of in de leeghte dwalen,
Hy leest een deftigh boeck, oock in de beste talen.
Hy leest een soet gedicht, of dat ick hem gebie,
Terwijl ick in het gaen mijn saken oversie:
Ick spreek op dese wijs oock met de beste zielen,
Die 't Roomsch of Grieksche rijck wel eer ten deele vielen.
Ick spreecke met den Geest, die van den hemel daelt,
En met een heyligh vuur in onse sinnen straelt.
In dit mijn soet vermaeck en wil ick niet benijden,
Die op Tarpejusbergh op gulde wagens rijden.
Een sucht tot God gestiert, een vonck van sijnen Geest,
Is soeter dan de pracht, en als de grootste feest.
Ey, Romen 's werelts oogh! wat is van uwe wercken,
Tooneelen tot vermaeck, en ront getogen perekenGa naar voetnoot1),
Daer in man tegen man, als voor een speeltje vocht,
En sloegh sijn even-mensch soo vinnigh als hy mocht;
Daer vrouwen tegen een voor al de werelt quamenGa naar voetnoot2),
En buyten vrouwen aert, aen vrouwen 't leven namen;
Daer in de nonnen selfs doen schiepen haer vermaeckGa naar voetnoot3),
Maer 't is voor my een walgh, en buyten alle smaeck.
Men heeft wel eer gesien, dat midden in de gasten,
Die niet als op vermaeck en groote glasen pasten,
Tot enckel tijt-verdrijf aldaer wort aengerecht
Een selsaem tafel-spel, een doodelijck gevecht.
't En was geen plomp geweer, daer met de lieden vochten,
Sy sloegen onder een soo vinnigh als sy mochten;
Hier wiert'er een gequetst, daer viel een ander doot,
Of op een vrouwen borst òf in een vrijsters schoot.
Het bloet quam menighmael tot in den wijn gesprongen,
Daer yeder vrolijck was, en jonghe lieden songen;
Het lywaet wiert geverr'wt, dat op de tafel lagh,
En dit was soet vermaeck voor die het speeltjen sagh.
Ick sie met blijder oogh een jeughdigh boompjen groeyen,
Een roosjen open gaen, een aerdigh haeghjen bloeyen;
Want al wat Romen selfs in hare wal besluyt,
Hou ick soo lustigh niet, als hier het jeughdigh kruyt.
Wie door de steden gaet, en gaet het al bemercken,
Die vint'er maer alleen dat menschen handen wercken.
Van boven is gebouw, van onder harde straet,
En 't is maer dorre steen, al waer men 't ooge slaet.
Maer die het velt betreet, en kan geen voet versetten,
Of hy vindt eenigh dingh, daer hem op staet te letten:
Waer hy sich henen wendt, of sijn gesichte streckt.
't Is al met aerdigh groen of blommen overdeckt,
En niet een klein gewas en komt'er opgeresen,
Of daer is diep geheym en wonder in te lesen;
En soo men over-al begrijpt den rechten sin,
Men vint'er diep gehcym en Godes vinger in.
| |
[pagina 416]
| |
Al kent men menigh kruyt, en schrijft des groote boecken,
Hoe veel men heeft ontdeckt, noch is'er meer te soecken;
Soo dat men in het groen, door al het aertsche dal,
Noch altijt leeren moet, en altijt leeren sal.
Daer is soo veel te sien in bloeysels, botten, aders,
Daer is soo veel geheym in schorssen, tacken, bladers,
Dat ick noch geestigh breyn, noch wel gesneden pen,
Tot uytdruck van het werck, bequaem of machtigh ken.
De werelt heeft gestaen nu soo veel duysent jaren,
En noch is in het kruyt geen mensche recht ervaren:
Want voor het meeste deel is heden niet ontdeckt,
Hoe verr' het innigh merck van aert-gewassen streckt.
Soo ick nu dese pen hier niet en wou betoomen,
Maer liet mijn driften gaen door tam en wilde boomen,
Door al het hof-cieraet, en al het jeughdigh kruyt,
Ick trock'er (na my dunckt) ons volle plichten uyt.
Siet, wat de wijste Vorst voor desen heeft geschrevenGa naar voetnoot1),
Daer van is hier een beeldt geschildert na het leven:
Dat al ons ydel doen, is ebb' en weder-vloet,
En dat hier alle dingh sijn beurte hebben moet.
Wie sal hier onsen Godt niet danckbaer moeten wesen,
Daer in het minste kruyt sijn wijsheyt is te lesen;
Wie sal'er geen behulp aan sijnen naesten doen,
Daer voor hem voordeel is, oock in het minste groen?
Wie kan den hoogen lof van God den Schepper swijgen,
Daer wy de boomen sien als na den Hemel stijgen?
Daer yeder sijn gewas hem schijnt te laten sien:
En gaet een offer-werck als aen den Hemel biên?
Wie sal hier niet met ernst den hooghsten Vader prijsen,
Nadien hier toe den wegh de kleyne vogels wijsen?
Want als de gulde son haer kamers open doet,
Soo wort hy met gesangh van alle kant gegroet,
Lest quam my selsaem voor, en 't scheen oock vreemt te wesen,
Dat ick in seecker boeck nu onlancks heb gelesen,
Te weten: dat een mensch, die in de stad verkeert,
Veel nutte dingen siet, en goede saken leert;
Maer dat het open veldt, met al de groene boomen,
Niet anders nut en sijn, als om te sitten droomen,
En dat'er in het wout niet beters is te doen,
Als met een deusigh breyn te liggen in het groen.
Al sachtjens, hoogh vernuft! dus heeft hy niet gesproken,
Die d'oude slangh haer kop voor desen heeft gebrokenGa naar voetnoot2),
Die heeft ons menighmael het landt en open velt,
En blommen t'onser leer, en boomen voorgestelt.
Voor my, ick heb verkeert in veel beroemde steden,
Maer niet te veel geleert, ten goede van de zeden;
Ick sagh in tegendeel daer menigh slim beleyt,
En heb tot mijn gemoedt bywijlen dit geseyt:
Kond' ick gestaegh yet goets ontrent de menschen leeren,
Soo woud' ick evenstaegh met eenigh mensch verkeeren:
Maer in het tegendeel, als ick by menschen kom,
Soo keer ick menighmael naeu mensche wederom.
| |
[pagina 417]
| |
Men segge, wat men wil, men kan van boomen leeren,
Men kan, waer groente wast, den grooten Schepper eeren.
Al waer het ooge draeyt, daer vintmen stage stof
Te roemen sijnen naem, te melden sijnen lof.
Wie in de velden voeght sijn oogen met de reden,
Die vint'er menigh dingh ten goede van de zeden.
Ick hebbe desen grondt by wijlen eens geploeght,
Nu dient'er, soo my dunckt, een weynigh by gevoeght.
Voor eerst let op het klim, dat kan ons onderrechten,
Hoe yemant met den noot bywijlen dient te vechten,
En hoe een slecht gesel, een kleyn en suynigh man,
Oock in een schralen tijt, sijn huys generen kan.
Siet, schoon dees plante wast ontrent vervallen mueren,
Haer jeught sal even-wel in welstant blyven dueren;
Al is haer woon-plaets schrael, sy treckt'er voedsel uyt,
En schoon de winter bijt, het blijft een jeughdigh kruyt.
Het is van outs gelooft, en metter daedt bevonden,
Dat boomen, die gebloeyt en haest ontloken stonden,
Zijn met een harde vorst, die na de winter quam,
Van haer gewas ontbloot, tot op de naeckte stam;
De pers, d'amandel-boom, en alle vroegelingen,
Die met een rassen spoet haer botten open dringen,
Vernemen dit gevaer; maer die hier trager gaen,
Die sijn op haren tijt met vruchten overlaen.
De daedt leert alle daegh, dat alle groote saken
Met haest en rassen spoet niet aen en sijn te raken;
Al dat gewichtigh is, dient wel te sijn versint,
Mits die het anders doet, sich veeltijts qualijck vint.
Hier dient nu by-gevoeght, dat alle boom-gewassen,
Die met te snellen spoet haer groeyen niet verrassen,
Sijn vast in haren standt, en yeder wert gewaer,
Als datse keestigh sijn, oock meer als hondert jaer.
Dit kan men van den eyck, dit kan men van olijven
Vernemen metter daedt, en met de waerheyt schrijven.
Het is een oude spreuck, die yeder seker houdt:
Dat haest in wesen komt, dat wort oock haestigh oudt.
De boom, die hier wel eer uyt Persen is gekomenGa naar voetnoot1),
Dient aen te sijn gemerckt, en waer te sijn genomen:
Sijn blat gelijckt een tongh, sijn vrucht eens menschen hert,
't Is wel soo dese plant by ons gevollight wert.
Ons hert en onse tongh behoorden ééns te wesen;
En dat wort in den mensch op heden noch gepresen.
Want als de tonghe spreeckt, en 't hert yet anders denckt,
Soo wort'er in 't gemeen een ander door gekrenckt.
Des wijngaerts swack gewas sal haest ter nedersijgen,
Indiense tot behulp geen steunsel weet te krijgen;
En daerom doetse wel, als sy haer rancken bint
Aen eenigh vaster hout, dat sy ontrent haer vint.
Een staet of eenigh prins, van soo geringhe krachten,
Dat hy geen vyandt derf op sijne grensen wachten,
Doet wel, indien hy tracht met eenigh ander landt
Te treden in gespreck, of in een vasten bandt.
Als aen een lagen boom sijn woonplaets is gegeven,
Daer eenigh hoogh gewas komt over henen sweven,
Soo neyght de kleyne stam voor dien verheven tronck,
Als of hy d' eerste plaets aen sijnen heerscher schonck:
Ter zee is dit gebruyck, daer moet de minder strijcken,
Te land' is 't even soo, daer moet de minder wijcken.
Het is een oude spreuck: het is een rechte sot,
Die voor geen yser wijckt, hy zijnd' een aerde pot.
De boom, die met het bloet van Thisbe is begotenGa naar voetnoot2),
En schiet noyt haer geway of hare gulle loten,
Dan als'er naderhandt geen winter komen sal,
En daerom isse vry van koud' en ongeval.
Men siet, hoe dese plant van yeder wort gepresen,
Hy is van oudts geschat de wijste boom te wesen:
De wijsheyt is beset, en traegh in alle dingh,
En hy wert dwaes genoemt die los en veerdigh gingh.
Wanneer men siet een int op wilde boomen setten,
Het streckt tot goede leer, men heeft'er op te letten;
't Is klaer tot ons geseyt: verlaet uw' wilden aert,
En weest voortaen niet meer gelijckje voortijts waert.
Siet ghy een ouden boom tot aen de lucht verheven,
Die met een fellen storm ter aerden is gedreven,
Seght dan in uw' gemoedt: wat staet'er immer vast?
Een eyck valt op een uer, die hondert jaren wast!
Wanneerje siet het gras op uwe velden maeyen,
En dat'er kruyt en blom te samen henen waeyen,
Seght dan tot uwe ziel: ey, weest gestaegh bereyt,
De doodt maeyt over-al, en sonder onderscheyt!
Als yemant uyt het landt het onkruyt komt te trecken,
Seght dan: 't is niet genoegh, ons vlijt moet verder strecken;
Want soo geen beter graen hier in en wert gezaeyt,
Daer wort geen ander vrucht als onkruyt afgemaeyt.
Schoon yemant uyt sijn hert de sonde komt te weeren,
Hy moet al verder gaen, of 't sal de ziele deeren.
De deught en haer gevolgh die moeten sijn geplant,
Of stracks komt wederom de netel in het lant.
Siet daer een woeste struyck met veel verboste tacken,
Bequaem en anders niet, om in het vuer te smacken;
En ware dit gewas na rechten eysch gesnoeyt,
Het ware tot een boom ten vollen opgegroeyt;
| |
[pagina 418]
| |
Maer nu soo is 't een dwergh, een woonhuys van de krayen,
Daer haer ongueren nest niet af en staet te wayen,
Om dat'et lage wast, en dichte tacken voet,
Soo dat het evenstaegh een enter blyven moet.
Wie is nu dese struyck oyt beter toe te passen,
Als eenigh dertel kint, in weelden opgewassen?
De vader had te doen, de moeder was te sacht,
En daerom is het wicht in quaden standt gebracht.
Het is een onguer kint, een onbelompe jongen,
Omdat hy t'sijner tijt niet recht en is gedwongen.
Nu is hy onbequaem oock tot een goeden staet,
Om dat hy heden noch sijn oude gangen gaet.
Nu siet de moeder bangh, de vader is verbolgen,
Om dat hy niet en wil òf raedt òf reden volgen.
Wel, vrienden! sooje wenscht, dat uwe jonckheyt bloeyt,
Soo maeckt, dat ghy in tijts haer gulle tacken snoeyt.
Seght hier nu tot besluyt: hoe dom sijn alle menschen,
Die niet als staegh geluck in al haer saken wenschen,
En meynen in 't gemeen, dat God de lieden haet,
Wanneer hy, niet de mensch, maer sijn gebreken slaet!
Noch dient hier by geseyt, ick snoeye dese planten
Van haer ondeugent hout, en dat aen alle kanten;
Hoe, sal ick niet met ernst besnoeyen mijn gemoet,
Wanneer het qualijck gaet, en slimme gangen doet!
Sal ick in dese borst oock rancken laten wassen,
Die my of mijnen staet voortaen niet meer en passen?
Neen, wast ons boomtje wel, wanneer het is gesnoeyt,
Soo dient, voor alle dingh, met onsen geest gemoeyt.
Seght dit noch tot besluyt: men is gewoon te snoeyen,
Niet in de soete Mey, of als de planten bloeyen,
Maer in de winter-tijt, als 't hout gesloten staet;
Dat is de rechte stont, wanneer het snoeyen baet.
Een die in ontucht leeft, en wil niet t'allen tijden,
Vermaningh, harde straf, of deftigh' aenspraeck lijden:
Weet dat oock goeden raet geen vrucht aen yemant geeft,
Die noch in volle drift van sijn gebreken leeft.
De dampen van den wijn die moeten sijn vervlogen,
Eer yemant van den dranck kan werden afgetogen:
In druck, in ongemack, in smaedt, of tegenspoet,
Daer is het straffen nut, daer is vermanen goet.
Ten lesten noch een woort: als alle planten bloeyen,
Of dat aen alle kant gespeende vruchten groeyen,
Dat lacht een yeder toe, en met een snelle vlucht,
Soo loopt men na de boom, en pluckt de rijpe vrucht.
Maer als de felle kouw verheft gestrenge winden,
Soo dat'er aen het hout niet groens en is te vinden;
Dan scheyt men uyt het velt, en laet de boomen staen,
Want niemant wil een rey om dorre troncken gaen.
Siet, hoe de werelt gaet, en hoe meest alle menschen
Den inganck tot het huys van groote lieden wenschen;
Een yeder sweeft'er om, en streelt en flickefloyt,
Soo langh haer 't soet geluck met bloemtjens overstroyt:
Maer als een harde storm berooft haer groene tacken,
En dat aen alle kant de bladers nedersacken,
Dan is de vrientschap uyt, en yeder scheyt'er van:
Wie ongeluckigh is, die wort een eensaem man.
In 't korte, watje siet in bloemen, dieren, kruyden,
Dat konje na de tucht, en u ten goede duyden:
Want die met recht verstant hier op de sinnen keert,
Wort sonder lesen wijs, en sonder boeck geleert;
En konje dit alleen in uw gedachten prenten,
Het gelt hier in besteet dat geeft u volle renten;
Want datje voor den grondt en planten hebt betaelt,
Wort hier door met gewin, ja woecker ingehaelt.
Ick heb tot heden toe met grooten lust geschreven
Van hout dat vruchtbaer is, en van de wilde dreven;
En hoe men met een bot, of met een tackjen int,
En hoe men boomen sooght, en nieuwe planten wint.
En hoe de byen-korf de sinnen kan vermaken,
En hoe dat eygen moes aen yeder plach te smaken;
En hoe men 't wilt betrapt door ongewone list,
En hoe men met vermaeck in kleyne waters vist.
In 't korte, van het wout en van het buyten-leven,
Heb ick èn wel gevoelt èn smakelijck geschreven:
Maer 't is my nu geen vreught, dat my eens heeft verblijt,
Mijn geest speelt nu met ernst ontrent haer dorre tijt.
En siet, de groente selfs heeft my hier toe bewogen,
En van mijn eerste lust en sinnen afgetogen.
Ick sagh, hoe weynigh tijts een aerdigh haeghje groeyt,
Ick sagh, hoe weynigh tijts een roos of lely bloeyt,
Ick sagh hoe d'eerste jeught van al de schoonste boomen
Verdween uyt ons gesicht, gelijck als losse droomen.
Ick sagh een open roos, die fris en jeughdigh scheen,
Maer die voor ons gesicht op éénen dagh verdween.
Dit viel my selsaem in, en sloegh aen mijn gedachten,
En dede mijnen geest hier op wat nader achten,
En na een diep gepeys, soo riep ick overluyt,
Ja, brack met vollen mondt in dese woorden uyt:
Wil yemant op de doodt de sinnen laten wercken,
En al des werelts loop na rechten eysch bemercken,
Die trede nevens my hier in het jeughdigh groen,
Daer siet men wat'er volght op al ons ydel doen.
Ick segh niet: gaet besien een been-huys aen de kercken,
Of leest daer wat'er staet gehouwen in de sercken,
Om daer te mogen sien, dat wy sijn enckel stof;
Laet maer uw sinnen gaen ontrent een schoonen hof.
Hier is de rechte school, daer kan men deftigh leeren,
Dat al wat aerdigh is, in aerde moet verkeeren.
En wil dit yemant sien, die neme slechts een jaer
De bloemen in den tuyn, en al de groenten waer.
| |
[pagina 419]
| |
Die sullen tot het werck de rechte gronden leggen,
Ja, sullen onsen val, oock sonder spreken, seggen;
Want siet, in korten tijt soo komt de winter aen,
Dan siet men al het hout, als rechte lijcken staen.
Maer niet alleen de tijt, als 't loof en bladers vallen,
Neem ick my tot een les, om noyt te willen mallen,
Maer oock het tegendeel, dat is de somertijt,
Die is 't die my de tucht als in het oore bijt.
Wanneer ick groente sie, soo denck ick om mijn dorheyt,
Wanneer men lustigh singht, soo let ick op mijn schorheyt;
En wort'er eenigh mensch met drincken overlast,
Soo wort ick onderrecht wat oude luyden past.
In 't kort, ick ben geneyght, uyt alderhande saken
Te trecken eenigh dingh dat my kan beter maken.
Mijn God, 't is uwe gunst, die my de sinnen gaf,
Neemt my met dit behulp het vleesch en sonden af!
Laet dat op heden selfs en metter daet geschieden,
En wilt dan mijn vertreck van stonden aen gebieden.
Ick wensch, dat my de doodt geen langer uytstel geeft,
Als tot de geest het vleesch sal hebben overleeft.
Wel nu dan, tot het werck, ick wil mijn hert begeven
Het dorre graf te sien, oock in de groenste dreven;
Maer, ziel! denckt niet-te-min, dat ons het kruyt bewijst,
Dat noyt een blad vergaet, dat niet eens weder rijst.
Wel ghy, die hier verneemt, dat alle dingen sterven,
Leert datse wederom een nieuwe jeught verwerven,
En leert noch boven dien, dat God het aertsche dal,
Oock na sijn ondergangh, eens weder rechten sal.
Maer wilt u aen het ooft of boomen niet vergapen,
Hier is al meer te doen, als appels op te rapen.
Hier is, beminde ziel, hier is al meer te doen,
Als buyten alle sorgh te leggen in het groen.
Schoon ghy dan menighmael hier schept een groot behagen,
Wilt niet te diepen sucht tot ons geboomte dragen;
't Is selden dat hy veel op sijn gebreken wint,
Die tot sijn aertsch bedrijf onmatigh is gesint.
Doet niet als Absalon, die in het wout gevangen,
Bleef aen een dichten eyck met al de leden hangen;
Hy quam in dit verderf door sijn verwaende kop,
Een boom was hem een galgh, schoon hayr een vuyle strop.
Ick wil ons dommen aert met Absalon gelijcken,
Sijn muyl, met onsen tijt, die gaet in haesten strijcken,
Terwijl ons hert te seer aen vleesch en werelt hanght.
En met te grooten lust na aertsche lust verlanght.
De speer, die Joab schoot, noem ick de felle schichten,
Die ons de dood bereyt, en druckt in ons gewrichten,
En als ons dat gebeurt, en baet'er geen gesucht,
Ons muyl (dat is de tijt) is van ons wegh gevlucht.
Ick bid u, weerde ziel, prent dit in uw gedachten,
En wilt niet al te veel op kruyt of boomen achten,
En plant niet al te diep uw planten in den geest,
Acht alle schepsels veel, maer uwen Schepper meest!
Laet ons (als Isack plagh) hier in de groene velden
Verheffen onsen God, sijn maght en wijsheyt melden.
Laet ons hier evenstaegh ootmoedigh overslaen,
Wat goet sijn Vader-gunst ons dickmael heeft gedaen.
Laet ons een danckbaer hert hem soecken op te dragen,
Om dat hy ons verhief, als wy ter neder lagen;
Laet ons, na desen tijt, gaen schicken ons gemoet,
Dat het niet onsen lust, maer sijnen wille doet.
Yet goets te mogen doen, of eenigh goet t'ontsangen,
Laet daer in rechten ernst ons herte na verlangen;
En mits nu dit gepeys in my verzegelt staet,
O ghy, die gaeft den wil, verleent de volle daet!
Mijn ziel dan, alsje gaet en siet, aen alle kanten,
Geboomte, blom-gewas, en ongemeene planten,
En maelt niet al te seer ontrent het jeughdigh rijs,
Maer heft uw sinnen op, en spreeckt op dese wijs:
Wilt u aen dit gewas, o ziele! niet vergapen,
Maer rijst met uwen geest tot dien het heeft geschapen,
Te sijner rechter handt daer is het rechte schoon,
Soeckt dat niet in het stof, maer by sijn hoogen troon.
Arimateesche Vorst! ghy hebt van groene dreven,
Ghy hebt ons van den hof het recht gebruyck gegeven,
Ghy hebt uw graf gemaeckt te midden in het groen;
Wel op, geminde ziel, en wilt dat mede doen!
Laet ons in 't jeughdigh velt het dorre graf beschrijven,
En vry een ruymen tijt in die gedachten blyven;
Laet ons met stillen geest hier letten op den stont,
Die my den lesten sucht sal rucken uyt den mont.
Ghy weet dat alle vleesch met bloemen wert geleken,
En datse sonder tongh tot alle menschen spreken.
Al wat op velden groent, of in de tuynen wast,
Dient onsen swacken aert ten vollen toegepast.
Ghy hebt nu langh gesien, dat oude lieden sterven,
En komen in het graf, gelijck als dorre gerven,
Of als getijdigh fruyt, dat nu sijn rijpte krijght,
En schier niet aengeroert ter aerden nedersijght.
Een blom is teer-gewas, en niet van lange jaren,
De sneeghsten hovenier en kanse niet bewaren.
Het wort door vorst versenght, of van de son verbrant,
Of met een harden storm geslingert in het zant.
Van hagel afgemaeyt, vertreden van de dieren,
Door 's Hemels nat verrot, gesteken van de pieren;
En waerom meer geseyt? 't en is maer enckel niet,
En dat men maer alleen als in een spiegel siet.
Het soetste dat ick weet in al het buyten-leven
Het schoonste dat een tuyn of boogaert konnen geven,
Is dan, wanneer het hout sijn bloeysel open doet,
En met een volle jeught sijn vrouw of meester groet.
Maer 't heeft al menighmael mijn innigh hert verdroten,
Dat voor soo korten tijt dit vreughje wort genoten.
Eylaes! eer ick het merck, eer ick het kan verstaen,
Het oogh mist sijn vermaeck, het bloeysel heeft gedaen.
| |
[pagina 420]
| |
Dus gaet het, lieve ziel, met alle werelts saken,
Die met vermomde vreught ons innigh hert vermaken:
Al wat hier lustigh schijnt, en onsen geest bedrieght,
Dat schiet in haesten wegh, gelijck een arent vlieght.
Waerom dan lust gesocht ontrent uw groene klingen,
Al wat hier lustigh schijnt, en sijn maer losse dingen;
Want schoon haer lente bloeyt, haer somer is bevrucht,
Het tijt hier al-te-mael in haesten op de vlucht.
Soo haest de winter naeckt met haer gestrenge vlagen,
Soo wijckt'et aerdigh groen, als uyt'et veldt geslagen,
Ons tuyn sluyt met de kouw sijn aengename schoot,
En toont ons over-al gelijck een volle doodt.
Het kruyt wijst alle daegh, hoe soete dingen vlieden,
En leert ons evenstaegh wat eenmael sal geschieden.
Het blom- en hout-gewas, met haer gepresen jeught,
Zijn al van haest verderf, en van een korte vreught.
Al wat van aerde komt, of uyt den stof geresen,
Dat sal haest weder stof, en niet als aerde wesenGa naar voetnoot1).
Wat is'er al vergaen dat eertijts heerlijck was!
De werelt is een zee, en dat van enckel glas.
Seght vorsten algelijck, die oock de grootste staten,
Uyt liefde van het veldt, hebt eertijts konnen laten,
Waer is te deser tijt, waer is het edel groen,
Dat soo een diep vermaeck aen prinssen konde doen?
Segh, Cire, die u noyt in hoven kond' vermoeyen,
Maer altijdt besigh waert met planten, inten, snoeyen,
Waer is het schoon prieel dat ghy wel eer besaet?
Waer al het edel fruyt, dat ghy voor nectar aet?
Waer is het lustigh hof, soo wonder vreemt gelegen,
Dat yeder stont verwert in hondert ommewegen?
Daer noyt de Griecksche jeught een uytkomst vinden kon,
Tot Theseus op het lest het monster overwon.
Segh ons, Semiramis, waer sijn uw groene drevenGa naar voetnoot2)?
Waer is het groot beslagh van uwen tuyn gebleven?
Waer is het lustigh groen dat aen de rotsen hingh,
En al wat planten hiet, al ver te boven gingh?
Dit wijtberoemde stuck in ouden tijt gepresen
(Daer van tot heden toe veel wonders is te lesen)Ga naar voetnoot3)
Is van een maghtigh prins gebout, en oock geplant,
Soo dat'et tweesins was een wonder in het lant.
Sijn lieve koningin, die schiep een groot behagen
In boomen, recht bequaem om fruyt te mogen dragen,
In bosschen voor het wildt, en alderhande groen,
Dies wert dit stuck gemaeckt om haer vermaeck te doen.
Hier was een schoon verwulf, tot in de lucht getogen,
Met vouten uytgestreckt in velerhande bogen,
En boven op het werck, door kost en menschen kracht,
Soo wert'et vette kley, en water opgebracht.
Daer was een machtigh hout en boomen in te tellen,
Vry dicker om de stam, als ses of seven ellen.
De tacken uytgestreckt wel vijftigh voeten hoogh,
Gantsch lustigh voor den geest, en voor 't nieusgierigh oogh.
Dit wonderbaer gebou dat hingh als aen de bergen,
En wou, gelijck het schijnt, en lucht en Hemel tergen;
En schoon dit lustigh scheen van onder, niet-te-min,
Daer waren boven dien veel hondert kamers in.
Beneden in 't verwulf daer vont men groote zalen,
Daer prinssen van het landt haer lust in konden halen;
Soo dat het cierlijck stuck in alle deelen was
Soo schoon, waer van men oyt in oude boecken las.
De wonderbare vorst, de grooten Alexander,
Die heeft oock hier geplant sijn zegenrijcke stander,
En was oock soo vermaeckt, als hy dit wonder sagh,
Dat hy daer langer bleef, als hy wel elders plagh;
Sijn leger sweeft'er om, sijn ridders als gevangen,
Die bleven aen het werck met al de sinnen hangen.
De lust van dit prieel, en vrouwen daer ontrent,
Die hadden van den krijgh haer sinnen afgewent.
Dit wert in langen tijt met kosten onderhouwen,
En wat'er in verviel, dat liet men weder bouwen.
Semiramis oock selfs die heeft'er hare macht,
En haer verheven geest al mede toegebracht.
Maer wat'et prachtigh wijf, en alle prinssen deden,
Het heeft noch sijn verderf en ondergangh geleden.
De tijt, die 't al vernielt, die heeft'et ondermijnt,
Soo dat'et nu een droom aen onse sinnen schijnt.
Waer is het keurlijck perck van duysent ceder-boomen,
Besproeyt met 't edel nat uyt Jordaens reyne stroomen?
Waer is het schoonste wout, dat oyt de werelt vant,
By Salomon bedacht, en sinnelijck geplant?
Eylaes! de wijste Vorst heeft in der daedt bevonden
Dat al het deftigh werck maer stont op losse gronden;
Ja, dat het ijdel was, wat by hem wert bestaen,
En 't is (gelijck hy sprack) eer langh te niet gegaen.
Segh Eden, hooghste lust van alderhande dieren,
Dat geen naauwkeurigh prins door kunst had laten cieren,
Maer dat die grooten Godt, als met sijn eygen hant,
In wesen had gebracht, en wonderlijck geplant.
Eylaes! ghy sijt geweest, en gantsch tot niet gekomen,
Een sontvloet, soo men hout, die heeft u wegh-genomen,
Die heeft u wegh gespoelt tot aen den diepsten gront,
Soo dat men nauw en weet waer Eden eertijts stont.
Maer Hondi, lieve vrient, u wil ick niet vergeten,
Daer was van uwen tuyn voor desen veel geweten,
Men sprack schier over-al van uwe Moffe-schans,
Maer stracks, na uw vertreck, soo wasse sonder glans.
Ick heb haer eens gesien vry in een ander wesen,
Ick heb haer vrucht gesmaeckt, en haren stant gepresen;
Maer nu en is'er niet van dat'er voortijts was,
Want siet, haer schoonste kruyt en is maer enckel gras.
Is 't niet een deerlijck werck, dat al de beste saken,
Die somtijts aen den mensch de sinnen vrolijck maken,
| |
[pagina 421]
| |
Soo kort van leven sijn, en dat ons soetste tijt
Soo veerdigh henen gaet, en als te poste rijt?
Siet, als my yet ontmoet, dat lustigh schijnt te wesen,
Of dat van soeten aert of schoonheyt wert gepresen,
Dan sta ick in gepeys, maer segh van stonden aen:
Ey siet, dit aerdigh dingh sal haest te niete gaen!
Voorwaer de groote vorst die hadde volle reden,
Als hy sijn deftigh heyr sagh staen in haer geleden,
Te klagen met gesucht: ey siet, dit machtigh volck
Sal veerdigh ondergaen, gelijck een snelle wolck!
Dit is dan klaer geseyt, dat hagen, schoone boomen,
Dat blommen, aerdigh fruyt, fonteynen, soete stroomen,
Dat fruyt en aerdt-gewas van alderhande smaeck,
Zijn dingen voor den mensch van sonderlingh vermaeck;
Doch wat baet 's menschen sorgh, of hoogh getoge muren?
Al wat hier lustigh is, en kan niet lange dueren.
Geen breyn heeft yet soo net of geestigh oyt versint,
Dat niet te niete gaet en haest sijn eynde vint.
Het is des werelts loop: ons aengenaemste saken
Die siet men in 't gemeen een vaerdigh eynde maken.
Het was een wonder-boom, die Jonas schaduw gaf,
Maer dat soo veerdigh wies, liet even veerdigh af.
Soo gaet'et alle groen, soo gaet'et alle kruyden,
Soo gaet'et alle vleesch, oock al de groote luyden,
Soo gaet'et rijcken selfs, soo gaet'et alle dingh:
Het snelt al tot bederf, dat oyt begin ontfingh.
Daer komt een hooge vloet of felle krijgh geresen,
En al wat lustigh is, dat krijght een ander wesen.
Daer komt, men weet niet wat, een droevigh ongeval,
En of het niet en quam, de tijt vernielt'et al.
Maer waerom langh gestaen op soo geringe saken,
Die licht te niete gaen, en in het duyster raken?
Wien is'et niet bekent, dat Godt dit machtigh AL
Op sijn bescheyden tijt geheel ontbinden sal?
De gulde son, de maen, en al de schoone sterren,
Die sullen duyster sijn, en onder een verwerren.
Het is de waerheyt selfs, en over al gewis,
Dat hier niet blyven sal, gelijck het heden is.
De troost van ons gemoedt en is dan niet te vinden
In yet dat ydel is, en lichter dan de winden,
En daerom is de ziel hier nimmermeer gerust,
Al swemt het gansche lijf in alle werelts lust.
Gaet met uw gantsch vernuft, gaet neerstigh ondersoecken,
Door-snuffelt, overweeght, leest al de wijste boecken,
Bevraeght u waerje wilt, oock by de sneeghste liên,
En wie oyt met verstant de werelt heeft gesien;
Vraeght of'er machtigh goet ons herte kan versaden,
Al is men even selfs met rijckdom overladen;
Vraeght of'er yemandt is, met eere vergenoeght,
Al heeft hy meerder eer als prins of koning voeght;
Vraeght of'er yemandt kan in stilheyt blyven rusten,
Al wordt hy overstolpt met al de soetste lusten?
Voor my, ick segge neen, daer is geen menschenkint,
Dat hier volkomen vreught of recht vernoegen vint.
Soo ghy nu reden eyscht van al dit wangenoegen,
Ick sal tot uw bericht alleen dit weynigh voegen:
Al dit komt van de ziel, die woont in yder mensch,
Die noyt hier onder vint haer vollen herten-wensch.
De ziel, van reyne stof, on-eyndigh in gedachten,
En eeuwigh boven dat, en kan geen leuren achten,
En al wat niet en is gelijck met haren aert,
Dat is gantsch onbequaem met haer te sijn gepaert.
Indienje my versoeckt, dit nader aen te wijsen,
Vermaent dan uwen geest wat hooger op te rijsen,
Klimt op tot Salomon, wiens hoogh-verheven staet
Sagh Godes eygen volck, als in sijn hooghsten graet;
Hy was in rijckdom groot, in eere gantsch verheven,
En heeft oock aen de lust haer vollen eysch gegeven,
Soo spreeckt hy even self, en soo een machtigh prins,
Die noemt dit al-te-mael een handt vol schrale wints,
Dat is een ydel dingh, en rechte beusel-saken,
Die niemandt immermeer geluckigh konnen maken;
En daerom geeft hy raedt, om hier in wel te gaen,
Op soo een lossen grondt noyt vast te blyven staen.
Treet hier noch verder in, den grooten Alexander,
Al wan hy menigh rijck, het eene na het ander,
Al was sijn eer, sijn lust, sijn rijckdom wonder groot,
Hy socht met ongedult een ander werelts kloot.
Al wat de werelt geeft, om yemandt bly te maken,
Bestaet, na mijn begrijp, in dryderhande saken:
In eer, in machtigh goet, in lust en goet onthael,
En siet dees vorsten aen, sy hadden 't al-te-mael;
En des al niet-te-min, niet een en kon'er rusten,
Sy vonden ongemack oock in haer meeste lusten.
Sy sochten ander werck, dat noyt hier yemandt vont,
Soo langh als haer gemoedt op aertsche dingen stont.
Nu siet het zee-compas, en sijn geswinde naelde,
Die noyt en is gesien, of stont gestaegh en dwaelde;
Ja sweeft, als sonder rust tot zy de Noort-ster siet,
En datse recht vermaeck uyt hare glans geniet.
De ziel is even dus: waer dats' haer soeckt te wenden,
Sy vint'et over-al vol onlust, vol ellenden,
Tot dats' in rechten ernst tot God den Schepper naeckt,
Soo dat haer naderhant geen vleesch of werelt smaeckt.
Maer neemt dat uw gewas veel jaren stont te blijven,
Hoe kan dat uwen staet en swacke leden stijven?
Ghy staet om haest te sijn een onder-aertsche gast,
Daer 't eycken-hout verrot, en daer geen ander wast.
Wat hier nu lustigh schijnt, en sal u geensins baten,
Ghy sult dit aerdigh tuygh een ander moeten laten,
Een planck nu langh verdort, oock sonder eenigh groen,
Die sal den lesten dienst aen uwe leden doen;
Hier in sal 't naeste bloet uw lichaem laten stouwen,
En daer en sal geen vrient u meer geselschap houwen;
| |
[pagina 422]
| |
De pier sal u alleen versellen in het stof,
Die ghy wel eer verdreeft uyt uwen lieven hof.
Nu slaet doch uw gesicht een weynigh na beneden,
En siet, hoe na ghy zijt om desen wegh te treden:
Een hoest, een kuch, een hick, een bete van een vloo
Heeft macht uw kranck gestel te leggen op het stroo.
Wel laet dan, lieve ziel, uw sinnen hooger klimmen,
Al wat hier onder is, en sijn maer losse schimmen;
Uw lust tot blom-gewas, of tot een jongen boom,
Is niet als dweepery, en als een soeten droom.
Nu wie de sinnen stelt op haest vergaende saken,
Die kan doch nimmermeer sijn herte recht vermaken;
Ja, waer is eenigh mensch, die niet sijn geest en quelt,
Wanneer sijn hertens lust ter neder wort gevelt?
Maer God die eeuwigh blijft, en hout sijn eygen wesen,
Is weert te sijn bemint, en hoogh te sijn gepresen;
Daer vint de ziele rust, daer staet haer liefde vast,
Schoon dat u noot bespringht, ja doodt en helle bast.
Ey, laet ons herte gaen, daer vruchten sijn te vinden,
Die noyt verloren gaen door krachten van de winden,
Daer Christus even selfs, ons troost en Heylant sit,
Die God eens heest versoent en voor de sijnen bidt.
Op, op dan, mijn gemoet! laet alle dingen varen,
Die niemant dienstigh sijn, als slechts voor weynigh jaren;
Hebt al dat werelt heet, als een die niet en heeft,
En weest na desen tijt, als een die niet en leeft.
Doch soo ghy niet-te-min tot hoven sijt genegen,
En meynt daer in te zijn een ongemeenen segen,
Soo laet uw sinnen gaen ontrent het lustigh dal,
Daer 't nieuw Jerusalem hier namaels wesen sal.
Wilt met gestagen ernst uw geesten soo verkloecken,
En gaet voor alle dingh den boom des levens soecken,
Die geeft een heylsaem bladt, oock tegen alle pijn,
En kan oock in den doodt een wegh ten leven zijn.
O boom, van God geplant, vol alderhande lusten!
O wonderbaer gewas, daer op de doode rusten!
O boom! wiens edel loof is heylsaem aen de ziel,
Die anders aen de doodt gewis ten roove viel!
Ghy waert wel eer een rijs, en scheent van kleynder waerde,
En naer de werelt sprack, gesproten uytter aerde:
Maer nu een offer-boom, en dat voor onse schult,
Wiens aengename geur den ganschen Hemel vult.
O boom, die noyt verdort! laet uwe groene tacken
Oock in dit jammer-dal op ons ter neder sacken,
Belommert ons de ziel, op dat uw grooten dagh,
Oock in den heetsten gloet, ons geensins schaden magh.
Maer om dit reyn gewas naer eysch te mogen naken,
En van sijn Hemels fruyt den rechten keest te smaken;
Soo dient ons gansch bedrijf daer toe te sijn bereyt,
En al dat werelt heet ten vollen afgeleyt.
By God is niet te doen, ten zy men alle sonden,
Schoon die van overlangh in ons gewortelt stonden,
Verloochent, plaets ontseyt, en gansch te buyten gaet,
En hier toe, lieve ziel! soo geef ick desen raet:
Soo haest ghy wort gewaer, dat uw gedachten neygen
Tot iet dat sondigh is, of dat uw sinnen dreygen
Te rennen buyten spoor, soo haelt flucx aen den dagh,
Al wat u wederom te rechte brengen magh;
Seght: hoe, aelweerdigh vleesch! wout ghy den Schepper tergen,
En wat u niet en voeght aen mijn gedachten vergen
Tot nadeel van de ziel? hoe, dwaes! en weetje niet,
Dat God uw stil gepeys oock in het duyster siet?
Dat God te sijner tijt u sal doen reden geven,
Oock van het minste deel van uw ontuchtigh leven?
Oock van een ydel woort, dat, niet te wel bedacht,
Hier uyt een losse mondt te voorschijn is gebracht?
Geen mensch en is 't bekent hoe langh sijn jaren dueren,
Een haest vergaende vreught die moet men langh besueren;
Weet, dat een ziele sterft, ja sonder eynde queelt,
Om yet, dat voor een uur ons domme sinnen streelt.
Men kan noyt vasten troost van onsen Godt verwerven,
't En zy men is gesint de sonden af te sterven,
't En zy men is gemeent ons lusten af te staen,
En met een rechten ernst een beter wegh te gaen.
Mijn God! ick ben geneyght te gaen uw rechte wegen,
En dit is my alleen door uwe gunst gekregen;
Voltreckt het noodigh werck met soo een volle macht,
Dat mijn aelweerdigh hert geen werelt meer en acht!
Laet my noyt klachten doen, of treurigh sijn bevonden,
Mids ick nu ben geraeckt tot aen mijn leste stonden.
Maer geeft dat my de doodt, oock voor mijn lesten dagh,
Gelijck een vrolijck feest voor oogen komen magh.
Besit mijn innigh hert, en mijn geheele sinnen,
En laet ick anders niet als u alleen beminnen.
Drijft uyt mijn dof gemoedt, daer aen ick eertijts hingh,
Want als ick dat verlies, soo vind' ick alle dingh.
Geduerigh naer het graf te wenden sijn gedachten,
Leert yeder uyt te sien, en op sijn wegen achten;
Het quade wort gemijt, het goede wort betracht,
Wanneer men alle daegh sijn leste stonden wacht.
Wie dan genegen is, het graf niet meer te schromen,
Die laet'et evenstaegh in sijn gedachten komen;
Al wat ons grousaem schijnt, indien men 't dickmael siet,
Verliest sijn eerste schrick, of wel men acht'et niet.
Die eerst in 't leger komt ontrent de rouwe gasten,
En let daer hoe men plagh den vyandt aen te tasten,
Ontset hem evenstaegh tot aen sijn innigh hert,
Soo haest daer yemant valt, of maer getroffen wert.
Maer als'er naderhandt wat tijt is overstreken,
En dat hy nu een wijl den handel heeft bekeken,
Soo wert sijn oogh gesterckt, sijn herte vast gestelt,
Schoon yemant nevens hem ter aerde wort gevelt.
| |
[pagina 423]
| |
Die hoogh van jaren is, leert uyt verscheyde saken,
Dat hem de leste stuyp allenxkens komt genaken;
Daer is staegh aen het lijf òf 't een òf 't ander lit,
Daer in de bleecke doodt of haer beginsel sit:
Neemt sy ons tanden wegh, 't is om te laten weten,
Dat wy in korten tijt, niet meer en sullen eten;
Maeckt sy ons gangen traegh, 't is om te doen verstaen,
Dat ons verswackte voet haer niet en sal ontgaen;
Verduystert ons gesicht, zy komt ons openbaren,
Dat wy eer langen tijt in duyster sullen varen;
Wort ons de schedel kael (en waerom des bedroeft?)
Wy sullen naer de plaets daer niemant deksel hoeft;
Indienje rimpels krijght, besiet u eygen selven,
De doodt die laet een graft oock in uw voorhooft delven;
Schudt u het wanckel hooft, soo leert uyt dit geval,
Dat u het kranck gestel haest nederstorten sal.
Om dan met stillen geest uyt desen romp te scheyden,
Soo wilt u tot het werck van langerhant bereyden,
Neemt acht op uw bedrijf, en stelt u vlijtigh aen,
En laet niet onverricht, dat noodigh is gedaen.
Met dickmaels iet te doen, soo leert men groote saken,
Waer door men tot gewin, of eere kan geraken:
Indienje zijt geneyght te leeren vreemde tael,
Leest boecken na den eysch, maer doet'et menighmael.
Indienje lustigh sijt om net te leeren schrijven,
Soo laet uw rappe pen niet stil of ledigh blijven;
Al staen voor d'eerste reys uw regels bijster krom,
Het sal haeft beter sijn, schrijft des al wederom.
Geen ambacht soo verwert, of soo men wil volherden,
Men kan des evenwel ten lesten meester werden.
Wie dickwils eene saeck van nieus beginnen magh,
Wort sneger als hy was, en wijser als hy plagh.
Maer van de stege doodt en kan geen mensch verwerven,
Dat hy, door veel te doen, magh beter leeren sterven;
Neen, neen, die eens verhuyst, en soo de reyse doet,
Komt daer hy noyt en was, en daer hy blijven moet.
't Is yeder mensch geset, niet veel of menigh werven,
Maer eenmael, lieve ziel! maer eens te moeten sterven;
Dat eens heeft vry wat in, want dit, hier eens geschiet,
Geeft eeuwigh herten-lust of eeuwigh ziel-verdriet.
Wel leert dan, voor de doodt, haer eygen wesen kennen,
En eerje 't graf genaeckt u tot het graf gewennen;
Want in de diepe kuyl, daer is geen nutte leer,
Daer is geen wijs beleyt, vernuft, of kunste meer.
Ach! yet maer eens te doen, dat (na verslofte saken)
Noyt kan verbetert sijn, noyt recht en is te maken,
Dat is vol nare schrick; al wie hier komt te kort,
Wort in een grousaem diep voor eeuwigh afgestort;
't Is geen bequamen tijt, een swaert te laten smeden,
Wanneer des vyandts heyr op ons komt aengereden;
Het ancker komt te laet, wanneer 't onmachtigh schip
Sit op het driftigh zandt, of op een harde klip.
't Is geen bequamen tijt sijn lesten wil te maken,
Wanneer het killigh sweet de leden komt genaken;
Of als een heete koorts het gantsche breyn ontsteeckt,
Of als een boose stuyp het noodigh oordeel breeckt.
't Is geen bequame tijt op ons vertreck te letten,
Als nu de bleecke doodt besluyt haer swarte netten;
Ghy, draeyt dan staegh het oogh ontrent het duyster graf,
De doodt na eysch bemerekt, die snijt de sonden af.
Het is van outs gesien, en in der daedt bevonden,
Dat wie sijn uytgangh weeght, doet afbreuck aen de sonden;
Soo dat men aen het vleesch een wissen breydel geeft,
Indien de bleecke doodt in ons gedachten leeft.
Men leert'et uyt de daedt, dat oock de wilde beesten,
Vernemen desen schrick ontrent haer domme geesten:
Een rat, die in de val haer vast gesloten siet,
Al is'er lecker aes, het beest en etet niet;
Oock heb ick dit verstaen, dat even by de vissen,
De regel, hier vermelt, niet eens en plagh te missen,
Vermids men ondervint, dat 't vochtich element,
Oock in sijn burgery de doodt-schrick heeft geprent.
De daedt heeft ons getoont, dat oock de grage snoecken,
Hoewel alleen door roof haer kost gewoon te soecken,
Getogen uyt de stroom, en in een kaer bewaert,
Verlaten haer bejagh, en krijgen beter aert.
De visch hout vasten-dagh, en 't lust haer niet te snoepen,
Omdat de wisse doodt haer dan bestaet te roepen.
Mijn ziel! ey, letter op, en acht'et niet te slecht,
Oock van een oolijck dier te worden onderrecht.
Wel aen, ick ben gesint, mijn pen te laten swieren
Tot in het woeste bosch, en by de wilde dieren;
Want in het open velt wort dickmael yet geleert,
Dat niemant recht en weet die in de stadt verkeert:
Men heeft een seker dorp in onsen tijt gevonden,
Daer by een eycken bosch oock hooge beucken stonden,
Hier in was 't dat een wolf sich langen tijt onthiel,
En door een stagen roof de buerte lastigh viel.
In al dit landt-begrijp en gingh'er niemant slapen,
Of droegh eerst goede sorgh voor haer gemeene schapen.
Daer was een oude kerck, gelegen aen het vleck,
Hier gaf men aen het vee des avonts sijn vertreck.
Het diende tot gerief van al de naeste bueren,
Soo om sijn wijt begrijp, als om de steyle mueren;
Geen beer of felle wolf, geen vos en kon'er by,
Het was èn van gewelt èn slimme lagen vry.
Eens voor den dageraet, en eer de sonne stralen
Vertoonden haren glans ontrent de naeste dalen,
Soo was de grage wolf getreden uyt het wout,
En wenscht tot sijn ontbijt een hupschen schapen bout:
Maer wat hy soecken mocht, geen schapen aen der heyden,
Geen bocken aen den dijck, of in de groene weyden;
Doch mits hem niemant roert in eenigh huysgesin,
Soo wort de lincker stout, en gaf hem dieper in;
| |
[pagina 424]
| |
Hy komt ontrent de koy, daer d'oud' en jonge schapen
Of woelen onder een, of in gerustheyt slapen,
Daer hoort hy soet gebleet van eenigh suygend' lam,
Dat om de moeder speelt, of soogh een volle mam;
Dies watert hem de mondt, en alle sijn gedachten
Die spelen op den roof, als met geheele krachten,
Hem dunckt dat hy alree de lust haer voedsel geeft,
En dat hy 't beste lam al in de klauwen heeft.
Hy trad dan nader toe, en gaet'et al beloeren,
Maer wiert uytsinnigh gram op al de naeste boeren,
Om dat hy niet één gat om al 't gebouw en vont,
Noch boven in de muer, noch onder op den gront.
Hy gaet'et andermael, en noch eenmael bekijcken,
En stont nu als gereet om weder af te wijcken;
Maer hem quam voor het oogh een gansch bevalligh dinck:
De deure van de kerck en was niet in de klinck;
Hy stracks op dit gesicht, met blijdschap ingenomen,
Loopt toe met alle kracht om aen den roof te komen,
De poorte gaf haer op, mits hy gansch vinnigh stiet,
Maer viel stracks weder toe, terwijl hy binnen schiet.
Het beest was daer het wou, maer 't hoort de deure vallen,
En vint hem daer beset, als tusschen hooge wallen.
Wat raet nu voor den wolf? geen middel uyt te gaen,
Dies bleef hy daer bedroest, en als verwesen staen.
Hy siet (gelijck hem dacht) de felle boeren komen,
Dies wert hem door de schrick den honger wegh genomen;
Sijn anghstigh herte klopt, sijn gansche lichaem slaet,
Sijn tanden worden stomp, en alle lust vergaet.
Siet daer een wreede wolf te midden in de schapen;
Van eten geen gewagh, oock lust hem niet te slapen.
Hy toont geen vyerigh oogh, maer schijnt een ander beest,
Mits hy een wisse doodt of harde slagen vreest.
De lammers onder dies, en oock de groote dieren,
Beginnen in de koy te bleeten, loeyen, tieren,
De stoutste sijn verschrickt, en al de kudde vliet,
Om dat het witte vee haer meesten vyant siet.
Dit hoort men in het dorp, dies komt'et al geloopen,
Daer moet de grage wolf sijn stoute daet bekoopen;
En schoon men niet één schaep van hem mishandelt sagh,
Noch wort de vraet gevat, en 't is sijn lesten dagh.
Men hout dat aen de wolf sijn felheyt was vergeten,
Om dat'er niet een lam van hem en was gebeten;
Maer dat hy vreedsaem was, en van een sachten geest,
Vermits hy voor de dood ten hooghsten was bevreest.
Wel kan het aen de wolf een beter wesen geven,
Dat hy voor seker houdt niet langh te sullen leven;
O mensch van ouden dagh! wort ghy dan immers goet,
Dewijl het seker is, dat ghy haest reysen moet.
De werelt is de koy, waer in ghy sijt gesloten,
En niemandt raeckt'er uyt als van den doodt geschoten.
Men doe een tragen gangh, of wel een rassen spoet,
Geen mensch en weet de stondt, wanneer hy ruymen moet.
Om dan tot dit gepeys de sinnen aen te leyden,
Soo laet ons tot het graf het innigh hert bereyden;
| |
[pagina 425]
| |
't Is seker dat de doodt ons nimmermeer verlaet,
Maer als een schaduw volght, alwaer men henen gaet.
Wel aen, als ghy uw kleet zijt besigh uyt te trecken,
Om in het sachte dons uw leden uyt te strecken,
Soo spreeckt in uw gemoet: de doodt maeckt yeder naeckt,
De doodt is 't die het graf ons tot een bedde maeckt.
Wanneerje 's nachts ontwaeckt, seght dan in uw gedachten:
Ick lagh daer als een block, ontbloot van alle krachten.
De suster van de doodt hadt my als wegh gevoert,
Weet, ziele, dat het spoock op u geduerigh loert.
Seght daerom vóór den slaep: ick mochte noyt ontwaken,
Seght als ghy 't bedde ruymt: de doodt kan my genaken,
Oock eer ick weder rust; seght als ghy buyten gaet:
Wat is'er veel ontzielt oock midden op de straet.
Seght, als ghy reysen sult of wilt te paerde rijden:
De doodt is nevens my, en rent aen alle zijden;
Hoe snel een moedigh beest òf gaen òf loopen kan,
De doodt is even wel noch meester van de man.
Seght, als ghy zijt geneyght te water uyt te reysen:
Nu dien ick boven al op mijn vertreck te peysen;
Kies ick een grooten hulck, of wel een kleyne boot,
Alleen een weynigh houts dat scheyt my van de doot!
Wat is'er menigh mensch, die sich gingh nederstrecken,
Die van sijn diepen slaep noyt op en was te wecken!
Wat is'er menigh mensch, die aen de tafel sat,
En na den eersten beet geen spijse meer en at!
Wat is'er menigh mensch genegen om te trouwen,
Of speelt met sijn gepeys ontrent de jonge vrouwen;
Maer eer hy van het bed gewenschte vruchten pluckt,
Soo wert hy naer het graf in haesten wegh geruckt.
Wat is'er menigh mensch, die spelen was gereden,
Maer heeft in sijn vermaeck de leste pijn geleden!
Wat is'er menigh mensch, die sijnen grondt bezaeyt,
En is maer enckel stof, eer hy de vruchten maeyt!
Wat is'er menigh heldt, die veeltijts gantsche dagen
Spant al sijn krachten in, om bosschen af te jagen,
En t'wijl hy sich verhit in 't ongebaende wout,
Soo wert hy metter haest in al de leden kout.
Wat is'er menigh vorst, die met de gantsche sinnen,
Geduerigh besigh is, om landt of stadt te winnen;
En t'wijl hy eere soeckt, en staegh een meerder glans,
Krijght dickmael anders niet, als seven voeten lants!
Wie heeft'er niet gehoort dat eenigh helt vertelde,
Dat hy een machtigh heyr met krachten nedervelde,
Dat hy een deftigh vorst sagh geven aen de doot,
Of door een slim vergif, of door een vinnigh loot;
Dat hy een dertel quant, in 't midden van het mallen,
Sagh, eer het yemandt dacht, ter aerden nedervallen;
Dat yemandt sijnen gangh na mart of beurse nam,
Die noyt van daer hy gingh sijn leven weder quam;
Dat aen een blyden rey, en by de rose-kransen,
De doodt (schoon onverwacht) quam op haer beurte dansen;
Dat yemandt van een dack of ander hooghte viel,
En was van stonden aen een lichaem sonder siel.
Siet daer een korte lijst van alderhande lieden,
Wat yemandt is gebeurt, kan yeder een geschieden;
Noyt soo een vreemt geval, dat yemandt overkoomt,
Dat niet van yeder mensch behoort te sijn geschroomt.
Ghy daerom, watje doet of watje mooght beginnen,
Het zy dan metter haest of met bedaerde sinnen,
Hebt staegh in uw gesicht het eynde van het werck,
Dat is in alle dingh een dienstigh oogh-gemerck.
De doodt is in het bedt, en dranck, en beste spijsen,
De doodt bespringht den mensch op alderhande wijsen:
Een wint, een hayr, een schrick, een kuch, een geeu, een lach,
Niet soo een kleynen dingh, dat ons niet schaden machGa naar voetnoot1).
Hoe dat oock yemant sterft, 't en is voortaen geen wonder,
De keyser Anastaes verhuysde met den donder,
En Joviaen die storf van damp en roock gesmoort,
Maer Nerva gaf'et op, om dat hy was gestoort
Een paus van hoogen moedt is uytter tijt getogen,
Alleen maer door een vliegh hem in de keel gevlogen;
Anacreon verschiedt terwijl hy druyven at,
Vermits een kleyne korl hem in de keele sat;
Chrysippus wert een lijck, eer hy het eens bedachte,
Terwijl hy vrolijck was en luyder keelen lachte;
Den groote Fabius is van een hayr gestickt,
By hem met soete melck te vaerdigh ingeslickt;
En Valentiniaen, door hart en hevigh krijten,
Gaf oorsaeck dat terstont sijn longer quam te splijten;
Tarquinius die kreegh een graetjen in de krop,
En 't was dien grooten vorst gelijck een harden strop.
Ick moet een Griecks geval hier op aen Hollant schencken,
Het is van goede stof en waerdigh om gedencken:
Het leert ons hoe de doodt een stage rolle speelt,
Oock daer men lustigh is, en niet een mensch en queelt:
Een geestigh jongelingh bekent in oude tijden,
Plach met de snelle faem de werelt om te rijden;
Vermits hy op 't tooneel gantsch aerdigh spelen kon,
En door een deftigh jock een yeders herte won.
Want of 't een treurspel was, dat hem stont uyt te wercken,
Wat van Philemon komt is waerdigh aen te mercken;
Of dat een bly geval by hem wort voortgebracht,
't Is soet en aengenaem, al wat hy oyt bedacht.
Nu was by desen Grieck een geurigh stuck beschreven,
Vol ongemeene drift, en waert om langh te leven.
Dit speeld' hy na de kunst op eenen blijden dagh,
Soo dat hem al het volck als voor een wonder sagh.
Maer t'wijl hy besigh is, als met sijn gantsche leden,
En uyt met groote kracht sijn ongemeene reden,
| |
[pagina 426]
| |
Ontstaet'er metter haest een onweer in de lucht,
Soo dat meest al het volck en oock de meester vlucht;
En mits de fellen storm, met onverwachten regen,
Quam op het schoutooneel geweldigh afgesegen,
Met blixem tusschen bey en stagen donderslagh,
Soo wort het spel gestaeckt tot op den naesten dagh.
Soo haest de gulde son haer wederom vertoonde,
En met een nieuwen glans 't onstuymigh weêr verschoonde,
Soo loopt een yeder toe, en acht'et voor geluck,
Om naest te mogen sijn, ontrent het meesterstuck.
De schou-plaets is te kleyn voor soo veel duysent menschen,
Want yeder scheen alleen om dit vermaeck te wenschen;
Het is een groote gunst, als yemant door een vrient
Maer van een kleyne kant of hoeckjen is gedient.
Maer schoon soo grooten hoop te samen is gekomen,
De meester van het spel en wort'er niet vernomen;
Dies keeck een yeder uyt als niet te wel gesint,
Om dat men by het werck Philemon niet en vint.
De tijt gingh haren gangh, en al de kijckers dachten,
Dat soo een machtigh volck niet langer dient te wachten.
Dies sijnder zes of acht ten lesten opgestaen,
En na Philemons huys met grooten haest gegaen:
Maer als de rouwe jeught tot sijnent quam getreden,
Doen sat Philemon daer met onbeweeghde leden;
Sijn wesen stont geset, als of hy spreken wou,
Sijn handt was uytgestreckt, als die yet wijsen sou.
Maer 't lijf was sonder geest, ja, sonder eenigh leven,
De ziel was uytgereyst, de romp alleen gebleven,
Hy roerde niet een lidt, hoe dat hem yemant track,
Hy seyde niet een woort, schoon dat een yder sprack.
Siet, t'wijl hy in den geest is bijster opgetogen,
Soo was hem uyt het lijf de ziele wegh gevlogen,
Hy hadt hem door de kunst yet wonders ingebeelt;
Maer ach! de levens-rol was met hem uytgespeelt.
Hy meynde voor het volck een deftigh stuck te brengen,
Maer ach! de bleecke doodt en wou het niet gehengen.
Philemon is verhuyst tot alle mans verdriet,
Want dat'er overbleef, en was Philemon niet:
Dit wert van stonden aen door al de stadt geweten,
En van de snelle faem in haesten uyt-gekreten;
Daer wert hy (die het volck voor desen vreugde gaf)
Met ongemeenen rouw gedragen in het graf.
Nu let, o waerde ziel, wat hier is uyt te trecken,
En wilt doch uyt den slaep uw domme sinnen wecken:
Dit is tot ons geseyt, dat wy te geener tijt
Zijn vast in ons bedrijf, of van de doodt bevrijt.
Wat hier de menschen doen, het zy haer rappe sinnen
Zijn besigh om vermaeck of goet te mogen winnen,
Of eer of hooge staet, de doodt al evenwel
Is by der mannen ernst en by de kinders spel.
Wie kan sijn levens-tijt, sijn korte dagen tellen?
Wie, hoe en waer de doodt ons sal ter nedervellen?
Siet, Joab is ontzielt te midden in de kerck,
En Simry wegh geruckt ontrent een leelijck werck;
| |
[pagina 427]
| |
Holfernus is de kop al slapend' afgesmeten,
En Ammon omgebracht te midden in het eten;
Abimelech verviel door handen van een wijf,
En menigh hups gesel uyt enckel tijt-verdrijf;
Het aertrijck heeft het rot van Abiram verslonden,
En onder schijn van eer is Heglon wegh gesonden;
Siet, Simson wert verrast ontrent een vrouwen schoot,
Het wijf in Benjamin verkracht, en soo gedoot;
Herodes wert verteert, gegeten van de wormen,
Jobs kinders bleven doodt, verplettert van de stormen;
De groote Goliad geslingert in den kop,
De schoonen Absalon gehangen sonder strop;
En Naboth buyten schult met steenen overvallen,
En Bechri's grilligh hooft geslingert van de wallen;
En Isboset vermoort, daer hy in ruste lagh,
En Abner afgemaeckt, eer hy de steecke sagh;
En Gayus wert geblint, als hy een blinden heelde,
En Gallus wert ontzielt, daer hy een vrouwe streeldeGa naar voetnoot1).
Montagne gaf het op, maer van een bal geraeckt,
Als of hy van een loot ter aerde was gemaeckt;
Het gantsch Egyptisch heyr is in de zee verdroncken,
En Sodoma vergaen in peck en heete voncken;
Een vloeck riep beeren uyt, en sloegh veel kinders doot,
Herodes sloegh'er meer oock in haers moeders schoot!
Maer noch een vreemt geval dient hier verhaelt te wesen,
Als waert met rijpen sin te werden overlesen;
Het schijnt dat oock de doot met ons bywijlen malt,
Als sy (men weet niet hoe) de menschen overvalt:
Acht maeyers wel gesont, daer sy aen tafel saten,
En met een bly gemoedt te samen happigh aten,
Verscheyden eer men oyt het ongeluck vernam,
Getroffen door een vyer dat uyt een donder quamGa naar voetnoot2).
De doot ontzield' het volck te midden in haer eten,
Een yeder hielt de stant gelijck hy was geseten:
D'een taste na de spijs, en d'ander na de kan,
Maer wat een yeder doet, niet een en scheyter van;
Haer wesen, haer gestel, en al haer leden bleven
Te midden in de doot, als midden in het leven.
En niet een mensch en weet, wat spoock hier onder speelt,
Want yeder blijft geset, gelijck een steenen beelt.
Een leyt'er uytgestreckt, een is'er neergebogen,
De lijven sijn verstijft, de zielen wegh gevlogen.
Meduse, soo het schijnt, (daer van men wonder leest)
Die is ontrent het werck of in het vyer geweest.
Dit beelt dat had de kracht (gelijck de lieden meenen)
Te maken al het volck gelijck als harde steenen,
Al die het maer en sagh, bleef vast vernagelt staen,
Juyst als hy uyt sijn huys te voren was gegaenGa naar voetnoot3).
De blixem (als men weet) die heeft geswinde stralen,
En kan aen dien hy treft door al het lichaem dwalen;
En soo'er eenigh lidt sijn kracht wil tegenstaen,
Soo kan het wonder doen, en sonder quetsen slaen.
Dit vyer (gelijck men schrijft) dat kan een lemmer breken,
En laet de scheede gaef daer 't sweert in heeft gesteken.
Hoe dat'et wesen magh, de maeyers waren doot,
En als 't van buyten scheen, geheel en buyten noot.
Ach! 's menschen ondergangh en is niet na te sporen;
Het wort oock tot een lijck dat noyt en was geboren,
Haer leven is volendt, eer dat'et schier begint,
Een moeder wort een graf oock van haer eygen kint.
Ach! door wat snelle pen kan immer sijn beschreven,
Hoe dat ons ydel vleesch ten grave wort gedreven!
De wegen sijn te veel die van het leven gaen,
Dies is'et sonder grondt, hier op te willen staen.
Soo veel de bladers sijn aen al de groenste boomen,
Soo veel men visschen siet haer baden in de stroomen,
Soo menigh koren-ayr in vette gronden staet,
Soo menigh bietje werckt ontrent den honighraet,
Soo veelderhande tuygh, en soo verscheyde dingen,
Zijn machtigh yeder mensch tot in het graf te dringen.
't Zy kleyn of middelbaer of uytermaten groot,
Geen wal, geen hooge muer, is seker voor de doot.
Ghy daerom, watje doet, in 't rusten, rijden, varen,
En wie ghy wesen mooght, van jongh of oude jaren,
Hebt acht op uw vertreck, en wacht een stage val,
De doodt is binnen u, de doodt is over-al.
Mijn ziel, gaet tot het werck. Daer sijn verscheyde saken
Die my staegh ons vertreck indachtigh konnen maken:
God is my, nietigh mensch, soo uytermaten goet,
Dat hy my teyckens geeft, dat ick haest reysen moet.
Zijt daerom staegh bereyt, oock in uw blijdste stonden,
Om licht te sijn geslaeckt, en haest te sijn ontbonden;
En schoon uw tijt genaeckt, weest echter niet bedruckt,
Maer gaet uyt als geleyt, en niet als wegh geruckt.
Wat magh men evenstaegh om eer of rijckdom woelen,
Wy snellen na het graf, oock buyten ons gevoelen;
Wy sien op grooten staet, wy trachten na gewin,
En daer is menigh leet en weynigh voordeel in.
Wy gaen al veel te werck gelijck de domme spinnen,
Die maken groot beslagh daer luttel is te winnen:
Want schoon haer ingewant geheel is uytgeput,
Noch doet haer noest bedrijf aen niemant eenigh nut.
Wat schilt dat van ons doen! wy woelen gantsche dagen,
Soo dat wy menighmael ons ziel en leven wagen;
Wy stellen in het werck ons lijf en binnen-kracht,
En siet al dat men krijght is maer een slechte jacht.
| |
[pagina 428]
| |
Men wil of eer, of staet, of lust, of rijckdom hebben,
En wat is 't al-te-mael? eylaes! maer spinne-webben.
Ach! wat de werelt geeft, indien men 't recht besiet.
Is voor een droeve ziel maer roock en anders niet.
Eer baert maer enckel wint, en rijckdom bange sorgen,
En 't leet is in de lust uyt eygen aert verborgen.
Ach! schoon men 't al genoot, en dat naer eygen wensch,
Men blijft een aerde vat, dat is een nietigh mensch.
Een onverwacht gevaer kan yder overvallen,
Oock midden in de pracht, of in een dertel mallen;
Maer schoon ons leven gingh oock sonder ongeval,
De doodt komt op het lest, en die vernielt'et al.
Wel, staen ons saken dus, waer toe dan veel te woelen?
Mijn ziel, verheft ons hert uyt dese lage poelen!
Beveelt u in de scherm van die u heeft gemaeckt,
Hy is 't die over u tot alle tijden waeckt.
Laet ons met alle macht verkeerde tochten schouwen,
En als ons quaet ontmoet, ons tranen wederhouwen;
Maer laet ons treurigh sijn, en op den boesem slaen,
Als door ons eenigh quaet en feylen sijn begaen.
Laet van ons verre sijn de dwaesheyt veler menschen,
Die in haer oude tijt om jonge dagen wenschen;
My dunckt ons laetste stont en is soo grousaem niet,
Gelijckse dickmael schijnt, of by de menschen hiet.
Een die in boeyen sit, en hoort de stadt beschieten,
Daer hy gevangen leyt, hoe kan hem dat verdrieten?
Hij weet: soo dese wal ter aerden wordt gevelt,
Dat hy met haren val in vrijheyt wordt gestelt.
God heeft ons nu geleyt door alle levens stonden,
Door allerley bedrijf, door alle werelts gronden.
Ick was eens sonder staet, en even sonder last,
En soo een stil bedrijf dat heeft my wel gepast.
God heeft my naderhandt een swaer beroep gegeven,
Daer vond ick meer gewoel, edoch geen beter leven;
Maer wat ick immer leed, of wat ick heb gedaen,
Het is gelijck een schim in haesten wegh gegaen.
Dies als ick nu den loop van mijn gedachten wende
Op yemandt, wie het zy, die ick te voren kende,
En dat ick my'er een voor oogen stellen sal,
Soo vind' ick niet een mensch oock van haer groot getal.
Of als mijn sinnen gaen ontrent de groote feesten,
Daer ick eens was geset ontrent de groote geesten,
Dan sie ick menighmael, dat ick niet eenen man
Van al dat edel rot in wesen vinden kan.
Ick sie dat jonger volck, en vaster in de leden,
En hooger in verstant, en beter in de seden,
Als ick oyt ben geweest, is veerdigh wegh geruckt,
En in het graf gestout, en in het stof gedruckt.
My wiert lest door een vriendt een oudt papier gegeven,
By seker groot getal van menschen onderschreven,
Al lieden, in de tijdt doe ick eens jonge was,
Gesont en wonder fris, gelijck als jeughdigh gras;
Maer als ick dit geschrift gingh nader overmercken,
En liet op yeder naem mijn stille sinnen wercken,
| |
[pagina 429]
| |
Soo vond' ick inderdaedt (als ick het weder las)
Dat niemandt van den hoop nu meer te vinden was.
Van soo een groot getal was ick alleen gebleven,
De reste was gegaen als uytter tijt gedreven.
Dit raeckte mijn gemoedt met soo een diepen slagh,
Dat ick ons ydel doen als in een spiegel sagh.
Siet, als mijn vader storf, sagh hy acht kinders leven,
Die had de goede God op aerde hem gegeven,
En siet, de waerde vrou oock al by my bemint,
Die was in haren tijt al med' een achtste kint.
Wel soo een groot getal, dat heb ick sien verdwijnen,
En van de bleecke doot allenxken ondermijnen.
Nu ben ick, lieve God, nu ben ick maer alleen,
En sta hier noch gesont, van sestien kinders een.
Wat sal ick, waerde ziel, op desen handel seggen,
Ick moet dit in het mergh van mijn gewrichten leggen.
Ghy, stelt van lieden vast, dat ick haest ruymen sal,
Die nu maer eenigh ben van soo een groot getal.
Wat heb ick nu voor danck den Schepper op te dragen?
Dat ick niet heen en gingh in mijn onwijse dagen,
En dat sijn Vader-gunst mijn leven heeft verschoont,
Tot my in volle maet de werelt is vertoont.
Men kan wel menigh dingh met lesen ondersoecken,
Maer jaren geven meer dan veel geleerde boecken.
Veel weten acht ick hoogh, maer des al niet-te-min,
Wat yemant wedervaert, dat gaet hem dieper in.
Soo dickmael ick met ernst mijn sinnen ga besteden
Aen die ick heb gekent, en nu zijn overleden,
Soo dickmael komt de doot als voor mijn oogen staen,
En seyt my, dat ick haest dien wegh heb in te gaen.
Wat dwaesheyt is'et dan, in 's werelts beuselsaken
Te spillen onsen geest, te soecken ons vermaken?
Voorwaer 't was toovery, of ick en weet niet wat,
Dat ons aelwaerdigh breyn voor desen oyt besat.
Maer nu en weet ick niet, dat ons kan wedervaren,
En soo een diepen schrick in ons behoort te baren,
Als in een staet te zijn, en soo te blijven staen,
Daer in men niet en zou ten grave willen gaen.
Wat heb ick al vermaens, wat heb ick al getuygen,
Die my als metter hant ter aerden nederbuygen;
By kans mijn gansch gestel, mijn hayr en grijsen baert,
Die spraken overlangh van mijnen swacken aert.
Ick eete nu ter tijt met dry verscheyde tanden,
Die my zijn toegebracht in dry verscheyde landen:
Uyt Zeelant quam ick voort, daer was mijn eerste gront,
Dat bracht my met de jeught de tanden in den mont;
En als ick naderhant in Hollant was gekomen,
Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen.
En schoon ick die verloor, ick droegh'et met gedult;
De kunst quam my te baet, en heest de plaets gevult.
Maer zedert van den Staet naer Engelant gesonden,
Mist ick'er weder twee, die niet te vast en stonden;
Maer siet, met dit gebreck was ick niet langh gequelt,
Daer wert een stuck yvoors in hare plaets gestelt.
Dies ben ick niet soo gaef, gelijck mijn vrienden meenen,
De mont is my een graf, en dat van doode beenen.
Want schoon men vol gebit ontrent mijn kibben siet,
Een deel van dat behulp en is mijn eygen niet.
Maer hola, 't is gemist, ick magh van eygen roemen,
Ja, kan dit nieu gebit mijn eygen tanden noemen,
En soo van my misschien de reden wert versocht,
Ick heb'et om mijn gelt, en dier genoegh gekocht.
Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven,
En dat in sterlinx gelt, dat stont'er op geschreven,
Gelijck de meester sprackGa naar voetnoot1). Het gaet den ouden dagh,
Gelijck het in 't gemeen vervallen huysen plagh:
Men moet een timmerman, een smit, een metser halen,
Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen,
En elders Dortsche kalck ontrent een lekent dack;
Siet, wat bouvalligh is, heeft leet en ongemack.
Maer schoon al spreeck ick soo, ick hebbe niet te klagen
Noch van mijn eerste jeught, noch van mijn oude dagen.
Ick loov' u, lieve God, en weet u grooten danck,
Van wel te zijn geweest nu soo veel jaren lanck.
En schoon ick metter tijt vier tanden heb verloren,
Daer zijn my door de kunst nu weder vier geboren;
En in mijn ongeval soo vind' ick dit gemack,
Dat noyt yvooren tant door pijn mijn ruste brack.
Maer wat een deftigh man behoor ick nu te wesen;
Hoe verre boven stof, en uyttet vleesch geresen?
Ick, die soo grooten volck voor desen heb gekent,
Dat nu geen mensch en weet, waer dat'et is belent;
Ick, die hierGa naar voetnoot2) eertijts sagh veel hoogh verheve mannen,
Die uyt haer vaderlant op heden zijn gebannen;
Ick die eens huysen sagh met rijckdom vol getastGa naar voetnoot3),
Daer nu geen spijs en is, ja daer de meester vast.
Ick die oock luyden weet, die in de werelt quamen,
Onaerdigh, ongesien, ja menschen sonder namen,
Die, na een korten tijt, en niemant wist'er hoe,
Verhieven haren staet, als tot den hemel toe.
Ick die nu heb beleeft, dat even groote zielen,
Ach! voor een wreede bijl ter aerden moesten knielen:
En dat de Koningh selfs van 't machtigh Britten-lant
Quam in sijn eygen rijck in soo bedroefden stant.
Ick die nu heb gesien, dat twee gesonde menschen,
In alles soo begaeft, als yemant konde wenschen,
| |
[pagina 430]
| |
(Mijn swagers alle beyGa naar voetnoot1) zijn haestigh wegh geruckt,
En van de doot verrast, en in het graf gedruckt.
Ick, die nu luyden sie, die eer en rijcken zegen
Besaten over langh, of van haer ouders kregen,
En korts daer na berooft van haren eersten lof,
Verloren haren naem, en sitten in het stof.
Ick, die eens heb gekent veel overschoone maeghden,
Die mits haer frisse jeught aen yeder een behaeghden,
Die nu daer henen gaen, berooft van alle glans,
Gerimpelt, mager, krom, een afkeer voor de mans.
Ick die heb aengemerckt, dat gansche landen sterven,
En door een hoogen vloet of zouten stroom bederven;
En weder dat een plaet, geboren uyt de zee,
Wert dienstigh voor de ploegh, of voor een machtigh vee.
Ick, die heb aengemerckt, dat even groote steden
Zijn door een stil bedrijf, als met den voet getreden;
En weder dat een dorp, wel eer een kalen dijck,
Was machtigh eer men 't wist, en uytermaten rijck.
Ick, die noch heden sie, dat oock verheve machten
Zijn bloot van alle glans, oock buyten haer verwachten;
En dat aen haer bedrijf, en aen haer groote pracht,
Na slechts een korten wijl niet meer en wort gedacht.
Ick, ick, aen wien de tijt, door Godes eygen zegen,
Als met den vinger wijst des werelts domme wegen,
En dat'et ydel is, en min als enckel niet,
Daer aen meest al het volck èn hert èn hulde biet:
Maer wat is 't dat ick meer sal van dien handel seggen?
Mijn ziel, het is genoegh, ghy mooght'et overleggen.
Wel, is 't soo bijster los al wat de werelt geeft,
Soo is hy bijster dwaes, die aen de werelt kleeft.
't Is seker wat men leest in oud' of nieuwe boecken,
Dat niet soo nut en is, als God alleen te soecken;
Vermits dat aerts-bedrijf de ziele maer bedroeft,
Om dat'et niemant troost, wanneer men troost behoeft.
De kintsheyt heeft yet goets, yet goets de groene jaren,
Yet goets de rijpe jeught, wanneer de menschen paren.
Yet goets de grijse tijt, als die op 't hoogste rijst,
En nu het duyster graf als met den vinger wijst.
Maer wat in yeder deel van yemant wort gepresen,
Behoort te deser tijt in my geheel te wesen;
Want ick ben al-te-mael die wegen doorgegaen,
Het waer een deftigh werck, had ick'et wel gedaen.
Men vint nau eenigh mensch ontrent ons jonge gasten,
Die kunst of kennis heeft om 's werelts pols te tasten;
En vraeghje waerom dat? wel hoort, geminde ziel!
Wat lest op dit geval in mijn gedachten viel:
De werelt doet haer op aen alle jongelingen,
Gelijck een schoone maeght, geciert met arremringen,
Soo dat én aen haer recht én aen haer slincker hant
Schijnt oesters reyn gewas, of rijcke diamant.
Als dan een jonge wulp haer ader pooght te voelen,
Soo wort hy niet gewaer, hoe dat haer geesten woelen;
Want schoon hy, naer het schijnt, wel op haer wesen let,
Hy raeckt haer polsse niet, maer slechts haer bracelet.
Maer een die van der jeught ten vollen is genesen,
Die siet de werelt aen als in haer eygen wesen,
Hy voelt geen parels meer, of ander hant-cieraet,
Hy voelt haer bloote pols, die wonder selsaem gaet.
O pols van loosen aert, en recht gewoon te liegen,
Die oock haer besten vrient soo dickwils kan bedriegen!
Al wie na rechten eysch uw wesen kennen wil,
Die sie niet door de jeught, maer door een wijser bril.
Wat zijn ons, lieve ziel, veel stonden van het leven
Met haest voorby gegaen, als van den wint gedreven!
Eylaes! mijn schoonen tijt is dickmael wegh-gevlucht,
Ach! sonder eenigh nut of sonder rechte vrucht.
Dies moet ick menighmael in mijn gedachten klagen
Van saken, eerst bemerckt in mijn verloopen dagen.
Al is'er yemant grijs, en dat sijn lichaem beeft,
Ghy, seght noch echter niet: die man heeft langh geleeft;
Seght liever, waerde ziel, en dat in goede reden:
Die man heeft langen tijt het aertsche dal betreden;
En soo hy dan misschien yet beters heeft gedaen,
Soo mooghje dit verhael eens anders overslaen.
Wanneer men langen tijt, gedreven van de baren,
Heeft los, gelijck het viel, en sonder roer gevaren,
Dan heeft men niet gereyst, maer op de zee gedwaelt,
Waer van men anders niet, als woeste sinnen haelt.
Die van de jeught geleyt, en sonder regels leven,
Zijn muggen, naer my dunckt, die om de lichten sweven,
Of mieren, die gestaêgh èn op èn neder gaen,
En niet een mensch en weet, waerom het is gedaen.
Als Jonas in den visch van Gode was besloten,
Soo heeft hy veel gereyst, maer niet daer uyt genoten.
Hy hadde mogen sien de gronden van de zee,
En al het glasen huys, en al 't beschubde vee.
Hy hadde mogen sien, hoe sich de woeste baren
Begeven naer het lant, en weder henen varen,
En hoe de walle-visch, die God soo machtigh schiep,
Gebruyckt sijn opper-macht door al het woeste diep.
Hy had oock konnen sien, en mogen overschrijven,
Waer al het machtigh goet, en groote schatten blijven,
Die 't woeste meyr verslint, wanneer een deftigh schip
Komt stooten op een zant, of op een harde klip.
Hy hadde mogen sien, of al de felle winden
Haer woon-plaets in de zee, of op der aerden vinden.
Hy hadde mogen sien, had hy het wel gevat,
Waerom ons versche vis ontstaet uyt siltigh nat.
| |
[pagina 431]
| |
Hy hadde mogen sien, of oock de Meyreminnen,
Gelijck ons vrouwen doen, òf vlas òf wolle spinnen,
En of'er in het diep een spoock of monster is,
Van boven als een man, van onder enckel vis.
Hy hadde mogen sien den aert van alle stroomen,
Die ons maer zijn bekent, gelijck als losse droomen,
En duysent wonders meer; maer wat'er is geschiet,
De man quam van de reys, en hy en wiste niet.
Ey, vraeght eens Jonas af al wat hy heeft bedreven,
Hy sal op uwe vraegh alleen dees antwoort geven:
Ick heb van huys geweest, en ben na huys gekeert,
Maer waer ick immer quam, ick heb'er niet geleert.
Dit siet ghy even self op heden noch geschieden,
Die op het reysen let van onse jonge lieden.
Want als ick ondersoeck van desen handel doe,
Soo gaet'et menighmael al vry noch slimmer toe.
Siet, die veel buyten reyst, en sweeft niet alle winden,
Die brenght'et overhoop al wat'er is te vinden;
En drijst'er eenigh vuyl ontrent een vreemde strant,
Dat brenght hy na sijn huys, en in sijn vaderlant.
Dit vint men in 't gemeen, als jonge lieden reysen,
Dat sy voor alle dingh maer op geneuchte peysen;
Dat is haer oogh-gemerck, en vorder geen gewagh,
Van dat hun naderhant ter eeren dienen magh.
Soo reysen menighmael, die in haer groene jaren,
Na Romen, na Madril, of elders henen varen,
Sy hebben niet gemerckt, na soo een groot beslagh,
Wat haer of haer gemoet ten goeden dienen magh.
Sy hebben wel gesien veel huysen, hoven, bergen,
Die soo het schijnen magh den hemel willen tergen;
Maer wat het eeuwigh raeckt, en wat de ziel vereert,
Daer van heeft onse jeught in 't minste niet geleert.
Al dit is maer gedwaelt. Ten magh geen reysen hieten,
Als daer een vrome ziel haer voordeel kan genieten:
En als daer onse jeught niet op en heeft gestaen,
Soo is de groote kost en moeyt' om niet gedaen.
Ick waer geluckigh, Heer, indien mijn jonge dagen
Noyt waren afgedwaelt tot soo bekaeyde slagen:
Maer leyder, ick beken, en 't perst my aen de ziel,
Dat ick al menighmael in quade poosen viel.
Ach! hoe gaet onse jeught! eylaes, ons beste geesten
Gaen dickmael haren wegh, gelijck de domme beesten!
Sy raken buyten spoor, oock tegen haer, gemoet,
En doen meest (als het vee) gelijck een ander doet.
Ick spreeck oock even dus, als ick begin te peysen,
Hoe wy hier gaen te werck, en door de werelt reysen.
Het meeste dat men doet, of in de werelt siet,
En raeckt ons eygen werck, en raeckt de ziele niet.
Maer 't leven heeft meer in als eten, drincken, slapen,
En uyt het aertsch bedrijf vermaeck te mogen rapen;
Diè leven maer alleen, die na den hemel staen,
En staêgh met rechten ernst tot haren Schepper gaen.
| |
[pagina 432]
| |
Die leven maer alleen, die Godes eeren soecken,
En nemen haer vermaeck ontrent de wijste boecken.
Die leven maer alleen, die met een stil gemoet,
Wat vleesch en werelt raeckt, vertreden mette voet.
Die leven maer alleen, die na den hemel trachten,
En niet soo lief-getal, en niet soo waerdigh achten.
Die hierin anders gaet, en aen de werelt kleeft,
Die heeft'er in geweest, maer niet daer in geleeft.
Wel nu dan, grijse tijt, al wat'er is vergeten,
Al wat'er sonder vrucht voor desen is versleten,
Laet ons dat heden selfs gaen brengen tot de daet;
De ziele goet te doen en houw ick noyt te laet.
Hoe dien ick nu te zijn van alle vleesch ontbonden,
Hoe vry van 's werelts woel, en haer geminde sonden,
Hoe na den hemel selfs! Maer, leyder! ick beken
Dat my gansch tegen is, oock dat ick heden ben.
De geest is wel bereyt om hooger op te sweven,
En met een innigh hert aen God te mogen kleven;
Maer dit ellendigh vleesch, geneyght tot aertschen draf,
Dat snijt ons even staêgh de beste veêren af.
Ach! schoon mijn beterschap al lanxsaem had begonnen,
Had ick staêgh voortgegaen, wat had ick niet gewonnen!
Had my slechts yeder jaer vernieut een droppel bloets,
Wat had ick, na den geest, wat had ick heden goets!
Maer, leyder! tegen danck en tegen alle reden,
Ben ick al menighmael bezijden afgetreden,
En uyt den wegh geruckt; maer God heeft my bewaert,
En stage gunst getoont ontrent mijn swacken aert.
God heeft my tijt vergunt van uytgestreckte dagen,
Soo dat mijn oogen selfs veel nutte dingen sagen,
Vry waert te zijn bemerckt en staêgh te zijn bedacht,
En met een danckbaer hert de ziele toegebracht.
God heeft my, nietigh mensch, soo lange willen sparen,
Tot ick nu ben geraeckt tot by de tachtigh jaren.
't Is sijn genaed' alleen, dat ick noch staende bleef,
En dat geen ongeval mijn ziel ter neder dreef.
Ick hoore menighmael verscheyde menschen klagen
Van al te korten tijt, en al te weynigh dagen:
Maer alsje, lieve ziel, dit recht bedencken sult,
Het is, na mijn begrijp, al meest haer eygen schult.
Ons dagen waren langh, soo wy die niet en quisten,
En veeltijts niet het wit van ons bedrijf en misten.
Hoe wort'er menigh mensch sijn jeught en besten tijt,
Hoe wort'er menigh mensch sijn gansche leven quijt!
Hier sal men met de kaert, of met den teerlinck spelen,
Om dat, in niet te doen, de dagen ons vervelen
Daer sal men buyten forgh gaen dwalen achter straet,
Of spillen uren langh met ongesoute praet.
O God! doe my de gunst, dat ick mijn leste dagen
Aen u, en u alleen, mach soecken op te dragen!
Of, soo ick noch vermaeck hier in de werelt soeck,
Laet dat mijn tuyntje zijn, en daer een heyligh boeck!
Niet om het groen gewas, maer om uw wonder-wercken,
Die wy in dit bedrijf geduerigh konnen mercken.
Laet ons niet in het stof begraven ons gemoet,
Maer rijsen met den geest tot u, ons hooghste goet!
Siet, is'er eenigh werck by dees' of gene lieden,
Dat sonder yemants leet of hinder kan geschieden,
Dat moet, na mijn begrijp, dat moet de lant-bouw zijn,
Want die is sonder list, en buyten loosen schijn.
Al wat de menschen doen, en in de werelt plegen,
Daer is veel slim beleyts niet selden in gelegen:
Maer als men hier geniet de segen uyt'et landt,
Die krijght men regel-recht uyt Godes eygen handt.
|
|