Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
J. Cats Ouderdom en buyten-leven.
| |
[pagina 391]
| |
En waer oyt Moses prijst de langh-beloofde kusten,
Daer Gods verkoren volck ten lesten soude rusten,
Hy seyt niet: 't is een lant daer tin, of yser wast,
Of daer men naer het gout in diepe kuylen tast;
Hy seyt niet: 't is een lant daer harten, reên, en hinden,
Daer stoffe voor de jacht, en wiltbraet is te vinden;
Hy seyt: het is een lant daer most en oly groeyt,
En dat van enckel melck en honigh overvloeyt.
Dat is geseyt: een gront, daer lant-bouw is te plegen,
En dat wort daer gestelt als voor een hoogen zegen;
Doch 't wort niet slechts alleen op ééne plaets geseyt,
Het wort ons menighmael al breeder uytgebreyt.
Want als dit eygen volck gingh dwalen in den velde,
Daer niemant boom-gewas in lange maenden telde,
En dat'er veertigh jaer en meer ten eynde quam,
Eer Jacobs machtigh heyr van all's besittingh nam;
Doen kon'er aen het volck geen onheyl meer verdrieten,
Als datmen uyt het velt geen vrucht en mocht genieten,
Al gaf den Hemel mann', noch scheen het hen verlies,
Te missen 't lecker moes, dat in Egypten wies;
Maer als'er hier en daer maer weynigh boomen stonden,
Die op de lange reys by wijlen zijn gevonden,
Dan was een ieder bly en Moses ongequelt,
Soo wonder aengenaem was doen een lustigh velt.
Het stont hen beter aen in slaverny te leven,
En tot een harden dienst te worden aengedreven,
Als vry te mogen zijn, en lijden het verlies
Van 't jeughdigh moes-gewas, dat in Egypten wies.
Maer 't is niet slechts geweest, doen eerst de luyden reysden,
Dat zy veel aen het moes en op den lantbou peysden,
Maer even als haer staet ten vollen was geset,
Is oock by Vorsten selfs op dit bedrijf gelet.
Hoewel dat Absalon, geleert in hoofsche grepen,
Was besich om het rijck tot hem te mogen slepen,
Noch leefd' hy lijckewel gelijck een rechten boer,
Want 't was sijn hooghste feest, wanneer men schapen schoer.
Schoon Joab was een helt tot oorlogh gansch genegen,
Noch liet de Velt-heer niet het lant-bedrijf te plegen.
Sijn koren afgebrant, dat maeckt hem bijster gram,
Soo dat hy tegen danck uyt sijnen huyse quam.
Siet, Nabal, machtigh rijck, besat een boere woningh,
Sijn weduw lijckewel die kreegh dien grooten Koningh;
En Job, een deftigh Vorst, na ick het stuck bemerck,
Die had sijn gansch bedrijf alleen in boere werck:
Maer waerom meer geseyt? de tijt sal ons ontbreken,
Als ick na vollen eysch hier van sou willen spreken,
't Gaet vast, dat machtigh volck, van alderhande slagh,
Een sonderling vermaeck in desen handel sagh:
Maer na den eersten tijt, soo heeft het acker-bouwen
Noch vry een lange tijt de werelt onderhouwen,
De wijste van het volck, de beste van het lant,
Die hebben 't velt bezaeyt, of bosschen aengeplant.
Het was een groot vermaeck te leven in den velde,
Eer gelt-sucht eenigh mensch, of lust tot eere quelde:
Maer na dit vuyl gebroet der menschen hert besat,
Doen is men uyt het lant geweken na de stadt.
Wie in sijn geurigh breyn gevoelde snege sinnen,
Die spande sijn vernuft om veel te mogen winnen,
Of wenscht op hooger trap van eer te mogen staen,
Of met een machtigh Prins te mogen ommegaen.
Daer gingh de rappe jeught besoecken vreemde palen,
En wou een rijck gewas, of gout uyt Ophir halen.
Een yeder was geneyght te varen over zee,
Of naer een rieckend' lant, of naer een gulde reê.
Van doen af heeft het wout, geboomte, kruyden, koren,
Al vry het beste deel van haren glans verloren:
Want doen het plomste volck alleen het velt behiel,
Doen was 't dat over-al de bouw-kunst nederviel.
Dies vont men in het lant wel onvermoeyde leden,
Maer weynigh na den eysch geoeffent in de reden:
Soo datmen 't voor een kluts, of voor een plompaert schreef,
Die noch ontrent de ploegh of in de velden bleef;
Maer daer zijn naderhant noch mannen opgekomen,
Die hebben wederom het bouwen ondernomen,
Niet uyt den slechten hoop, maer uyt den hoogen staet,
Ja, dickmaels (als men leest) te midden uyt den raet.
Men vint'et over-al, dat planten, zaeyen, bouwen,
Wert voor een deftigh werck te Romen onderhouwen.
Ja, dat men even daer heeft wetten in-gestelt,
Tot regels voor de ploegh, en van het open velt.
Want als een sloffen boer sijn landen qualijck ploeghde,
Sijn wijngaert niet bewrocht, of na den regel voeghde,
Of dat hy ledigh gingh ontrent den rijpen oest,
Soo stont'er boete toe, die hy betalen moest.
't En was oock niemant schant, al gingh een ridder slapen
Ontrent het jonge vee, of midden in de schapen.
Ick sie, hoe Boas selfs, die rijck en machtigh was,
Gingh rusten in de schuur ontrent een koren-tas.
Wat vorder. Als ick lees de nieuwgeschreven boecken,
Van die het dierbaer gout in verre landen soecken;
Dan sie ick, dat men volck in vreemde kusten vint,
Die, in wat eeuwigh is, zijn uytermaten blint:
Daer zijnder over al die sekerlijck gelooven,
Dat ons de bleecke doot van alles sal berooven,
En dat wie in het graf hier eenmael nedersijght,
Of nu of nimmermeer een beter wesen krijght.
Men vint'er wederom die wetten aen te wijsen,
Dat wie, op aerde sterft, eens weder sal verrijsen;
En dat een yeder mensch, geresen uyt het graf,
Ontfanght, na sijn bedrijf, of loon of harde straf:
En onder dit verhael, soo heb ick noch gelesen,
Dat wie na desen tijt sal goet bevonden wesen,
Sal eeuwigh vrolijck zijn, en dàt met grooten lof,
In eenigh lustigh perck of welbeplanten hof.
| |
[pagina 392]
| |
Een hof, waer in gestaêgh de boomen sullen bloeyen,
En des al niet-te-min gestage fruyten groeyen.
Een hof, daer aerdigh kruyt fal wesen over-al,
En daer noyt dorren halm het oogh bedroeven sal.
Een hof, daer even staêgh de vogels sullen singen,
Daer met een suyver nat de beecken sullen springen.
Een hof, daer menigh dier sal heulen met den mensch,
En dienen al het volck tot vollen herten-wensch.
Hier op soo roep ick uyt: die van geen hemel weten,
Die hebben met een hof den hemel afgemeten;
Des is hier ons besluyt: dat, waermen menschen vint,
De beste van het volck tot hoven is gesint.
Nu blijckt uyt dit verhael, dat oock de wilde menschen
Begrijpen in een hof al watse konnen wenschen;
En dat een schoon plantsoen, oock in een rauwe kust,
By yeder wert gestelt, als voor haer meeste lust.
Een, die de Roomsche tael ten hooghsten heeft verheven,
En netst daer in geseyt, en eerst daer in geschrevenGa naar voetnoot1),
Vint geen bequamer werck, dat oude jaren voeght,
Dan als men buyten sorgh sijn eygen landen ploeght.
Hy prijst een stil vertreck, een wooningh buyten Roomen,
Hy prijst den wijngaert-queeck, en 't enten van de boomen,
Hy prijst al wat de ploegh of lantbouw raken magh,
En dat wel aldermeest ontrent den ouden dagh.
Maer dit is niet alleen van Romen afgekomen,
Veel oock van onsen tijt die hebben 't waergenomen:
Niet slechts om van 't gewoel hier door te zijn bevrijt,
Maer om met stillen geest te scheyden uyter tijt.
Ick heb eens over langh een soete spreuck gelesen,
Die vint ick recht bequaem om hier verhaelt te wesen:
Een man van hoogen staet, geroemt in 's Keysers Hof,
Hadt lust in lant-bedrijf, en gaf'et desen lofGa naar voetnoot2):
Indien 'er eenigh soet hier in dit ydel leven,
Door Godes milde gunst, aen yemant wort gegeven,
Het is een streke lants, beplant en wel gebout,
En dan een soeten vrient, daer op men sich betrout.
't Is waer, hoogh-achtbaer man! ghy waert hier toe-genegen,
Maer uwen soeten wensch en hebje noyt verkregen;
Ghy waert langh by den Turck, als Keyserlijck Gesant,
Maer saeght noyt wederom uw lieftal Vaderlant.
Het was een rouwen hoop in dienste van de Francen,
Die heeft in u misbruyckt het voor-recht van de lancen;
Hier uyt ontstont een koorts, en die was lijdigh groot,
Want na een heeten brant, soo quam de koude doot.
O fy, dien rauwen hoop! wat mochtje gaen beginnen,
Een man die quam verselt met al de Sangh-Godinnen,
Een man van soeten aert, die niet als recht en socht,
Die hebj' als in den krijgh met onrecht omgebrocht.
Maer Busbeeck, ghy alleen en hebt dat niet geschreven,
Veel grooten nevens u, die hebben 't oock gedreven;
Een ridderGa naar voetnoot3) heeft wel eer, ter eeren van het velt,
Dit veersjen uytgebracht, en op sijn graf gestelt
Hier binnen ruster een, die God heeft willen sparen,
Dat hy in wesen bleef een tijt van lange jaren;
Maer, soo men onder dies de waerheyt plaetse geest,
Die niet als seven jaer op aerden heeft geleeft.
Maer wat is dit geseyt? sal yemant mogen seggen,
't Is noodigh 't graf-gedicht wat nader uyt te leggen,
Wel vrienden, zijt gerust, ick wil het heden doen
Ter eeren van het velt, en van het edel groen.
De velt-heer hier gemelt, die hadde lange jaren
Des werelts hollen stroom èn op èn af-gevaren;
Maer hielt'et voor gewoel, of ick en weet niet wat,
Als dat den rechten aert van leven niet en hadt.
Maer doen hy was bedaeght, begon hy eerst te bouwen,
En gingh hem, buyten 't Hof, in hoven onderhouwen,
Dit was sijn diepste vreught, ja 't gingh hem aen de ziel,
Soo dat hy desen tijt alleen voor leven hiel.
De geesten boven al, genegen om te dichten,
Die wenschen haer verblijf in 't wout te mogen stichten,
Die wouden (mocht'et zijn) haer beste saken doen,
Niet in een rijck gebouw, maer in het jeughdigh groen.
Niet eene van den hoop die ick oyt heb gelesen,
Of hebben 't open velt met vollen mont gepresen.
't Is seker dat de geest hier vryer sprongen doet,
Dan als men in de stadt besloten blijven moet.
De bedden in den hof, beplant met groene kruyden,
Zijn bedden tot de rust van afgesloofde luyden;
Want die in sijn beroep de sinnen heeft vermoeyt,
Wort fris, indien hy komt daer boom of hage bloeyt.
Geen hof behoort te zijn een graf van luye menschen,
Want hier in is te sien, dat wyse luyden wenschen.
De lucht oock even selfs, die uyt de groente rijst,
Geeft voetsel, dat ons ziel oock sonder eten spijst.
Hier rijst de geest om hoogh, en geeft hem tot gedachten,
Waer door hy menigh leet en onlust kan versachten,
En als het lustigh velt door koude wert ontbloot,
Dan treckt hy wapens aen, oock voor de bleecke doot.
Maer ick ben onder dies hier niet gesint te roemen,
Van selsaem aertgewas, en diergekochte bloemen;
Mijn tuyn is tot gebruick, en tot een soet vermaeck,
Daer is 't dat ick de wensch van mijn begeerte staeck.
Ick ben soo blom-sot niet, dat ick sou willen treuren,
Als my een ongeluck hier over mocht gebeuren.
Ick ben niet ongesint, schoon dat'er yet vergaet,
Ick weet dat al het wout op losse gronden staet.
Het is van outs gemerckt, dat veel geleerde luyden
Vernamen soet vermaeck ontrent de groene kruyden,
Een boeck-kas op een hoef, dat is een lustigh dingh,
Geen peerel voeght soo wel oock in een gouden ringh.
| |
[pagina 393]
| |
Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken,
Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken,
En God daer in te sien; - is dat geen soet vermaeck,
Soo is, na mijn begrijp, de werelt sonder smaeck.
Veel Prinssen die wel eer op gulde koetsen reden,
En quamen zegenrijck te Romen in-getreden,
Verlieten menighmael haer hoogh verheven stant,
En namen buyten sorgh haer wooningh op het lant;
Verlieten alle pracht, en, sonder lijf-trawanten,
Vermaeckten haren geest met yet te mogen planten,
Met al wat bouwen hiet, en wat een huysman doet,
En werden boeren selfs, hoewel van edel bloetGa naar voetnoot1).
Den grooten AfricaenGa naar voetnoot2), vermaert aen alle zijden,
Soo om sijn reynen aert, als sijn geluckigh strijden,
Verliet sijn hoogh bedrijf en sijn verheven eer,
En hielt van 't platte lant en groene velden meer.
Hy woond' op seker hoef, daer vont hy groot vermaken,
En wou noyt groote stadt, ja Romen niet genaken,
Soo dat in ellef jaer hy noyt van daer en quam,
Tot dat de bleecke doot hem uyt het leven nam.
En CatoGa naar voetnoot3), nauw gegaen tot vijf-en-vijftigh jaren,
Heeft sijn verheven staet gewilligh laten varen,
Hy koos een stuckje lants, dat hem sijn voetsel gaf,
En 't wert hem naderhant een onbekommert graf.
Set hier een Keyser byGa naar voetnoot4), die liet het prachtigh Romen,
En vont een dieper lust ontrent de groene bomen,
En als hy wiert versocht te keeren tot de kroon,
Soo koos hy 't platte lant voor soo een hoogen troon.
De groote Cincinnaet, oock tot het wout genegenGa naar voetnoot5),
Gingh ploegen op het velt, en acht'et grooten zegen,
En schoon hy naderhant in hoogheyt wort gestelt,
Naer uytgercchte saeck, soo keerd' hy naer het velt.
Lucullus liet den krijghGa naar voetnoot6), en gingh een rust-plaets soecken,
Wel buyten in het groen, doch midden in de boecken,
Nu was hy op het lant, dan weder aen de zee,
Doch vont sijn meeste lust ontrent het jonge vee.
Set Sylla by den hoopGa naar voetnoot7), want na veel groote daden,
Soo kond' hy sijn gemoet te Romen niet versaden,
Hy koos een kleyn gehucht te Kumes op het velt,
En heeft daer als een pael van sijn bedrijf gestelt.
Roept hier een Velt-heer toeGa naar voetnoot8), die Romen heeft verlaten,
Als hater van de pracht, en alle groote staten;
Want als hy fruyten at, en rauwe knollen briet,
Dan gaf hy om den glans van goude vaten niet.
Siet noch een deftigh manGa naar voetnoot9) die Crassus plagh te raden,
Nu van de Roomsche pracht ten vollen overladen,
Nam oorlof van de Vorst, en gaf hem naer het velt,
En wenschte met het hof niet meer te zijn gequelt.
De wijse SenecaGa naar voetnoot10), uyt wiens geleerde boecken
Een Christen even self weet voordeel op te soecken,
Gingh om sijn ouden dagh sich huysen op het lant,
Vermits hy in de stad sijn ruste niet en vant.
De groote Keyser selfs, een Prins van onse landenGa naar voetnoot11),
Die heeft hem los gemaeckt van alle werelts banden,
Van al wat eersucht smaeckt; hy gaf hem op het velt,
En heeft daer buyten pracht sijn woningh vast gestelt:
Hy was naeuw vijftigh jaer, wanneer hy heeft verlaten
Sijn macht, sijn heerschappy, en wijtberoemde staten,
En schoon hy sonder volck, en dickmael eensaem stont,
Het was een schoonen hof, daer hy vernoegen vont.
Hy, die in haer gelit de legers eertijts stelde,
En steden overwon, en heyren in den velde,
Die plantte boom-gewas op haer bescheyden maet,
En bleef tot dat hy storf in die gerusten staet.
Siet, dus plagh d'oude tijt den ploegh en spae te cieren
Met zegenrijck gewaet, ja kranssen van laurieren,
Dat is by ons geseyt: de grootste van het lant,
Die namen ('s werelts sat) den lantbou by der hant.
Maer waerom veel geseyt van wijtberoemde mannen,
Die uyt een hoogen staet vrywilligh zijn gebannen,
En die volmaeckter lust ontfingen in het groen,
Als Vorsten in de pracht van haer paleysen doen.
Siet, God, dien hoogsten Geest, gelijck men vint beschreven,
Heeft eerst den gront geleyt van wel geplante dreven,
Van alle groen gewas, van kruyt en jeughdigh rijs,
En daer uyt is ontstaen het aertsche paradijs.
Met ootmoet magh men God den eersten planter noemen,
En daer van magh het velt, en alle planters roemen,
Want eer dat hem de mensch in sonden had ontgaen,
Soo wiert hem tot vermaeck de lust-hof opgedaen.
| |
[pagina 394]
| |
God gaf oock naderhant groot voor-recht aen het planten
Door Moysis wijs beleyt en Aron, sijn gesanten:
Een wijngaert, opgequeeckt tot aen sijn eerste groen,
Gaf vrydom in den krijgh, geen tocht te moeten doen.
Maer die geen bouw-man was (al scheen hy schoon verbolgen)
Die moeste buytens-huys den wreeden oorlogh volgen,
Daer in het tegendeel een planter neder-sat,
En van sijn vygeboom en van sijn druyven at.
En als Gods machtigh heyr gingh eenigh slot beleggen,
Soo liet men voor een wet door al het leger seggen,
Dat niemant van het volck, oock op een groote straf,
Mocht vellen eenigh hout, dat nutte fruyten gaf.
Maer God heeft niet alleen het planten hoogh verheven.
En groot vermaeck gestelt ontrent het buyten-leven,
Siet, Abraham de Vorst, een man van God bemint,
Was gansch tot lant-bedrijf, en tot het velt gesintGa naar voetnoot1):
Men siet dat over-al sijn woon-plaets wort gevonden,
In eenigh lustigh wout, daer schoone bosschen stonden;
Noch vint ick boven dien, hoe dat hy naderhant
Een groote streecke lants met eycken heeft beplant.
De Vorst was even doen tot hondert jaer gekomen,
Als hy tot sijn vermaeck dien bouw heeft ondernomen;
En lieve, waerom niet? sijn nieu geplanten hof
Gaf hem een soet vermaeck, en aen den Schepper lof.
Want hem is tijt vergunt om God te mogen loven,
Van tienmael seven jaer, en vijve daer-en-boven,
En doen noch heeft de man een jonger wijf getrout,
Misschien van nieus verquickt door 't nieugeplante wout.
Maer of wel Abraham, ontrent sijn groene dreven,
Geduerigh was gewoon tot God te zijn verheven,
Het is van Isaäck hem deftigh nagedaen,
Wanneer hy sich vertrat ontrent sijn groene laen:
Hy gingh in 't lustigh velt, daer 't hert den Schepper eerde,
Als hy de schoone maeght tot sijne bruyt begeerde,
Die wiert hem toegeschickt, en even t'huys gebracht,
Als hy trat op het gras, en aen den Hemel dacht.
Maer Abrahams vermaeck ontrent de groene dreven,
Dat heeft in hem geduert oock na dit ydel leven,
Want als hem Sara stierf, het was een lustigh graf,
Dat hy doen aen het lijck van sijn geminde gaf.
Het was een streke lants van Ephron afgekomen,
Daer hy te sijner tijt sijn rust-plaets heeft genomen;
Die, als Rebecca stierf, en Isaeck haren vrient,
Oock Lea naderhant, en Jacob heeft gedient.
Ten tijt als Godes volck sijn vyant sou bevechten,
Het mocht een grooten bergh, een rots en heuvel slechten,
Het mocht een hoogh paleys, als 't in de wege stont,
Verlagen na den eysch, of leggen op den gront.
Het mocht oock dammen slaen te midden door de stroomen,
Maer daer en mocht geen bijl oyt komen aen de boomen;
Want als het vruchtbaer hout bequame vruchten gaf,
Soo bleef' er yeder mensch en al de legers af.
Siet, God heeft volle gunst aen planters willen toonen,
Nadien hy 't boom-gewas van yeder liet verschoonen:
Soo weert was doen het fruyt; wel plant, geminde! plant,
De boomgaerts zijn bevrijt door Godes eygen hant.
Siet noch de wijste Vorst, die oyt een rijck bestierde,
Siet, hoe hy sijn paleys met groene dreven cierdeGa naar voetnoot2),
Sijn heerlijck timmerwerck en heeft hem niet vernoeght,
Maer heeft'er boom-gewas, en kruyden by-gevoeght.
Ja, die voornaemste Prins was soo geneyght te planten,
Dat hy het staêgh bewees bynaest aen alle kanten;
Want daer geen hof en was, of lant, of open velt,
Daer heeft hy beelden selfs van boomen in-gestelt.
In Godes eygen huys door al de gouden zalen,
Daer heeft hy blom-gewas, en boomen laten malen,
Dat wonderlijck gebouw, daer God in wiert geviert,
Dat acht hy alderbest aldus te zijn geciert.
De geestelijcke bruyt (om haer tot vreught te trecken)
Wort tot een hof genoot en buyten-steetsche vlecken;
En in het heiligh liet, dat van haer wort gequeeltGa naar voetnoot3),
Daer wort den hemel selfs door hoven afgebeelt:
‘Kom siet, vriendinne! siet, of ons granaden groeyen,
Of onse wijngaert-ranck en mirrhe-planten bloeyen,
En of de vijgeboom sijn teere botten schiet,
En of de safferaen ons nieuwe vruchten biet.
Laet ons, in 't groene wout of aen de klare beken,
Van ons gemeene vreught en reyne liefde spreken!’
Soo roept de bruydegom, soo queelt de lieve bruyt,
En 't komt staêgh op een hof en groene velden uyt.
Wat segh ick? Christus selfs, Gods beelt en eygen wesen,
Heeft 't lant en lant-bedrijf geduerigh hoogh gepresen.
Wat heeft hy niet ontleent van kruyt en boom-gewas,
Als hy het sondigh volck van hare quael genas?
Wat heeft hy menighmael, in sijn gesegent sprekenGa naar voetnoot4),
Den Schepper aller dingh met planters vergeleken,
Hem met den wijnstock selfs! door boomen, bloem, en kruyt,
Soo beelt hy diep geheym, en 's Hemels wonders uyt,
Heeft hy niet aen het wout een grooten lof gegeven,
Ja, boven peerels selfs in volle daet verheven?
Als hy een lely stelt vry hooger in cieraet,
Als Salomons gesmy, en Konicklijck gewaet?
Oock als hy sich bestont te geven tot gebeden,
Soo quam hy in 't gemeen in seker hof getredenGa naar voetnoot5).
Ja, doe hy nu de doot als voor sijn oogen sagh,
Het groen Getsemané, dat hoorde sijn geklagh;
Dat voelde bloedigh sweet van hem ter neder sincken,
Dat hoorde sijn gebedt tot in den hemel klincken,
| |
[pagina 395]
| |
En na dat hy den geest sijn Vader weder gaf,
Soo diend' hem oock een Hof tot sijn kortwijligh graf.
Gods soon wild' in een hof als doot begraven wesen,
Gods soon is in een hof met zegen opgeresen,
En wat tot onsen troost kan werden overdacht,
Is in een groenen hof ten vollen uytgewracht.
't Is in een hof geweest daer d'eerste menschen vielen,
En uyt een hof ontstont de troost van onse zielenGa naar voetnoot1);
Des werelts eerste vreught, dat was een lustigh hof,
En op dien eygen voet doo laetse weder of.
De mensch heeft in een hof sijn eersten gront genomen,
En van dien eersten mensch is alle vleesch gekomen.
't En is dan geensins vreemt, dat schier een yder mensch,
Vint in een lustigh hof vermaeck en herten wensch.
Een woort nu tot vermaeck. De lantbou is geklommen
Tot in den hooghsten top, de ploegh bestaet te rommen,
En trotst de boecken selfs; wel, hoort een boere slagh,
Die by een hoofschen treck wel plaetse nemen magh:
Een seker vreemt student die quam uyt hooge scholen,
En gingh een wijle tijts in dese landen dolen,
Maer daer is een gebreck, dat hem te bijster quelt,
Dit heet in onse tael een beurse sonder gelt;
Als hem dan eenigh dingh by wijlen quam t' ontbreken,
Soo was hy wel gewoon den huysman aen te spreken;
Die met geen wissel-brief of gelt is onderstut,
Dien is die weerde deught, de schaemte, weynigh nut.
Eens, als hy moede was, en honger hadt gekregen,
Soo gingh hy naer een hoef, ontrent de wegh gelegen,
Daer klopt hy aen de deur, en spreeckt den meester aen,
En heeft een heus gespreck op dese wijs gedaen:
‘Goe lantman, naer ick sie, ghy zijt hier wel geseten,
Ick wou, soo 't u belieft, hier wel een weynigh eten,
Ick kome nu ter tijt al vry wat ver gegaen,
En heb te deser uur noch geen ontbijt gedaen.
Ick ben wel eere weert, ja aller menschen gunsten,
Vermits ick meester ben van seven vrye kunsten;
Daer heb ick goet bewijs en schoone brieven van,
Ick bidt, en acht my niet als voor een deftigh man;
Maer doet uw keucken op, of deckt voor my de tafel,
En langht my daer een struyf of diep-geruyte wasel,
Of wel een eyer-koeck, of yet van uw geback,
Dat is u kleyn verlies, en my een groot gemack.’
Hy gaf noch hooger op van wonder veel te weten,
Het scheen dat hy alleen maer letters hadt gegeten.
De lantman (na hy sich een weynigh hadt bedacht)
Heeft dus sijn stil gepeyns met woorden uytgebracht:
‘Ghy zijt een, na ick hoor, van dese groote klercken,
Maer ick heb met de spa van jonghs geleert te wercken,
Of met een fluexse vorck, of met een rauwe ploegh,
En siet, dit boeren-tuygh, dat geeft my broots genoegh.
| |
[pagina 396]
| |
Wat is van uw bedrijf, veel-weters, kunste-vinders!
één kunst geeft my de kost, met wijf en seven kinders;
En ghy, die kunsten weet tot seven in 't getal,
Klaeght ghy, een eenigh mensch, van noot en ongeval!
Ba, dat is slordigh werck, kê, laet uw kunsten varen,
Ick sal u mijne kunst gewilligh openbaren;
Kom, doet gelijck als ick, slaet handen aen de ploegh,
Broot-bidden van een boer en is niet eers genoegh.’
De quant die was verstelt van soo een bitsigh spreken,
Het speet hem van een boer te werden deurgestreken.
Wat zou de boeckman doen? hy gingh maer druypen heen,
Gelijck een vryer doet, die loopt een blauwe scheen.
Noch seyt hy binnens monts: wat is van onse koecken,
Als wy, eylaes! de kost met bidden moeten soecken!
Een boer is naeu een mensch, hy gaet met beesten om,
En wie geen beest en is, is hem niet wellekom.
Al quam Homerus selfs met al de negen Muysen,
Indien hy niet en had, hy moest gewis verhuysen.
Het gelt is nu de loos, geleertheyt, sonder dat,
En gelt niet op het lant, en minder in de stadt.
Die uyt de scholen komt, en meent een helt te wesen,
Om dat hy van der jeught veel boecken heeft gelesen,
Die voet hem menighmael alleen met enckel waen,
Een boeckman, sonder meer, die is'er qualijck aen.
Wat my hier in belanght, ick noem het groot vernoegen,
De boecken met den bouw by een te konnen voegen;
Leest, wat een machtigh goet, dat Thales eertijts won,
Om dat hy tot het velt geleertheyt voegen kon.
Wel, daer van nu genoegh, het zijn bequame saken,
Ontrent den ouden dagh met aerde kennis maken,
Want mits ons nietigh vleesch haest aerde worden moet,
Soo dient de kley gestreelt en 't stof te zijn gegroet.
Ick wil dan nu voortaen tot aerde my gewennen,
Met aerde besich zijn, en aerde leeren kennen:
't Is aerde, die het vee en alle dieren voet,
't Is aerd' aen wien de mensch tot voetsel worden moet.
Uyt aerde quam ick voort, van aerde moet ick leven,
Aen aerde moet ick haest dit lichaem wedergeven.
Het is een oude wet, en blijft oock heden staen:
Wat voormaels aerde was, dat moet in d'aerde gaen.
Ick heb op desen gront een hoeckje lants bekomenGa naar voetnoot1),
En my tot oeffeningh het planten aengenomen,
En schoon het zandigh is, als midden in den duyn,
Soo worden evenwel de witte klingen bruyn.
Ick was van overlangh tot planten wel genegen,
Dies koos ick dese plaets, als by den Haegh gelegen,
En schoon my weynigh tijts by wijlen overschiet,
Ick maeck de maeltijt kort, en soo verlet ick niet.
Ick ga na dat het valt, en oeffen hier de leden,
En kom dan wederom tot mijn beroep getreden,
De wegh is niet te ver, en 't gaen valt my niet suur,
Dies ben ick in den raet op mijn bescheyden uur.
Het is geen kleyn vermaeck, wanneer men dorre zanden,
Door middel van de kunst, verkeert in nutte landen;
Ick doe met dese gront, als ick van herten wensch,
Dat God soo wilde doen met my ellendigh mensch.
Ick ben, eylaes! onnut om vrucht te konnen dragen,
Maer 't sal eens beter zijn, als 't Gode sal behagen.
De gront die ick hier bouw, is meest al mager zant,
Maer valt'er zegen toe, soo wort'et vruchtbaer lant.
Men graeft hier even staêgh, het mocht aen yemant schijnen,
Dat wy hier besich zijn met onder-aertsche mijnen,
Daer in men yser soeckt, of ander rijck metael,
En 't is maer swarte stof, die ick van onder hael.
Vraeght yemant, hoe het quam, dat ick bestont te tuynen,
Niet in een vette gront, maer in de schrale duynen;
Ick heb daer van alree ten deele wat geseyt,
Maer hoort noch boven dat de gront van mijn beleyt:
Ick was van over langh genegen om te dijcken,
En als men dan de zee gedwongen hadt te wijcken,
En dat'er op een plaets voor 't bouwhuys wert gelet,
Soo wert'et (na beraet) in 't slechtste lant geset;
De reden is bekent aen die het ambacht weten,
En die en heb ick noch op heden niet vergeten;
Nu dit 's een oude spreuck, die vast en seker is:
De voetstap van den Heer is verr' het beste mis.
Een staets-man seyd' eens wel: wie steden willen bouwen,
Die raet ick dese les te willen onderhouwen:
Ghy, die het stuck begint, en neemt geen vruchtbaer lant,
Maer liever enckel hey, of eenigh mager zant.
Want sooje vette gront hier toe bestaet te kiesen,
Soo sal uw burgery een groote deught verliesen,
Te weten: stage vlijt; want dorr' en schrale gront,
Die is èn voor de ziel èn voor het lijf gesont.
Daer kan men evenstaêgh de lieden besigh houwen,
En 't is de rechte voet om ledigheyt te schouwen;
De daet die wijst'et uyt, dat in een vetten oest
Gemeenelijck het volck in ledigheyt verroest.
Goet lant broet slim gespuys, dit heeft men ondervonden,
Al waer men steden vint, gebout in vette gronden;
Dit heeft al menigh helt voor desen wel geproest,
En 't heeft in sijnen tijt oock Hannibal bedroeft.
Een woort noch voor dit zant. Ick kan hier afgunst myden,
Want soo een slecht bedrijf en kan geen mensch benyden;
Had ick een machtigh huys of prachtigh slot gekocht,
't Had my òf wrangen haet òf onlust toegebrocht.
Een boose tongh misschien die hadt my na gegeven,
Dat ick door mijnen staet in rijckdom was verheven;
Nu ben ick, Gode lof! van nijt en opspraeck vry,
En ben noch evenwel met dese klingen bly.
De plaets en haer gevolgh, daer in ick ben geweken,
Is maer een hoopjen zants, met meyen nu besteken,
| |
[pagina 397]
| |
Al wat hier lustigh schijnt, is Godes eygen gunst,
En 't is'er toegebracht door middel van de kunst.
De wijse Xenophon nam soo een groot vermaken,
Om van een schralen hoeck een lustigh velt te maken,
Dat hy sijn vrienden riet te koopen mager zant,
Om van de slechte stof te maken vruchtbaer lant,
En, na verrichter saeck, daer veerdigh af te scheyden,
En weder op een nieuw een ander toe-bereyden,
En staêgh al wederom te doen gelijcke saeck,
Om dickwils op een nieuw te hebben dat vermaeck.
Daer zijn geen landen quaet, tot aen de slechte moeren,
Maer daer zijn over-al òf quaed' òf slechte boeren.
Dit is van outs geseyt: ten schort niet aen het lant,
Maer 't hapert aen de man, vermits sijn onverstant.
De bouwers die wy nu den naem van boeren geven,
Zijn in het bouw-geheym al dickmael onbedreven,
Sy doen meest haer bedrijf juyst op dien eygen voet,
Gelijck een meule-peert een stage ronde doet.
Al zijnse tot de ploegh en op het lant geboren,
Men vintse na een eeuw niet wijser dan te voren;
Maer heden gaet de kunst al verder alsse plagh,
Men siet al menighmael, dat niemant oyt en sagh.
De werelt wert vergroot met uytgestreckte palen,
Het lant dat wert geteelt, de meyren uytgemalen,
En menigh ander werck wert heden uytgewracht,
Daerop den ouden tijt noyt eens en heest gedachtGa naar voetnoot1).
Prins hendrick, zijnd' een Vorst tot planten seer genegen,
Quam dickmael hier besien des Heeren goeden zegen,
Sijn Hoogheyt was verstelt, als hy bywijlen vont,
Dat gul en weligh hout hier op gewassen stont.
Ick seyd' hem: ‘machtigh Vorst! ghy koopt verscheyde landen,
En dat tot hoogen prijs; Ey, krijght maer dorre zanden,
En maeckse tot een bosch, en, uyt verachte stof,
Verheft een schoon priëel of wel een lustigh hof.
Dat is recht Prinssen werck, en 't sal oock Hollant baten,
En ghy staet hoogen lof hier over na te laten;
Want als Uw Hoogheyt doet, dat ick nu heb bestaen,
Het sal door uw beleyt al vry wat hooger gaen.
Dat ick hier heb begost, is naer mijn kleyn vermogen,
Het staet aen uwe macht om hoogh te zijn getogen,
Oock is'et wel te doen, wy hebben nu den vont,
Om van een vluchtigh zant te maken vaster gront.
Indien'er veel als ick tot desen handel gingen,
En maeckten vruchtbaer lant van ongebaende klingen,
Het sou niet dienstigh zijn slechts voor een mensch alleen,
Maer 't zou aen 't vaderlant oock baten in 't gemeen.’
Als yemant gorssen dijckt, zee-driftigh van te vooren,
En brenghtse tot de dracht van zaet of edel kooren,
Dat is een nut bedrijf, dat yeder welbehaeght,
Om dat een zoute gront nu soete vruchten draeght.
't En is geen minder lust, wanneer men dorre zanden
Brenght uyt haer schralen aert tot segen-rijcke landen,
Om dat men fruyten pluckt, daer niet te voren wies
Als moes of dorren helm, of maer een slechte bies.
Had ick mijn tuyn gevest in kley of vette gronden,
Men hadde noyt misschien een kijcker hier gevonden;
Maer als ick in den duyn dit proef-stuck ondernam,
Soo was'er nieusgier volck, dat hier geduerigh quam.
Waer yemant in den Haegh van buyten was gekomen,
En wert daer onderricht, wat ick hadt ondernomen,
Die kreegh dan lust te sien, wat ick beginnen mocht,
En hoe ick met 'et zant en dorre klingen vocht.
Hier viel dan sprake van na yeders vergenoegen,
Niet weynigh die aldus met desen handel loegen:
Sal hier een lust-hof zijn in soo een dorstigh velt?
Ey lieve, denckt'et niet, het is verloren gelt.
Wacht hier geen nut gewas, van appels, peeren, druyven,
Een kleyne wint alleen die sal het doen verstuyven;
Daer steeckt in desen bouw niet anders als verlies,
Of maer ondeugent kruyt, gelijck 'er eertijts wies.
In al den ouden tijt en vont men noyt vernoegen
Te zaeyen in den duyn, of zanden om te ploegen;
Maer heden op den dagh soo kan men laten sien,
Dat eertijts was gemeent, 't en konde niet geschiên.
Dus gingh men dickmaels aen. Maer alsse weder quamen,
Die over desen bouw het spotten ondernamen,
Soo prees men ons bedrijf, als met een vollen mont,
Om dat men in den duyn èn bosch èn fruyten vont.
Wel soo nu yemant vraeght, hoe dat men lichte klingen
Kan brengen tot den dracht van soo veel nutte dingen,
En hoe men edel fruyt kan trecken uyt het zant,
Dat hier voor desen lagh gelijck een dorre strant; -
Leent my een gunstigh oor, ick wil het openbaren,
't Is mijn gewoonte niet voor vrienden broot te sparen:
De kunst hier in gebruyckt en is niet al te groot,
De stof ons aldernutst is bagger uyt de sloot,
En die, met zant vermenght en onder een geslagen,
Maeckt dorre klingen nut om hout te konnen dragen.
Hier plant ick boomen in van alderhande slagh,
En proeve wat de grondt van desen aert vermagh.
Maer bagger uyt een sloot, daernevens boomen wassen,
Is boven alle mis de boomen toe te passen;
Want 't loof dat neder zijght, is op den gront verrot,
Rijst op te sijner tijt, en schiet een machtigh lot.
Dat noyt te voren was, tot vet te konnen maken,
En is geen menschen werck, maer Goddelijcke saken;
Oock yet dat wesen heest tot niet te doen vergaen,
En is tot heden toe by niemant oyt gedaen;
| |
[pagina 398]
| |
En daerom gaet'et vast, oock kan 't de daet bewijsen,
Dat neder is gedaelt, dat moet eens weder rijsen;
Al is'et enckel stof, en als te niet gegaen,
Het krijght al weder kracht om op te mogen staen.
Het gansche wesen sucht, als met een groot verlangen,
Tot dat'et beter stant ten lesten sal ontfangen,
Te weten, op den dagh als God het wonder Al
Ontbinden, en van nieus in wesen brengen sal.
Nu, wie van lichten duyn wil maken nutte landen,
Die ga met onderscheyt ontrent de schrale zanden,
Wat grof is of te scherp of vuylen roest gelijck,
Brenght dat niet in een tuyn, maer in een buyten-dijck;
Want die hier anders doet, heeft moeyt en kost verloren,
Vermits het niet en deught tot hout of eenigh koren;
Maer zant, wit sijn en sacht, en na den eysch bereyt,
Geeft vruchten, als het wort met reden aengeleyt.
Het ander evenwel wert metter tijt gewonnen,
Door regen, soete lucht, en krachten van der sonnen.
En 't zant aldus gemeuckt, draeght noch ten lesten hout,
En dus soo maeckt de tijt van duyn een lustigh wout.
Siet daer een nutte vont, waer door men schrale zanden
Verandert door de kunst in zegen-rijcke landen.
Wat mis niet uyt en recht, kan kunst en bagger doen,
Die maken metter tijt versenghde klingen groen.
Het noodigh huys-besorgh, door gunst van onse Staten,
Van Leydens hooge school was doen aen ons gelaten,
Dies wert mijn tuyn versien van alderhande zaet,
Dat menigh selsaem kruyt daer jaerlijcx achterlaet.
Dit zaeyd' ick over-al op kanten, hoecken, wegen,
Of op een steylen dijck, na dat het was gelegen,
En daerom vint men hier al menigh vreemt gewas,
Dat in voorleden tijt hier niemant oyt en las;
Maer ick gingh naderhant noch vorder my bemoeyen,
Op dat het uytheemsch kruyt bysonder mochte groeyen,
Dies koos ick tot het werck een goet en aerdigh lant,
Daer kruyt van desen aert bysonder is geplant.
Maer laet ons verder gaen, en treden in de dreven,
Die ons tot soet vermaeck van Gode zijn gegeven,
Laet ons wat nader sien, wat in ons Vaderlant
Vermagh de schrale duyn, en dat vermenghde zant;
De groote Mantuaen verhaelt ons schoone dingen
Van sijn geluckigh lant; hy kent geen dorre klingen,
Hy wil geen moeyte doen, om van een mager zant
Te maken nutten gront, daer in men boomen plant.
Hy vreest geen harde lucht, geen vorst, of sture winden,
En hoeft oock voor den storm sijn boomen niet te binden;
Hy past niet op de mist, of dampen van de zee,
Maer sit gerust en queelt ontrent het jonge vee,
Soo vruchtbaer, dat'et draeght en jongen komt te geven,
Tot tweemael in het jaer: oock vint ick noch geschreven,
Hoe daer het boomgewas tot tweemael lustigh bloeyt,
En tweemael in het jaer van vruchten overvloeyt,
En daer op roept men uyt: dat zijn gewenste panden;
Waer blijft uw' Hollant nu, met al ons naeste landen?
Ey, treckt uw zeylen op, en komt in dese kust,
Daer vint men beter lucht, en vollen herten-lust!
Maer wilt, Tuscaense vrient! u niet te seer behagen,
Om dat uw boom-gewas daer is gewoon te dragen
Tot tweemael in het jaer, en dat het vruchten sent,
Schier elders niet gesien, en hier meest onbekent.
Veracht ons Hollant niet: wy hebben schoone koeyen,
Daer uyt dat soete-melck, en room, en boter vloeyen,
Niet tweemael op het jaer, maer tweemael op een dagh,
Daer uyt men voor de mensch goet suyvel trecken magh;
Dit wert aen alle kant met schepen uytgesonden,
Oock die in ouden tijt geen mensch en heeft gevonden,
Soo dat de milde God ons niet en heeft misdeelt.
Of wel een heete son de verre landen streelt,
God geeft niet alle dingh aen alderhande landen,
Hier vruchtbaer aert-gewas, en ginder rijcke stranden;
Daer is geen Koninghrijck, dat alle vruchten baert,
Een yeder lant-begrijp, dat heeft sijn eygen aert.
Hier is geen dadel-boom, geen peper, geen olyven,
Hier kan geen jambolijn des winters overblyven,
Hier is geen schoon akant, dat schier gedurigh bloeyt,
Hier is geen jangomas, dat elders weligh groeyt;
Hier is geen tamerind, geen boomen overladen
Met soeten citeroen, of appels van Granaden,
Hier is geen suiker-riet, geen rieckend' ananas,
Hier is geen cocus-noot, dat wonderbaer gewas;
Maer schoon hier niet en zijn dees wijtberoemde vruchten,
Oock is'er niet een beest daer voor men hoeft te vluchten.
Hier is geen kout senijn, of heeten schorpioen,
Men kan oock sonder ancxt hier rusten in het groen.
Ey, wie sal naer een kust van heeter aert verlangen,
Daer hitte moeder is van alderhande slangen?
Wat is daer vreemt gespuys, dat vee en menschen schaet,
Soo dat'er niemant vry in velt of bosschen gaet!
Veel slangen hebben macht om kinders in te slocken,
Oock wel een jarigh lam, ja somtijts groote bocken;
Men heeft'er ja gekent, wel hondert voeten langh,
Die hielden menigh dorp, ja steden onder dwangh.
d'Een quetst ons met de steert, en d'ander met de tanden,
Een derde doet een mensch door quijl of spousel branden,
Een vierde schiet vergif, gelijck een felle schicht,
En doot een wacker man alleen door haer gesicht.
Van al dit vreemt fenijn heeft niemant hier te schromen,
Schoon wy ontrent den duyn, of in de bossen komen.
Heeft dan ons vaderlant soo rare vruchten niet,
Wy zijn van slangen vry, en al wat swadder schiet.
Hier woedt geen wreede wolf ontrent de teere schapen,
Het vee magh sonder schrick, en onbekommert slapen.
Is hier geen rijcke vliet, gelijck de groote Nijl,
Men vint'er wederom geen wreeden crocodijl.
| |
[pagina 399]
| |
Doch is'er eenigh mensch met lusten ingenomen,
Om soo een dier te sien oock sonder yet te schromen,
Die soeck' ontrent den braem of in het groene lis,
En grijpe maer alleen een kleynen hagedis:
Want soo men sijn vernuft hier over wil besteden,
Men vint een crocodijl in dese kleyne leden;
Dit wort ons soo betuyght by menigh deftigh man,
Die met een vol bescheyt hier van getuygen kan.
God heeft het Al verdeelt in veelderhande stucken,
En wat voor yeder was, dat moet een yeder plucken:
Hier is een stuck geplaetst ontrent de water-kant,
Een ander aen een bergh of op een hooger lant.
Een ander leyt gestreckt daer groote beecken loopen.
Een ander daer om gelt het water is te koopen.
Een ander daer de son met heete stralen brant.
Een ander daer de snee bedeckt het beste lant.
Een ander daer gestaêgh gesonde kruyden bloeyen.
Een ander daer vergif en boose distels groeyen.
Een ander daer het hout een stage schaduw biet.
Een ander daer men noyt een groenen tack en siet.
Een ander daer het velt vol zegen wert bevonden.
Een ander dat bestaet in hey en schrale gronden.
Een ander daer men vleysch met volle monden eet.
Een ander daer men noyt geniet een soeten beet.
Al brenght men eenigh mensch van dorr' in vette kusten,
Noch sal hy lijckewel aldaer niet konnen rusten;
Het vaderlant is soet, al waer'et maer een hol
Of van een grauw konijn, of van een swarte mol.
God heeft op dese wijs een middel uytgevonden,
Waer door dit machtigh Al te samen is gebonden.
Wat hier de werelt feylt, dat geeft een ander lant,
En dat maeckt over-al een vast-gevlochten bant.
Siet daer het wijs beleyt van dat oneyndigh wesen,
Wiens onbegrepen Geest is overal te lesen.
Geen lant en is soo goet, dat alle dingen geeft,
Geen lant en is soo quaet, dat niet wat goets en heeft.
Geen soo onguere kust, of daer is yet te vinden,
Waer door dat onder een de menschen zijn te binden.
Al is het lantschap dor, ja niet als enckel hey,
Noch wil een vogel zijn, daer hy quam uyt het ey.
Dit is, door Godes hant, als in den mensch geschreven,
En 't is tot heden toe op desen voet gebleven.
Siet daer een diep geheym, een onverbroken tou,
Op dat'er sonder volck geen lantschap wesen zou.
Maer wy, God zy gelooft! en hebben niet te klagen,
Noch van dat ons het vee, noch dat de boomen dragen,
Gebreeckt ons soeter lucht, of heeter sonne-schijn,
Wy hebben vry genoegh om wel te mogen zijn.
Danckt vry den grooten God, o vrye Nederlanden!
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden;
Wat na of verre wast, of uytter aerde groeyt,
Dat komt u metter zee ter haven ingevloeytGa naar voetnoot1).
God is gelijck de son, die duysent gulde stralen
Laet van den Hemel af op uwe steden dalen;
Wat oyt aen boomen hingh, of op de velden stont,
Dat komt, door Godes hant, u vallen in den mont;
Men wint hier in het lant geen most of rijpe wijnen,
Gelijck men elders doet, daer heeter stralen schijnen;
En des al niet-te-min, soo heeft uw gansche kust
Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust;
Al wat de Neckar geeft, al wat de France dalen,
Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen.
Al waer in eenigh lant een rijpe druyve berst,
Daer wert tot uw behoeft' een zegen uytgeperst;
Men packt in uw bevangh geen blaeuwe tonne-vijgen,
Sy komen evenwel op uwe tafel zijgen.
God heeft de Spangaert selfs als in de borst geprent,
Dat hy na dit gewest de beste fruyten sent.
Wat lijt'er menigh volck des somers heete vlagen,
Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen!
Hier is geen suycker-riet, dat in de dalen wast,
En noch wert hier de jeught met suycker overlast.
Het Indisch rijck-gewas, de peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uytgegoten;
Men pluckt hier geen caneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen 't evenwel met gansche schepen uyt.
Of China maer alleen en backt de porceleynen,
En boutse menigh jaer, gelijck de lieden meynen;
Men vint hier onderwijl de sijnste lijckewel,
Of by een schippers-wijf òf by een bootsgesel.
Al zijn in dese kust geen onder-aertsche slaven,
Die koper, yser, stael in diepe kuylen graven;
Soo woont doch hier het volck, dat groote stucken giet,
En met een hol metael door harde mueren schiet.
Al zijn hier in het wout geen steyle boom-gewassen,
Die tot een hooge mast op groote schepen passen,
Noch zijn hier evenwel meer zeylen op de reê,
Als oyt een machtigh Vorst hadt op de ruyme zee.
't Is maer een kluyte lants, dat hier de lieden banen,
Noch zijn de solders vol, en buygen van de granen.
Men vint hier in het lant maer weynigh eygen wol,
Van lakens evenwel zijn alle winckels vol.
Geen dier van ons gewas en draeght'er schoone vellen,
Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen?
Hier is geen rijcke worm, die ons de zijde spint,
En waer is 't dat men meer fluweel en zijde vint?
Wie kent'er eenigh gout in onse kust gewassen,
Noch vint men even hier veel duysent rijcke kassen.
Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest,
Noch blinckt'et evenwel in dese landen best.
| |
[pagina 400]
| |
Het schijnt, dat hier het lant sal in het water sincken,
En niemant evenwel en wil'er water drincken;
Het water is te schrael, te killigh op de borst,
Hier wort'et koren dranck, het graen is voor den dorst.
Bedenckt dit, Hollants volck! en weeght'et in 't bysonder,
Al wat uw lant besit, dat is een eygen wonder;
In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael,
Ghy noch, die niet en hebt, geniet'et al-te-mael!
Al wat de werelt vanght, dat valt in onse fuycken,
Geeft maer, o goede God! dat wy het wel gebruycken,
Geeft ons een danckbaer hert, een ingebonden geeft,
Die uwe gunste lieft, en uwe straffe vreest! -
Nu laet ons wederom tot onse klingen keeren,
En oock om dese gunst den milden Schepper eeren;
Men vint in onsen tuyn al mede sijn vermaeck,
Of in een schoone vrucht, of in haer goede smaeck.
God heeft nu dit ons werck soo verre laten komen,
Dat kruyt en boom-gewas het zant heeft in-genomen,
Niet slechts van wilden aert, maer dat oock fruyten voet,
Soo dat men menighmael de tacken stutten moet.
Ick vind' hier appels in, ick vind' hier schoone peeren,
En wat de grage jeught van pruymen magh begeeren.
Den pers en abricock, oock kerssen veelderley,
Die root en eetbaer zijn oock in de groene Mey.
Indien'er eenigh ooft magh hier of elders wesen,
Dat boven mijn gewas van yemant wort gepresen,
Daer tael ick veerdigh na, en krijgh'er enten van,
En voed' yets beters aen, soo veel ick immer kan.
Oock poogh ick onder dies met zaeyen hout te winnen,
Hoe wel men seggen magh: wat gaet de man beginnen?
Een boom die uyt het zaet sijn wesen krijgen moet,
Is niet voor hem die zaeyt, maer voor een ander goet;
De zaeyer sal gewis al stof en aerde wesen,
Eer dat'er uyt'et stof een boompje komt geresen;
Dit is van outs geseyt, en des al niet-te-min,
Ick plege desen bouw, en doe het met gewin.
Maer schoon een langhsaem hout komt rijsen uyt de zaden,
Het zaeyen evenwel en is niet ongeraden,
Ick segge tot my selfs: al ben ick heden out,
Daer is oock soet vermaeck in onvolwassen hout.
't Is lustigh aen te sien, dat uyt de rauwe kluyten,
Als uyt eens moeders schoot, veel jonge planten spruyten,
Ja, groenen op het velt en schieten in de lucht,
En geven soet vermaeck, en hope tot de vrucht.
Hoe, zijnder niet genoegh die jonge kinders telen,
Schoon hun maer staet te sien hoe jonge kinders spelen?
En is 't niet aen de mensch een aengename vreught,
Een aerdigh kint te sien oock vóór sijn rijpe jeught?
Al wat hier yemant doet met ploegen, spitten, delven,
Moet vry wat verder gaen, als voor sijn eygen selven;
Wie prijst'er oyt een mensch, die oude bosschen velt,
En weder in de plaets geen jonge planten stelt?
Het ongeboren volck, dat naer ons staet te komen,
Behoort oock heden selfs in acht te zijn genomen:
Want hadden over langh ons ouders niet geplant,
Wat sou doch Hollant zijn, als veen en ydel zant?
Een, dien het vrucht-gebruyck van bosschen is gegeven,
Sent staêgh een wacker oogh ontrent de groene dreven.
En waerder yet versterft of uyt begint te gaen,
Daer moet haest wederom een nieu geboomte staen.
God heeft de mensch vergunt 't geniet van alle boomen,
Die wassen op het hoogh, of aen de lage stroomen,
Maer die hier niet en doet als slechts voor sijn gebruyck,
Die leeft niet voor den staet, maer voor sijn eygen buyck.
Ick wil dan niet alleen op eygen voordeel letten,
Maer poogen desen bouw' al wijder uyt te settenGa naar voetnoot1);
Ick zaeye niet alleen, maer poote boven dat,
En 't wort in korten tijt een onverwachte schat.
Het soogen onder dies, en wil ick niet verswijmen,
Dat kan het boom-gewas gelijck te samen lijmen,
En 't is een nutte vont, die vast en seker gaet,
Indien men na den eysch den suyger gade slaet.
Doch 't enten met den bot, is even hier te wenschen,
Maer 't enten met den bot, en wil geen botte menschen:
Hier dient een wacker oogh, en nette vingers toe,
Men doet een wonder-stuck, en niemant weet'er hoe.
Maer 't is geen hout alleen, dat ons hier kan vermaken,
De soetheyt van het velt, die geeft verscheyde sakenGa naar voetnoot2):
Wat is'er tijt-gewin, dat ick hier binnen raep,
En dat mijn loggen geest kan houden uyt den slaep!
Men siet hier rappen visch in suyver water spelen,
Men hoort aen alle kant verscheyde vogels quelen.
Men hoort'er boven al de fiere nachtegael,
Staêgh met een nieu begin en met een ander tael.
Ick heb hier uyt de beeck by-wijlen visch gegeten,
Wiens aengename smaeck ick niet en kan vergeten;
Vermits ontrent de jeught, in eenigh ander lant,
Ick nimmer dat vermaeck ontrent de spijse vant.
Lucullus lecker-tant, die schiep een groot vermaken
In kostelijcke spijs, en alle vreemde smaken,
In wilt-braet dier gekocht, en al het beste vee,
In vissen opgebracht, oock uyt de verste zee.
Noch kan ick evenwel in my niet laten komen,
Dat hy met dàt vermaeck sijn maeltijt heeft genomen,
Als ick hier dickmael doe in eenigh kleyn koquet,
Dat my van onsen bouw' is op den disch geset.
Siet, hoe de groote God kan alle saken voegen!
Oock in een kleyn beslagh is dickmael groot vernoegen;
En, met een woort geseyt, als God vernoegen geeft,
Soo is een yeder wel, die veel of weynigh heeft.
Men siet ontrent de werf het tam gedierte springen,
Men siet'er jongh patrijs te midden op de klingen,
| |
[pagina 401]
| |
Men siet'er eenden gaen, gesonden uyt Brazijl,
En gansen hoogh geneust gekomen uyt de Nijl.
Men siet'er heuvels staen, en weder lage dalen,
Men siet'er slinger-werck, daer in de sinnen dwalen;
Men vint'er soet bedrogh, een dool-hof voor de jeught,
Want in het doolen self daer is haer meeste vreught.
Een beeckjen uyt den duyn, dat komt hier neder-dalen,
En gaet om onse werf en deur de klingen dwalen,
Dit geeft ons beter nat, als wel of dieper put,
En 't is oock boven al aen siecke luyden nut;
Men siet'et menighmael, dat met geheele kruycken,
Het vocht van onse beeck de Meesters hier gebruycken;
Vermits het suyver nat, gezegen door het zant,
Is dienstigh tegen koorts en ongemeene brant.
Wy doen oock menighmael het beeckjen hooger rijsen,
Om in het naeste rack ons visch te mogen spijsen,
Maer dit wel aldermeest, wanneer de somer koomt,
En dat men ongemack van groote drooghte schroomt.
Maer schoon ons kleyne vliet komt sachtjens henen schieten,
Noch kan men veel gemacx van haren stroom genieten,
De geur die uyt haer rijst is voor de boomen goet,
En al het naeste kruyt, dat wort'er af gevoet.
Hier om seyt d'oude spreuck: hy wast gelijck de boomen,
Geplant in hare jeught ontrent de water-stroomen.
Een kundigh hovenier of geestigh planter prijst
Die lucht, die uyt het vocht van versche beken rijst.
Noch kan ick het gemack niet laten aen te raken,
Dat ons de beke doet ontrent de keucken-saken,
Siet, als men haringh weyckt, of vleys, of abberdaen,
Die wort dan in een korf of ander vat gedaen,
Dit hanghtmen in de beeck, die loopt geduerigh henen,
En al het ziltigh vocht, dat is terstont verdwenen:
Dies schoon men niet gestaêgh hier water op en giet,
De kock, al is hy slof, versuymt het weycken niet.
De beeck die doet haer werck, oock sonder menschen handen,
En 't water is gesont, gesuyvert door de zanden;
Oock zijn hier vissen in, maer die zijn niet te groot,
Doch beter in de smaeck, als in een boere-sloot.
Het is een oude spreuck, die niet en plagh te missen:
In waters niet te groot, daer vanghtmen kleyne vissen;
Maer in het tegendeel is menighmael gebeurt,
Dat al te grooten vanghst het net in stucken scheurt.
En waerom meer geseyt, hier kan een yder drincken,
En niemant heeft'er noot om oyt te moeten sincken;
Al wie met kleyn beslagh en weynigh is gepast,
Die is in dit gewest een aengename gast.
De vruchten die men siet op eygen landen groeyen,
En sal geen billick mensch met ondanck oyt verfoeyen;
Neemt yet van uwen queeck of vrucht van eygen lant,
Een druyf schijnt een patrijs, een hoentjen een faisant.
Een haes door eygen vlijt, een knijntjen hier gevangen,
Bekomt men met geneught, en eet men met verlangen.
Een kiecken hier gekipt, een ey uyt eygen nest,
Dat smaeckt meest over-al de menschen alderbest.
| |
[pagina 402]
| |
De Mede, van de biên oock onlancx voortgekomen,
Wort voor Canary-wijn niet selden aengenomen.
My dunckt, dat eenigh moes hier vry al beter smaeckt,
Als dat een France kock met groote kosten maeckt.
Laet yemant van de knechts een bos van elsetacken
Hier brengen aen den heert, en op den vuure smacken,
Ick wordt al rasser warm, al is de winter kout,
Als door een heete vlam van eenigh dierbaer hout.
't Is zegen, sonder kost te vinden sijn vernoegen,
En naer een kleyn beslagh sijn hert te konnen voegen,
Het wel-zijn van de mensch is niet in over-vloet:
Een stil en danckbaer hert maeckt rauwe boonen soet.
Naer ick het stuck bemerck, verscheydentheyt van saken
Dat geeft aen onsen geest een wonder soet vermaken;
En waer is 't, dat men niet verscheyde dingen mint,
Als daer men wortels, zaet, kruyt, fruyt, en bloemen vint.
En hier in is gestaegh veranderingh te vinden,
Of door een harder lucht òf door bequamer winden,
Soo dat men menighmael verneemt op éénen dagh,
Dat noyt een ander mensch voor desen elders sagh.
Al wat de Lente-tijt in bloemen komt vertoonen,
Dat sal den gullen Oest met rijpe vruchten kroonen;
Dan maeckt den natten Herfst in haesten sich gereet,
Om aen het lijf te doen het dorre Winter-kleet.
Wat zijnder onder dies voor dingen in te mercken,
Daer op, tot Godes eer, ons beste sinnen wercken!
Een jaer, dat Godt my nu in dese plaetse geeft,
Is meer als al de tijt die ick oyt heb geleeft.
Noch magh hy, dien het lust, de sinnen hier vermeyen
Ontrent een rou gebou van duysent vreemde keyen,
Van selsaem steen-gewas, geboren uytter zee,
Of by het naeste dorp òf uyt een verder reê;
Hier onder sijn gewrocht verscheyde water-slecken,
Geschildert om het lijf met ongewoone plecken,
En binnen schoon vernist, gelijck als suyver glas,
Ja, dickmaels of de schors een reyne peerel was.
Niet dat met groote kost, tot yders vergenoegen,
Ick al' dit zee-gewas te samen dede voegen;
Neen, dat en doe ick niet, maer laet'et prinssen doen,
Want voor een kleyne voet en dient noit groote schoen.
Ick hebbe maer alleen, naer mijn geringh vermogen,
Een romp, van binnen hol, met keyen overtogen,
En daer sijn horens by van seer verscheyden aert,
Of die een harde rots, of die het water baert.
Hier sijn noch ingewrocht veel ongemeene schelpen,
Die oock een stille ziel ten goede konnen helpen,
Om door een hoogh gepeys, en met een snelle vlucht,
Te sweven uyt het stof tot boven in de lucht.
Nu 't is een mengel-werck uyt veelderhande volcken,
Geboren in den schoot van grondeloose kolcken,
Of daer de Winter heerst, of daer de Sonne brandt,
En staet nu als een rots hier in het vaderlandt,
Ter eeren, hooghste God! van uwe wonder-wercken,
Die in het selsaem tuygh een yeder kan bemercken;
Een stuck dat met beleyt uw groote wijsheyt schiep,
Of op een hooge klip, of in een grousaem diep.
Wie kan het anders sijn, die soo geringe dieren
Soo keurlijck heeft bekleedt, soo deftigh konnen cieren?
Wie, die haer binnen-zael soo kunstigh heeft bereyt,
En dese water-verw' soo krachtigh aengeleyt?
Ick heb eens op een strant een selsaem tuygh gevonden,
Terwijl wy daer ontrent met soet geselschap stonden:
Het was een hals-cieraet, soo wel by een gebrocht,
Als of 't een juwelier ten vollen had gewrocht.
Een stuck by een gevoeght uyt vreemde zee-gewassen,
Bequaem in volle daedt een juffer toe te passen,
Tot ciersel van den hals; de schakels waren net,
En op gelijcke maet, en naer de kunst geset.
Een jonck en titsigh dier, dat vryers wil behagen,
En kan geen moyer tuygh ontrent de leden dragen,
Soo toyigh stont het werck; de grootste van de Staet
Die quamen om te sien het aerdigh hals-cieraet.
En na het yeder een ten vollen had bekeken,
Begon men wonder vremt van dit juweel te spreken:
Wie dat ontrent de strant, of in het grousaem diep,
Soo netten ciersel wrocht en moye dingen schiep?
Of in het stuere meyr Syrenen sijn te vinden,
Die menschen door gesangh, ja schepen konnen binden;
Of dat'er Tritons sijn, of ander geurigh volck,
Dat innerlijck bewoont den ongemeten kolck?
Of dat m'er Nimphen vint, of gladde Meere-minnen,
Die wonen in het diep, en onder 't water spinnen?
Maer dit slaet meest het volck als fabels in de wint,
Hoewel men wonder veel hier van geschreven vint:
Ick sie dat d'oude tijt Neriden heeft beschreven,
Als monsters van de zee die in het water leven,
Misschien al wat te ruym, en met een stout bedrijf,
Maer dit is echter waer, dat ick op heden schrijf;
En acht'et niet te vremt dat ghy ons hoort verhalenGa naar voetnoot1):
Men hout, dat in de zee en haer verglaesde zalen,
Al vry wat selsaems schuylt, ja dat het vochtigh rijck
By wijlen schepsels toont die vrouwen sijn gelijck;
Dan of dit menschen sijn, of schepsels op haer selven,
Dat is een diepe put, en hier niet op te delven.
En 't is bedenckens waert, of oock des Heeren bloet,
Aen maecksels visch-gelijck ten goede dienen moet.
| |
[pagina 403]
| |
Doch sooder uyt het diep oyt vrouwe komt geresen,
Soo moet'er voor gewis oock vrouwen-ciersel wesen:
Want daer en is geen plaets daer vrou of vrijster leeft,
Die niet een net juweel voor vrou of vrijster heeft.
Maer dit wert vast gestelt en wijse schrijvers meenen,
Dat in de woeste zee oock wassen rijcke steenen,
Ja, dat de peerel self, door ongemeene list,
Wort uyt den grondt gehaelt, of uyt het diep gevist.
Ghy dan, en wilt'et niet voor losse grillen tellen,
Dat wy van onse zee u dit voor oogen stellen:
De strant van Schevelingh, die gaf my dit juweel,
En heden op den dagh is hier noch eenigh deel.
Meer van het woeste meyr en meen ick niet te seggen,
Ick laet hem dien het lust dit nader overleggen;
Ghy, die naauwkeurigh sijt van diergelijcke stof,
Leest schrijvers van de zee, en laet ons desen hof.
Hier schuylt doch echter yet om geesten op te wecken,
En, door een diep gepeys, de sinnen op te trecken
Tot God den Schepper selfs; sijn hand is over-al,
Wie is't die naer den eysch sijn wonders melden sal?
Maer keert u, mijn vernuft! tot onfe groene dalen,
Het selsaem zee-geheym en is niet af te malen,
Vermits ick mijn begrijp, of wel mijn teere pen,
Tot al dat geurigh tuygh niet stijf genoegh en ken.
Ontrent mijn holle rots is water opgedrongen,
Dat bortelt uyt den gront met hoogh-gedreven sprongen,
Soo dat een grilligh dier hier dickmael wert verkoelt,
Wanneer het onverwacht een strael van onder voelt.
Te midden op den top van deese rouwe woningh,
Daer sit een selsaem beelt gelijck een water-koningh,
Sijn rijck-staf is een vorck, sijn kroon een geurigh dingh,
Dat eertijts in Brazijl ontrent de rotsen hingh.
Het kleet, by ons geschickt hem best te mogen passen,
Dat is een mengelingh van hondert zee-gewassen,
Van ruyghte die het strant in verre kusten geeft,
Of yet dat aen een bergh of harde rotsen kleeft.
Maer schoon het selsaem beelt, dat ick heb laten bouwen,
Is rauw in sijn gewaet, en vremt om aen te schouwen,
Oock stuer in sijn gesicht en uyttermaten straf,
En steeckt een scepter op gelijck Neptunus staf; -
Ick sie noch evenwel hier op de vogels springen,
Het minste van den hoop bestaet'er op te singen,
Bestaet'er op te doen dat niet en dient geseyt,
Soo dat de dwingelandt by niemandt wordt gevleyt.
Ick sie geen kleyne vinck, geen swaluw' oyt te sparen
Den rauw beschubden gast, die 't hier al sou bewaren;
Is dit niet klaer geseyt: een beelt is enckel waen,
Men dient'er geen ontsach, of eere toe te staen?
Ick had in dit gebouw eens vogels laten stellen,
De macke tortel-duyf en hare met-gesellen,
Oock meesen veelderley, die leefden onder een,
En maeckten soet gewoel in desen hollen steen.
Ick sagh het met vermaeck, dat haers-gelijcke dieren
Daer quamen door de lucht en om de rotse swieren;
Sy wouden, soo my docht, ten minsten na den schijn,
Niet langer in het groen maer opgesloten sijn.
Maer al het ander rot, dat binnen was gevangen,
Dat socht de vrye lucht, als met een groot verlangen.
Dus gaet'et in't gemeen, oock buyten onse koy:
Dat aen den eenen walght, dat hiet den ander moy.
Het paert, indien het mocht, het woude packen dragen,
En ezels sijn geneyght te rennen met een wagen;
Een die geen wijf en heeft, die wenscht te sijn getrout,
En die'er een beslaept die vint dat hem berout.
De gansche werelt deur, daer vint men kleyn vernoegen,
't En zy men na den eysch de sinnen weet te voegen;
Ick bid' u, lieve ziel! sijt datje wesen meught,
Of anders is uw staet een leven sonder vreught.
Ick had eens op een tijt veel schoon gepluymde vogels
Bekomen uyt'et wout, maer niet door harde kogels,
Het rot was by mijn volck gevangen met'et net,
En 't wiert my t'huys gebracht en in de rots gezet;
Nu had ick dese koy soo bondigh laten maken,
Dat geen ongalijck dier daer in en kon geraken;
Daer was een trali om, gebreyt van koper-draet,
Wel dicht in een gevoeght, en op de rechte maet.
Het kleyn gedierte songh, en leyd' een vrolijck leven,
Want haer wiert aes genoegh en suyver nat gegeven:
Maer siet, dit bly gesangh en heeft niet langh geduert,
Het soet wort menighmael met enckel leet besuert.
Een slimmen Armelijn die was'er in gewrongen,
En eer het yemant wist hy quam er in gesprongen;
Daer gingh'et selsaem toe: eylaes! op eene nacht,
Soo wort de schoone vlucht ellendigh omgebracht:
Daer lagh de soete kneu, daer was de lust benomen,
Die van Canariën tot ons was afgekomen;
Daer lagh de groeningh doodt, daer was'et soo gestelt,
Gelijck als in den krijgh een leger is gevelt;
Hier lagh een hooft, een poot, en elders gansche beenen,
Geslingert in het stof, of op de rauwe steenen,
En ginder lagh een lijf gewentelt in het bloet,
Dat met een kleyn gewoel sijn leste sprongen doet.
Mijn hovenier verstelt, om soo verboste saken,
Was uyttermaten gram, onseker wat te maken;
't Is waer hy vingh het beest, en dat in korten tijt,
Maer wy sijn ons vermaeck en al de sangers quijt.
Men had aen dit gebou gedaen al wat men mochte,
De steenen wel gevoeght, het koper wel gevlochte;
Maer siet, een kleyne spleet was oorsaeck van het leet,
Het dier quam deur een gat bijna geen vinger breet.
Ick leerd' uyt dat geval, dat menschelijcke saken
Niet seker tegen leet, niet bundigh sijn te maken:
Set vry uw dingen vast, ach! des al niet-te-min,
Daer komt een ongeval, een plaegh of onheyl in.
| |
[pagina 404]
| |
Wie't leet hanght over't hooft, daer baet geen anghstigh suchten,
Hy kan het niet ontgaen, hy mach het niet ontvluchten.
Ja, t'wijl hy, soo hem dunckt, ontwijckt het ongeluck,
Soo valt hy menighmael te midden in den druck.
Ey, laet ons, wat'er komt van onverwachte slagen,
In stilheyt, met gedult, en willigh leeren dragen.
Al wat ons wort gedaen, oock van een oilyck beest,
Dat kan ons dienstigh sijn ten nutte van den geest.
Wie kan tot ons vermaeck soo goede dingen brengen,
Daer niet een quade slagh haer onder komt te mengen?
De plaets by ons bewoont, die is het tranen-dal,
Daer noyt volmaeckte vreught of ruste wesen sal.
Laet ons dan, lieve ziel! niet hier de sinnen hechten,
Daer jammer en verdriet geduerigh ons bevechten;
Maer laet ons innigh hert, en al ons krachten gaen
En boven alle vleesch èn hooger als de maen.
Want als God onsen geest dus hooge sal verheffen,
Soo kan ons geen verdriet of quade slagen treffen;
Ey, laet dan aen het vleesch niet binden uw gemoet,
Maer laet ons besigh sijn ontrent ons hooghste goet!
Maeckt ons, o lieve God! maeckt ons hier toe genegen,
Want oock een goet gepeys dat komt van uwen zegen;
Of soo by ons yet soet op aerde wort gesien,
Laet dat niet ons tot lust, maer t'uwer eer geschiên!
Schoon dat ons vogel-koy nu deerlijck is verbeten,
Wy moeten evenwel het droevigh leet vergeten;
Treft ons het ongemack met druck of tegenspoet,
Hier is al weder iet dat maeckt het bitter soet.
't Is vry geen kleyn vermaeck ontrent het buyten-leven,
Te sien hoe uyt een korf veel kleyne dieren swevenGa naar voetnoot1);
Hoe dat haer huysbedrijf, ja schier haer gansche staet,
Veel menschen in beleyt al ver te boven gaet.
Sy weten naer den eysch haer mackers aen te leyden,
En konnen over-al haer plichten onderscheyden:
Daer is een wacker volck, dat voor den koningh staet,
En dient hem evenstaegh als voor geheymen Raet:
Een deel belet den wint, en stopt de koude gaten.
Een deel dat sneger is, versegelt alle vaten.
Een deel is by de deur, dat stage schiltwacht hout;
Een ander deel ontlast die komen uyt het wout.
Een deel plach verschen dauw en water aen te dragen,
Een deel is afgericht den hommel uyt te jagen,
Een deel besteet sijn tijt ontrent het vruchtbaer saet;
Maer 't netste deel bestiert den puren honighraet.
Niet een van al den hoop en mach'er ledigh blijven,
Want yeder is geneyght de luyaerts uyt te drijven.
Siet daer een huysgesin, dat (soo'er wort geseyt)
Met oordeel wordt bestiert en na de kunst beleyt.
Is 't niet een selsaem dingh, dat sy in 't duyster wercken,
En maken evenwel soo wonder nette percken,
Soo wel in een gevoeght en op de rechte maet,
Soo dat'er niet en is dat uyt den regel gaet.
Voorwaer, ick sta verbaest, dat soo geringe wormen
Soo schoonen meester-stuck voltrecken sonder vormen;
Waer is de konstenaer, waer is een geestigh man,
Die op gelijcken voet het was bereyden kan?
Waer is een Alchimist, waer al de gauste luyden,
Die soo een edel vocht kan locken uyt de kruyden,
Kan suygen honig-raet, als uyt een suycker-riet,
En schenden evenwel de teere blommen niet?
Dit is een diep geheym, en voor de mensch verholen,
Dat vliegjens, noyt geleert in wijtberoemde scholen,
Soo nutte saken doen! dies leer ick van de biên,
Dat God aen kleyn' ontdeckt, dat groote niet en sien.
Het is bedenckens waert, dat soo geringe dieren
Van spijse voorraet doen, vry beter als de mieren:
By hun wort niet alleen de winter-kost gesocht,
Maer even voor den mensch oock honigh ingebrocht,
En was noch boven dien; daer uyt bestaen de vaten,
Gekuypt op haren disch, niet weynigh t'onser baten.
Hier komt de Mede by, die ons den honigh geeft,
Waer van men over-al gemack en voordeel heeft:
Dit vocht heeft sijn gebruyck ontrent verswackte luyden,
Om dat sijn oorsprongh rijst uyt veel gesonde kruyden;
Het was is nut tot salf en menigh ander werck,
En dient oock menighmael tot lichten in de kerck.
Soo dient dan onse bie, haer doen en suynigh leven,
Om aen 't onachtsaem volck een spoor te mogen geven.
Sy passen op haer werck met soo een stage vlijt,
Dat niet verloren gaet van haer bequamen tijt.
Ick heb'et menighmael met aendacht staen bekijcken,
Dat, als'er regen valt, sy wat ter zijden wijcken,
Maer nauw en schiet de son haer stralen weder uyt,
Of 't Bietj' is uyt de korf, en op het edel kruyt.
Geen schipper os pyloot sijn vaster in het peylen,
Wanneerse door de zee naer verre landen zeylen,
Als dit vernuftigh dier op alle bakens let,
Al-eer het sijnen loop naer vreemde velden set:
Het vlieght eerst om en om, besichtight alle saken,
En neemt sijn ooghgemerck op tuynen, boomen, staken,
En wat hem eenighsins voor peylen dienen mocht,
En, alles wel bemerckt, dan stijght'et in de locht;
En als het weder keert uyt ver-gelegen dalen,
't En sal van sijnen korf in 't minste niet verdwalen:
Het sijght ter rechter tijt, en uytermaten ras,
Als of'et by hem droegh een kunstigh zee-compas.
't Is groot vermaeck te sien, wanneer haer oude benden
Een afgesette swerm van haer na buyten senden;
Want als een kleyn gesin nu wort een groot getal,
Dan soeckt het in der haest voor hem een ruymer stal.
En 't is beschouwens waert, wanneerse gaen vertrecken,
En met een dichten swerm een dicken tack bedecken,
| |
[pagina 405]
| |
Of hangen aen een boom, gelijck een druyven-tros,
Tot dat'er iemant komt, en maeckt de bende los.
Geeft haer een versche korf, sy weder na de kruyden,
En huysen even soo als nieuw-getroude luyden;
Sy gaen met vlijt te werck, en van een kleyn begin
Ontstaet'er wederom een machtigh huysgesin.
Wanneer in eenigh hoeck de koningh is gestorven,
Dan schijnt de gansche kors tot in de gront bedorven,
Want stracks soo staet haer werck aen alle kanten stil,
En 't rijck dat wort bestiert, gelijck een yeder wil.
Daer wort niet uytgerecht, de beste vliegers rusten,
En niemant doet'er meer als dat hem mach gelusten;
Geen bie is in het velt, geen om of aen het kruyt,
Sy blijven in de koy, en niemant wilder uyt.
Men kan uyt dit bedrijf met volle sinnen lesen,
Dat waer men welstant soeckt, een hooft behoort te wesen;
Waer geen ontsach en is, of niemant toe en siet,
Daer wort in korten tijt van groote dingen niet.
Al die naauwkeurig sijn, en met de bie verkeeren,
Die konnen uyt haer werck veel nutte dingen leeren,
Ick had'et noyt geloost, had ick het niet gesien,
Al wat'er eertijts is geschreven van de bien.
Niet een in al het wout, van tam of wilde dieren,
Dat overheden kent of machten weet te vieren.
't Is maer de bie alleen, die haer een koningh kiest.
Ja, vecht om sijnent wil tot sy het lijf verliest.
Sy weten na de kunst een veltslagh aen te rechten,
Gelijck als tegen een de groote prinssen vechten;
Men hoort een snar geluyt in bey de legers gaen,
Gelijck in onse krijgh trompet of trommels slaen.
Sy kanten tegen een, en niemant wilder wijcken,
Schoon dat'er duysent valt, of in den slagh beswijeken.
Maer dit, indien men wil, en duert geen langen tijt,
Een handt vol stof alleen, dat scheyt den fellen strijt.
Doch als een vreemden swerm sijn nabuer wil berooven,
Dan rijst'er meer gewoels, als iemant sou gelooven:
Sy vechten om den buyt met soo een fellen moet.
Gelijck een dapper helt voor wijf en kinders doet.
Sy weten wie te slaen, en wie te moeten wijcken,
Hoewel men 't gansche rot malkander siet gelijcken,
Ick heb'et ja gesien, dat na een harden slagh
Een gansch ontelbaer heyr ter aerden neder lagh.
Al komt er twee of meer op ééne blom te sitten,
Men sietse noyt in twist haer tegen een verhitten.
Een yder vordert werck, waer hy sich neder set,
Maer doet (hoe dat'et gaet) sijn macker geen belet.
Is eenigh beesje nat, of heeft het vuyle plecken,
Een dat gesonder is, dat komt den siecken lecken;
Lijdt iemant hongers-noot, een die het beter gaet,
Die biedt hem heylsaem was of soeten honighraet.
Maer wie den luyaert speelt, of maer en soeckt te schuymen,
Die moet het byen-hoek, en alle kamers ruymen.
Want schoon de gansche korf met honigh is gevult,
Den luyen bedelaer en wort'er noyt gedult.
Een moeder van het huys die kan hier leeren sparen,
En goeden voorraet doen van alle nutte waren;
Ja, siet hier dat bancket, of ander lecker goet,
Niet ongesloten dient, of open blijven moet.
Hier leert een jongh scholier niet ledigh henen loopen,
Maer met een stage vlijt sijn uren uyt te koopen,
Te lesen menigh boeck, en dan met onderscheyt
Te kiesen, wat de geest met oordeel heeft geseyt.
Hier leert een ondersaet sijn overheyt te vieren,
Een prinsse sijnen staet en eygen huys bestieren;
Hier leert een Christenmensch sijn naesten by te staen,
En met een heusch beleyt by menschen ommegaen.
Wat dient hier langh verhael? men kan genoegh bemercken,
Dat in het byen-hock sijn groote wonder-wercken.
Men vint al menigh rijck, dat op soo goeden wet
Niet uyt en is gewrocht, niet vast en is geset.
Daer is een deftigh man, een van de grootste luyden,
Die wat geschapen is, ten goeden weet te duydenGa naar voetnoot1),
Die seght: dat uyt een vliegh, en meer noch uyt de bien,
Soo wel als in de son, Gods wijsheyt is te sien.
Een spreuck die selsaem luyt, wat kan hier iemant seggen,
Of hy moet eerst het werck met reden overleggen?
De sonne met een vliegh! voor my, ick swijge stil,
En laet hier yeder toe gevoelen dat hy wil.
Doch God toont sijn beleyt wel in de kleyne dingen:
De teere nachtegael kan luydt en aerdigh singen;
De perel heeft een glans soo reyn en wonder net,
Dat oock de grootste key wort achter haer geset.
Siet al de vruchten aen, die op den velde groenen,
Een peper heeft meer in als manden vol pompoenen;
En, tot een kort besluyt, de bie toont meerder geest,
Als wel den ezel doet, of eenigh grooter beest.
Een bie heeft grooter kunst als hondert Alchimisten,
Want sy doet selsaem werck, daer van noyt menschen wisten.
Sy vlieght op blom-gewas en al het beste kruyt,
En treckt'er over-al de fijnste geesten uyt.
Doch waer het beesje sweeft, of is gewoon te komen,
Geen kracht wert oyt het kruyt of bloemen afgenomen,
't En doet noch aen de mensch, noch aen het vee belet,
De koeyen geven melck, de schapen werden vet.
Maer als een Alchimist de kruyden wil gebruycken,
Daer vint men naderhant alleen maer dorre struycken;
Ja, waer de konstenaer sijn besten handel drijft,
't Is niet als enckel draf al wat'er overblijft.
Maer schoon uyt eenigh kruyt de byen honigh garen,
De bloemen blijven fris, als sy te voren waren,
Haer glans is niet verwelckt, haer bloeysel onbesmet,
En wat haer cierlijck was, dat blijft al even net.
| |
[pagina 406]
| |
Hier moet ick onder dies niet laten aen te roeren,
Dat byen helden sijn, en oorlogh konnen voeren,
En dat niet dan alleen (als dickmaels is gesien)
Als byen met gewelt haer kanten tegen bien;
Sy konnen boven dat (wie kan het wonder swijgen?)
Sy konnen als het dient met groote legers krijgen;
Sy konnen ruyters selfs, gewapent tot den tant,
Of jagen uyt het velt òf leggen in het zant.
De trotse Portugees die kan het ons getuygenGa naar voetnoot1):
Hy moest sijn stegen hals voor dese vliegen buygen.
Hy lagh eens vast geset te Tambi voor de stadt,
Die hy (gelijck het scheen) door hooghmoedt al besat.
Hy deedt een machtigh heyr tot aen de wal genaken,
En trachtte met gewelt om in de stadt te raken;
Maer al het binnen volck hiel sich geduerigh stil,
Soo dat hy niet en wist wat dat het seggen wil;
Uit Xiantische rijck, en al de naeste vlecken,
Daer weet de snege bie veel honighs uyt te trecken.
Dies was'er niet een huys in al de groote stadt,
Dat niet een groot beslagh van hupse byen hadt.
Maer hoort een nieuwen voet, hoe dese lieden vochten:
De stallen voor de bien van mosch en stroo gevlochten,
Die wierden daer gebracht, en vry een groot getal
Ter zijden aen de poort of boven op de wal.
En als de Portugees was veerdigh om te stormen,
Soo rees'er groot gewoel by dese kleyne wormen;
Want als'er eenigh rot den aenslagh ondernam,
Soo was 't dat flucx een korf van boven neder quam;
Die op de mueren sijn, ontstaken groote vieren,
Om vry te mogen sijn van dese felle dieren.
En 't is haer wel geluckt, want roock verjaeght de bien,
Dies wert'er op de vest niet eene meer gesien.
De wespen overhoop geslingert van de wallen,
Sijn met een fel gedruys den vyandt aengevallen.
Want sijnde dus geterght, en van haer stal beroost,
Soo vloogh het vinnigh rot de ruyters om het hooft.
Hier baet geen stalen helm, geen lancen, pijcken, sweerden,
Geen schilden, geen pantziers, 't is al van geener weerden.
De beste van het rot, de fierste van den hoop,
Is buyten sijn gelidt, en geeft hem op de loop.
En of de ruyters slaen, of met de wapens schermen,
Sy worden aengeranst van dese gramme swermen;
Het kleyn gedierte steeckt vry dieper als het vel,
Siet daer wel duysent man met d'oogen vol geswel!
Maer al het steedsche volck begeeft haer van de wallen,
En is met fel geroep ter poorten uytgevallen:
Men jaeght den vyant na, maer niemant hout'er stant,
Dies wiert'et buyt gemaeckt al wat een yeder vant.
Na dat op dese wijs den zegen is verworven,
Soo keert het byen-heyr tot haer verlaten korven,
| |
[pagina 407]
| |
Een yeder tot de sijn, en nader wert gegist,
Soo was'er niet een huys daer yemant byen mist.
Doch ick wil 't byen-hock niet dieper ondersoecken,
Maer sendt hem die het lust tot hondert oude boecken;
Wie is'er doch geweest, die van den lantbouw schrijft,
Daer oyt òf honigh-raet òf bie vergeten blijft?
Noch moet ick evenwel hiertoe een weynigh seggen,
Een ander mach het stuck eens nader overleggen;
Ick sie dat Salomon een spreuck heeft uytgebracht,
Daer hy dit vlijtigh dier niet eens en heeft bedacht:
Hy spreeckt den luyaert aen, en sendt hem tot de mieren,
Ja, leght hem als ter school by soo geringhe dieren:
Om reden dat de mier, door onvermoeyde vlijt,
Haer winter-kost besorght, en dat te rechter tijt.
Ick houde dese leer, mijns oordeels, wel te komen,
Maer waerom niet de bie hier liever toe genomen?
De mier wort kloeck geseyt, mits sy haer wel versiet,
Maer al haer noest gewoel en baet een ander niet.
Sy rooft het beste graen, en weet het uyt te knagen,
Soo dat'et niet en deught om zaet te mogen dragen.
Waer toe streckt dan haer werck, als tot haer eygen baet?
En noch soo wort gemerckt dat sy den huysman schaet.
De bie, in 't tegendeel, doorsoeckt veel duysent kruyden,
Maer krenckt de blommen niet, en min de goede luyden.
Sy vindt haer eygen kost, en van den overvloet
Wort dickmael met vermaeck een siecke mont gevoet;
Soo datse niet alleen is neerstigh als de mieren,
Ja, nutter aen de mensch, oock boven groote dierenGa naar voetnoot1).
Nu segh ons, wieje sijt, die onse veersen leest,
Wat hiervan reden is, of eertijts is geweest?
Wel, leser, weetje niet de reden uyt te vinden,
Ick wil, na mijn begrijp, u desen knoop ontbinden;
Hoort dan, waerom de Vorst de byen niet en kent,
Wanneer hy tot de mier den luyaert henen sendt:
De bie is staegh gewoon op haer bedrijf te passen,
En let met groote vlijt waer kruyt of blommen wassen;
Soo datse sonder rust door alle velden dwaelt,
Als sy het nutte was en honigraten haelt.
De mier, die raept wel spijs al met de gantsche leden,
Doch met haer winter-kost soo is het dier te vreden.
Het bijt den wasdom uyt, en hout haer dan gerust,
En laet de vorder sorgh voor die het woelen lust.
Nu, als men eenigh mensch ten goede wil vermanen,
Soo moet men hem voor eerst maer effen wegen banen;
Want soo men hooger gaet, en harde regels set,
Soo wort het swack gemoedt in sijnen gangh belet.
Het waer te ver gegaen, een luyaert aen te seggen,
Dat hy voor ander volck heeft voorraet op te leggen,
Als voor sijn eygen selfs; misschien een ander tijt
Sal aen soo tragen volck eens geven meerder vlijt.
Dit kan de reden sijn, waerom dat hier de mieren
Tot leeringh nutter sijn, als onse rappe dieren;
Doch hoe het wesen magh, het is van goet bescheyt,
Wat soo een wijse vorst voor desen heeft geseyt.
Maer yemant sal misschien ons hier bestaen te vragen,
Waerom wy van de bie soo langh en veel gewagen,
Dewijl dat hare lof door al de werelt klinckt,
Om dat'er menigh geest van hare daden sinckt.
Wel, vrienden, hoort een woort! ick hebbe dese reden,
Waerom wy aen de bie wat langer tijt besteden:
Om dat soo kleynen dier ons meerder voordeel doet,
Als al wat uyt een ey de grootste vogel broet.
Doorsiet vry dat beslagh; siet enden, gansen, swanen,
Den arent, havick, struys, de krayen, ravens, kranen,
En al wat pluymen draeght; ey, seght, wat komt'er van,
Wat brenght'et aen den dagh dat yemant baten kan? -
En echter wort dit rot van yeder hoogh gepresen,
En al te grooten eer by menigh vorst bewesen.
Wat koft wort aen den valck by prinssen niet gedaen!
Men siet hem menighmael in hare wapens staen.
By Juno was wel eer de pauw voor al gepresen,
En Venus heeft voor haer de duyven uytgelesen.
Maer Pallas hadt den uyl soo bijster wel gesint,
Dat sy dien vogel hielt als voor haer troetel-kint.
Maer tot den byen lof, sijn vry al beter reden:
Want haer bedrijf is nut, en leert oock goede zeden.
Siet, dat ick nu ter tijt beschrijve dit papier,
Dat doe ick by het licht van dit vernuftigh dier.
Nu laet de byen daer. Ick nood' u om te wand'len,
Doch wensche dat het volck geen boomen wou mishand'len;
Te nutten van het fruyt, en is haer niet ontseyt,
Doch na bescheyden maet, en billick onderscheyt.
Al waer dat vruchten sijn, daer veel af is gewassen,
Laet ick een wandelaer hem toe te mogen passen;
Maer fruyten die men hout van ongemeenen aert,
Sijn tot een beter werck, en nutter wat gespaert.
Dan één dingh evenwel wil ick voor al bewaren,
Want 't is van hoogen prijs en waerdigh om te sparen.
En vraeghje wat'et sy? het is de snelle tijt;
Noyt sonder eenigh leet ga ick dat voordeel quijt.
Veel plachten weynigh werck van yemants gunst te maken,
Hoewel men sijnen tijt besteet in hare saken.
Sy schatten ja een mensch, als schaers genoegh beleeft,
Die maer wat tijts alleen aen hare saken geeft.
Maer, vrienden, hoort een woort! ons tijt aen u te geven,
Dat is voorwaer een deel van ons kortwijligh leven;
Ja, 't is het dierste pandt, dat oyt hier yemant vont,
Men koopt geen uure tijts om hondert duysent pont.
Ben ick hier sparigh van, wilt dat ten besten duyden,
'k En heb geen uure tijts voor onbescheyde luyden.
'k En heb geen hallef uur voor ongesouten praet;
Wat roert my vreemt bejagh dat elders ommegaet?
| |
[pagina 408]
| |
Ben ick niet by der handt, als ghy komt hier getreden,
Gaet daer het u gevalt, en houdt u soo te vreden.
Ick ben al menighmael van binnen soo gestelt,
Dat ick genuchte vind' in niet te sijn verselt,
En neemt de moeyte niet, om my te laten vinden,
Of in de wijngaert-ranck of in de dichte linden.
Wat dien ick doch gesocht, en na te sijn gespoort,
Ick wensch al menighmael om niet te sijn gestoort.
Soeckt, waer ick sitten mach, op geener wijs te weten,
Ick ben hier menighmael den gantschen Haegh vergeten;
En schoon dat ick my set in eenigh stil vertreck,
Van aenspraeck evenwel en heb ick geen gebreck;
Die eensaem pooght te sijn, om met de gantsche krachten,
Tot in den hemel selfs te senden sijn gedachten,
Of met sijn innigh hert te leggen in beraet,
Hoe datmen uyt het vleesch en na den hemel gaet,
Ontrust die niet te licht, of om geringhe saken,
Of, soo het wesen mach, en wilt hem niet genaken.
Laet hem den goeden luym, die nu sijn geest geniet,
Hem dunckt misschien dat hy den hemel open siet,
Dat hy een paradijs verneemt ontrent de boomen;
Ey, laet hem dat vermaeck, het sijn hem soete droomen.
Siet, als een nacht-gesicht u tot genuchte streckt,
Ick weet het is u leet, indien u yemant weckt.
't Gaet my oock dickmael soo; ghy, speelt met uw gedachten,
En wilt tot uw geleyt mijn komste niet verwachten.
Gebruyckt dit gansch beslagh, en wandelt in het groen,
Ghy kondt oock sonder my bequame saken doen.
Kruyt-kenners, wacker volck, en diergelijcke geesten,
Die hebben veel geleert door middel van de beesten,
Wat is'er menigh kruyt voor desen onbekent,
Dat nu het woeste bosch aen d'apotekers sent.
Siet al de dieren aen, die in de velden leven,
Die swemmen in de zee, en in der hooghten sweven,
Al schijnt haer wesen dom en onvernuft te sijn,
Een yeder is nochtans sijn eygen Medicijn.
Hoe dom is menigh mensch! hy wandelt op de velden,
Die Godt in yeder looff van tuyn en boomen melden,
En hy en kent'er geen; hy, die het wonder siet,
En eert noch evenwel den grooten Schepper niet.
Soo nu mijn swacke pen haer niet en liet betoomen,
Sy woude vorder gaen tot alderhande boomen,
Tot kruyt, en blom-gewas, ja, stelde voor gewis,
Dat in het woeste bosch vernuft en oordeel is.
Siet, hoe d'Abeelen gaen en met de wortels sweven,
Ghy sult in twijfel sijn, of oock de boomen leven;
Want is de gront bequaem, d'abeel doet sijnen gangh,
En houdt een rechte streeck geheele velden langh:
Maer vint hy eenigh zandt besmet met rosse plecken,
Hy sal van stonden aen sijn wortels elders trecken.
Dit heb ick menighmael met ijver aengemerckt,
En vont dat oock vernuft in wilde boomen werckt.
Een eyck sal met de berck soo geyl te samen wassen,
Als twee gelieven doen, die op haer lusten passen;
De klim omhelst den olm met soo een vasten bandt,
Gelijck een minnaer doet sijn uytverkoren pandt.
Als ghy dit ondervint, en op verscheyde reysen,
Wat sulje, mijn gemoedt, wat hebje dan te peysen?
Waer heen sal uw verstant, uw stille sinnen gaen?
Ey, spreeckt u eygen selfs in dese woorden aen:
‘Ghy, die vernuft bemerckt in boomen, kruyden, beesten,
Schrijft dat ten vollen toe den Vader van de geesten!
Niet één soo kleynen dier, of soo geringen kruyt,
Of 't roept oock sonder stem den grooten Schepper uyt.
Al wat het licht gelijckt, dat komt uyt vuur geresen,
Al wat vernuftigh is, dat moet van Gode wesen.
Wie dan het schepsel prijst, 't zy kruyt, of eenigh beest,
Die prijst den schepper selfs, en sijn verheven geest!’
Maer ick ben niet gesint, uyt oud' en nieuwe boecken,
Het innigh wout-geheym nauwkeurigh op te soecken:
Mijn cijter is te swack voor soo een luydt gesangh,
En voor mijn korten tijt, soo waer'et al te langh.
Oock met een vollen swier te schrijven van de beesten,
Dat laet ick voor de pen van hoogh-verheve geesten.
Dit wil ick tot besluyt, dat niemant oyt gelooft,
Dat 't wout en sijn gevolgh van oordeel is berooft.
Wy gaen met ander stof den leser onderhouwen,
En 't komt niet van de spa, of van het landt te bouwen;
Het is een geurigh stuck, dat hier oock veel geschiet,
Vermits het onse jeught met groot vermaken siet:
Wanneer de tijt genaeckt, dat wy de volle tacken,
(Die mits haer dichte vrucht ter aerden nedersacken)
Ontlasten van het fruyt, en dat ons boogert-man
Nu ledigh staet en kijckt, en niet meer plucken kan;
Hoort, wat dan hier gebeurt (wat hoeft men harde kogels,
Of roers, of ander tuygh?): de boomen dragen vogels;
Ja, boomen daer geen fruyt des winters aen en wast,
Die dragen in de herfst een aengename last.
(Men seyt, dat elders wast gevogelt' uyt de boomen,
Maer veel gelooven 't niet, en achten 't lichte droomen:
Doch wat van Yrlandt sy, dat laet ick heden daer,
Maer dat ick hier verhael, dat is voorseecker waer.)
Als ick den els genaeck, daer sie ick lijsters hangen,
Die sijn òf aen de poot òf aen den hals gevangen.
Ey! hoe was 't aerdigh dier soo dom en bijster dwaes?
Het quam deur schoone verf, en van het lecker aes.
Beneden op den gront, daer vint men vette sneppen,
Die in een strick verwart, haer niet en konnen reppen.
Haer beck, al isse langh, en komt haer niet te baet;
Ach! 't is om niet gewoelt, wanneer het is te laet.
Let hier op, losse jeught! het sijn u nutte saken,
Die yeder wel bedacht en wijser konnen maken:
| |
[pagina 409]
| |
Al wat het oogh verlockt, en aen het vleysch behaeght,
Wort veeltijts met verdriet, maer al te laet beklaeght.
Wort u de geest vervoert, en dat uw domme sinnen,
Door eenigh schoon gesicht, haer laten overwinnen:
En komt niet al te na, en weest niet al te vry,
Want al waer schoonheyt is, daer sijn oock stricken by.
Maer soo'er yemant vraeght, van waer de vogels komen,
Ick hebbe met bescheyt hier over dit vernomen:
De lijster is gewoon te reysen over zee,
En geeft haer in den herfst ontrent een nieuwe ree;
En als 't vermoeyde dier genaeckt aen onse kusten,
Dan soeckt het boom-gewas, op dat'et mochte rusten,
En mits ontrent den duyn ons boomen sijn geplant,
Soo vint het groen gewas, oock in het dorre zant.
Daer valt'et veerdigh in, daer siet'et schoone dreven,
Daer vint'et, als'et meynt, gelijck een ander leven:
Maer eer het recht verstaet, waer dat'et is gelant,
Soo is het dier verstrickt, en aen een vasten bant.
Daer lacht dan onse jeught, daer juichen al de vrijsters,
En nemen groot vermaeck in d'onbedachte lijsters;
En dickwils is'er een of meer in desen hoop,
Die staet verstrickt te sijn in diergelijcken knoop.
Vriendinnen, let'er op! het kan seer haest geschieden,
Dat yemant wort verstrickt, en niet en weet te vlieden!
Hier was een jeughdigh groen, en 't scheen maer enckel spel,
Doch na een korten tijt, uyt vreughde quam gequel.
De lijsters, onder dies, en sneppen hier gevanghen,
Die koockt dan ons gesin, en eetse met verlangen,
Oock wel een buyte-gast, en siet, op dese wijs.
Soo wort een vrient onthaelt met ungekochte spijs.
De velden sijn bequaem, om recht te mogen proeven,
Wat wy tot onderhoudt van onsen noot behoeven.
't Is dienstigh spaersaem sijn, oock maer voor éénen dagh,
Schoon datmen overvloet, en wellust hebben maghGa naar voetnoot1).
De groote vorsten selfs, die hebben menigh werven
Haer dagelijcks vermaeck en vol-op willen derven,
Om uytter daet te sien, en proef te mogen doen,
Hoe datmen leven kan van moes en enckel groen.
Men vint by wijlen volck in lusten wegh gesoncken,
Doorweeckt van overdaet, ja, van de weelde droncken,
Die schijnt'et bijster swaer te missen eenigh dingh,
Dat haer wel eer beviel, of aen de sinnen hingh:
En daerom is'et nut by wijlen eens te letten,
Of wij oock na den tijt ons tafels konnen setten,
En of men (soo wanneer de noot gaet aen de man)
Een onverwachten slagh geduldigh lijden kan.
Dit konnen uytter daet en sonder meester leeren
Die somwijl eensaem sijn, en op het landt verkeeren:
Men eet dan ronde kost, men laet de martgangh staen,
En niemant van het huys en hoeft'er uyt te gaen.
Voor my, ick wil veel eer aldus mijn kostjen rapen,
Als daer veel nieusgier volck mijn tafel komt begapen,
Die toe-loop, als men siet, is prinssen aengenaem,
Maer voor een kleyn bedrijf acht ick het onbequaem.
Geen bed of tafel-werck en heb ick oyt gepresen,
Als daer men sonder volck en stil vermach te wesen.
Veel kijckers of gewoel' en dient'er niet ontrent,
Wanneer men niet en eet, als dat'et tuyntje sent.
Hier schiet my in den sin, dat ick al menighwerven,
Oock midden in den raet, mijn eersucht voelde sterven.
Wat quam daer somtijts voor, dat my gansch tegen stont,
En dat ick op het landt al vry wat beter vont.
Ick heb een hovenier eens lestmael hooren seggen,
Yet dat ick doen ter tijt gingh nader overleggen;
My docht, hoewel de man alleen van hoven sprack,
Dat in sijn kort verhael al vry wat anders stack:
‘Hy voedt hem (sey de man) alleen met losse droomen,
Wie nut van kruyden wacht, verdruckt van groote boomen;
Wat recht wel tieren sal, dat wil een vrije lucht,
En wie dit anders doet, heeft moeyte sonder vrucht.’
Dit nam ick anders op, als 't my de planter feyde,
Vermits ick sijn verhael my aen den boesem leyde;
Ick liet ter zijden staen het onderdruckte kruyt,
En viel met vollen mondt in dese woorden uyt:
‘O leven buyten dwangh! daer ick met vrije leden
Mach stil en eensaem sijn, of anders my vertreden.
O soet en stil gesin! o nieuw gewassen groen!
Wat heb ick met den Haegh, of met'et hof te doen?
O rotse! mengelwerck uyt duysent zee-gewassen,
Die ons Neptunus sondt uyt sijn verglaesde kassen!
O bosje! stil vertreck, daer ons de vogel-sanck
Geeft ongemeen vermaeck, en haren Schepper danck!
Als ick hier in het groen mijn boecken mach genieten,
Soo weet ick dat geen tijt my hier en sal verdrieten.
God is soo goedertier aen my, onwaerdigh mensch!
Dat ick hier in geniet wat ick op aerden wensch.
Gebruyckt dit, lieve ziel! God heeft'et ons gegeven,
Eerst was 't een schralen duyn, nu vind' ick groene dreven,
Het is een soet vertreck tot onsen dienst bereyt,
Dat my van alle pracht en van de werelt scheyt.
Hier pleeght men goede trou, en niemant wort bedrogen,
Als slechts een grage visch, die 't aes heeft ingesogen;
Hier is geen krijgh bekent, en niemant wert gewont,
Alleen een blancke spa, die quetst een stegen gront;
Hier kent men geen geraes van sweeren, vloecken, tieren,
Als slechts daer onder een de vogels tiere-lieren;
Hier is geen wreet gevecht, maer 't een en 't ander lam
Dat stoot eens tegen een, en weder na de mam;
Hier is noyt yemants huys met stroopers overladen,
Alleen de kleyne bien, die rooven sonder schaden;
Hier is geen woeste stroom, die om den oever tiert,
Maer slechts een stille beeck, die sachjens henen swiert.
| |
[pagina 410]
| |
Hier voedt geen diere steen de pracht van trotse luyden,
Wy vinden uyt den dauw hier peerels op de kruyden,
Of soo men die begeert gansch net en wonder schoon,
Die geeft ons hier een bloem, geheten Keysers-kroon.
Soeckt geen gesteente meer in onder-aertsche mijnen,
De botten van het ooft, die gloeyen als robijnen.
't Bordueren hoeft men niet, dat elders ommegaet,
Dat geeft ons 't edel veldt, als 't op sijn bloeyen staet.
Noyt is hier mensch gequelt met vinnigh tegen-spreken,
Maer Echo slechts alleen die pleeght haer oude treken,
Die woont hier in het wout, of ick en weet niet waer,
En spreeckt oock sonder mont, en aept ons woorden naer.
Hier is een laegh gebouw, daer op de sture winden,
Tot schade van den heer, geen stoffe konnen vinden.
Hier is dicht boom-gewas, dat maeckt ons onbeschroomt,
Het buyght hem voor de storm, wanneer het onweêr koomt.
Al doet oock hier de wint ons boomen somtijts drillen,
Wy kiesen dese plaets om onsen geest te stillen.
Wel aen, geminde ziel! gaet, treet dan in 't gebruyck,
Maer niet tot vuyle lust, of voor een luyen buyck.
Ghy hebt nu langen tijt èn last èn leet gedragen,
Gaet, wacht nu van den Heer een weynigh beter dagen:
Doch soo ons ydel vleysch hier noch geoeffent dient,
God doe wat hem gevalt, hy is ons beste vrient!
Van dat oneindigh goet en is niet quaets te wachten;
Al wat ons overkomt, dat wil ick dienstigh achten;
En schoon hier iemant wrockt, wat komt'er anders van,
Als dat hy lijden moet, dat niemant mijden kan.
Mijn God! in uwen naem koom' ick hier in getreden,
Geeft, dat ick dese plaets ten goeden mach besteden;
Stort hier uw zegen uyt, op dat mijn ouden dagh,
En troost van uwen geest èn ruste vinden magh!
Nu doe ick dit gespreck tot alle bange sorgen:
‘Gaet henen, quelligh volck, of hout u gansch verborgen.
Ick wil niet dat uw rot hier binnen heerschen sal,
Want van uw naer bedrijf en komt maer ongeval.
Een wil ick maer alleen van al uw susters houwen,
Dat is een staege sorgh, om quaet te mogen schouwen,
En om met rechten ernst te weeren uyt de ziel,
Wat dwaesheyt my besat, en als gevangen hiel.
Ick wil maer dese sorgh in mijn gedachten dragen,
Hoe dat ick mijnen Godt ten besten sal behagen.
Siet dese tocht alleen houw ick voor aengenaem,
Ick wou dat anders geen in mijn gemoet en quaem.
Ick heb van uw bedrijf een afbeeldt laten malen,
En daer uyt wert gesien, hoe verr' uw susters dwalen;
Ick sie dat niet één plaets van haer en is bevrijt,
Maer God wijst my den wegh, hoe 't onheyl dient gemijt:’
|
|