Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
J. Cats Ouderdom en buyten-leven.
| |
[pagina 380]
| |
Laet ons nu wederom tot ons beginsel keeren,
En sien, wat ons de tijt en hooge jaren leeren;
Laet ons, met stillen geest, den tragen ouderdom
Gaen treden in 't gemoet, en heeten willekom.
Ick heb een kleyn vertreck hier binnen laten bouwen,
Daer ga ick menighmael mijn sinnen onderhouwen;
De gront van dit gesticht, dat is een dicken boom,
Hier sit ick menighmael als in een soeten droom.
Ick heb een sinnebeeld hier boven laten trecken,
Dat nut en dienstigh is mijn sinnen op te wecken:
De tijt scheyt van my af, nadien hy elders gaet,
En dit is 't kort gedicht, dat aen de kanten staet:
Geswinde Tijt, beminde vrient!
Ghy hebt my nu vry langh gedient,
Dus sie ick datje van my scheyt,
Of nu tot reysen u bereyt;
Wel, ick en doe u geen belet,
Dat ghy van hier uw voeten set,
Dies neemt vry elders uwen ganck.
Mijn God! ick geef u grooten danck,
Dat ghy my dese plaetse gaeft,
En daer mijn dorre Ziele laeft,
Mijn sinnen van de werelt treckt,
Dat my tot rust en vrede streckt.
Ghy hebt my langh veel goets gedaen,
Laet my, uw knecht, in vrede gaen;
Maer eer ick neyge tot het graf,
Soo neemt my doch mijn sonden af,
Ja, wascht my in des Heeren bloet,
Soo reys ick met een bly gemoet.
Een jonghman heeft te sien, hoe wel te mogen leven,
Een out man, hoe hy God sijn geest sal weder geven.
Een jonghman beelt hem in een tijt van menigh jaer,
Een out man dient het oogh te keeren na de baer.
Een jonghman heeft vermaeck in veel te mogen reysen,
Een out man dient voor al op sijn vertreck te peysen.
Een jonghman viert de schoot, en geeft hem van de reê,
Een out man kiest de strant, als moede van de zee.
Mijn hert heeft nu geklopt tot in de t'sestigh jaren,
En siet, die lange tijt is veerdigh heen gevaren.
De jeught is maer een damp, een bloem, een spichtigh gras,
En ick nu maer een schim van dat ick eertijts was.
Het woelen overhant, en dan een weynigh rusten,
Het meerendeel verdriet, en dan eens korte lusten,
Die hebben my gebracht daer-ick op heden ben,
Waer van ick menighmael geen voetstap meer en ken;
Schoon ick te bedde lag, en dat mijn oogen sliepen,
Noch vont ick dat gestaêgh mijn snelle dagen liepen;
En of ick menighmael niet goets en had gedaen,
Dat stuck was evenwel mijn leven afgegaen.
| |
[pagina 381]
| |
Schoon ick in stilheyt sat, noch ben ick wegh getogen,
Schoon ick niet voort en gingh, mijn jeught is heen gevlogen;
Nu ben ick als een mensch, die, in een stillen droom,
Is in een ander lant gedreven met den stroom.
Wie sich tot reysen geeft, dien schijnen alle wegen,
Als buyten oogh bereyck en bijster ver gelegen;
Maer als de lange reys ten eynde wert gebracht,
Dan is het ver-gesicht verdwenen in de nacht.
Wanneer men in de jeught gedenckt aen oude dagen,
Dan vint men langer rack, als schier de sinnen dragen;
Maer als het leven gaet tot aen de t'sestigh jaer,
Dan wort men (soo het schijnt) als geenen tijt gewaer.
't Is al te niet gegaen en als een roock verdwenen,
Dat aen het jeughdigh oogh oneyndigh heeft geschenen.
De tijt bekruypt de mensch, oock eer het yemant peystGa naar voetnoot1),
Soo dat men na het graf als ongevoeligh reyst.
Soo haest als yemant leeft, begint hy oock te sterven,
En hy en kan voortaen geen stilstant meer verwerven.
Het jaer doet sijnen loop, en met den snellen tijt
Soo wort men ongemerckt het vluchtigh leven quijt.
Het licht dat gister was, is van ons wegh-genomen,
En 't licht dat heden schijnt, sal haest ten eynde komen.
De mensch gaet na de kuyl, al schijnt hy buyten noot,
En 't leven even selfs is maer een stage doot.
Soo haest als eenigh kint op aerden is geboren,
Soo rekent eenigh deel van sijnen tijt verloren.
Ja t'wijl ick dit beschrijf, en op dit eygen woort,
Soo vlucht ons snelle tijt, en schiet geduerigh voort.
Wy gaen ten ondergangh, en met ons alle dingen,
Juyst op gelijcken voet, als ons vaders gingen.
Geen vleesch blijft in den staet, gelijck het eertijts was.
Want 's menschen levens-rat, dat loopt geweldigh ras.
Geen snick en gaet voorby of doet ons eenigh hinder,
En t'wijl men grooter wort, soo wort het leven minder.
Ey, let eens wat de mensch ontrent sijn tijt vermagh,
Wy deelen met de doot oock desen eygen dagh.
Mijn oogen, lieve ziel! ons nut om veel te lesen,
Die sullen haest gestopt, of holle putten wesen.
Mijn hant, die nu een veers, of grooter dingen schrijft,
Staet van de koude doot wel haest te zijn verstijft.
Mijn tongh, nu langh gehoort te midden in de Staten,
Sal liggen sonder stem, als van den geest verlaten.
Mijn borst, ons groot verwulff, daer nu mijn herte klopt,
Sal liggen als een romp, met aerde toegestopt.
Siet, mits ick was gebaert en in het licht gekomen,
Was ick stracx out genoegh om wegh te zijn genomen,
Nu is mijn tijt gegaen tot soo een ouden dagh,
Dat mijn bouvalligh huys niet lange staen en magh.
Wat dient hier meer geseyt, of veel te zijn geschreven:
Wy leyden van der jeught een los en vluchtigh leven.
Van my die heden schrijft, van die mijn schriften leest,
Staet haest te zijn geseyt: die luyden zijn geweest!
Het is dan meer als tijt ons dagen op te tellen,
En als een vasten peyl in ons gemoet te stellen,
Dat wy zijn uytgeleeft, en dat een kleyn geval
Dit swack en nietigh lijf in stof ontbinden sal.
Ick ben 't u schuldigh, Heer! en wil dit ydel leven,
Aen u, met grooten danck en willigh, overgeven.
En my en is hier toe geen plaets of tijt geleyt,
Dies moet ick tot de reys geduerigh zijn bereyt.
Soo haest ghy maer en seght: keert weder, swacke menschen!
Soo moet een yder gaen, schoon die het anders wenschen.
't Is seker, alle vleesch is voor u nietigh gras,
En wort, op uw bevel, gelijck het eertijts was.
Daer is een seker perck om alle vleesch getogen,
En over dat te gaen en heeft'et geen vermogen.
En daerom gaet'et vast, dat yeders levens-draet
(Als buyten onsen reyck) by God versegelt staet.
Wel scheyt dan, weerde ziel! van dit ellendigh leven,
Als sachtjens wegh geleyt, en niet als uytgedreven.
Doet als een eerlijck man, die van de tafel gaet
Niet vol, maer sonder dorst, niet sat, edoch versaet.
En opdat u de doot reys-veerdigh mochte vinden,
Als God te sijner tijt uw leden sal ontbinden,
Soo lieft uw leven niet, als op den eygen voet,
Gelijck een kreupel mensch sijn houte krucken doet.
Wie swack van beenen is, bemint sijn houte krucken,
Ja, draeghtse metter hant, gelijck als weerde stucken,
Doch 't waer hem echter lief, indien 'er yemant quam,
Die van hem sijn gebreck, en oock de krucken nam.
Draeght u hier even soo, en om gelijcke reden,
En maeckt dit eygen werck een deel van uw gebeden.
Denckt, denckt, geminde ziel! ja, denckt tot aller tijt
En om het vale paert èn die het paert berijtGa naar voetnoot2).
't Is immers sonder vrucht, het graf te willen schromen,
De doot heeft over langh de werelt in-genomen
Schier even met de mensch; siet daer een stale wet,
Nu van soo langen tijt op aerden vast geset.
De doot sweeft over-al en treft aen allen zijden,
En daerom met gedult van yeder een te lijden:
Geen Prins en wert verschoont, geen hooge macht gespaert,
Hoe wijs, hoe rijck, hoe groot, hoe edel, hoe vermaert.
Al is'er yemant sterck, met haer is niet te vechten;
Al is'er yemant kloeck, met haer is niet te rechten;
Al is'er yemant snel, wat baet'et of hy vliet?
Al is'er yemant rijck, sijn gelt en gelt'er niet.
Al is'er yemant schoon, sy laet haer niet bekoren;
Hoe wel dat yemant spreeckt, sijn reden is verloren;
Hoe soet oock yemant dicht, hoe net sijn penne schrijft,
De meester doet de reys, of schoon de kunste blijft.
Dit weet men overal; wy sien het menigh werven,
Dat menschen vrolijck zijn, oock als de menschen sterven;
| |
[pagina 382]
| |
Out Rome nam vermaeck, en vry geen kleyne vreught,
Te kanten tegen een de stoutste van de jeught.
Wie daer genegen was een schouspel aen te rechten,
Koos rappe gasten uyt, om doot te mogen vechten;
Daer liep dan yeder toe, als tot een vrolijck feest,
En sagh het droevigh spel oock met een blijden geestGa naar voetnoot1).
Dit gingh noch hooger op: men socht de minste dwergen,
Die moesten haers gelijck met bloote degens tergen:
En als het kleyne rot malkander nedersloegh,
Soo was'et dat het volck met vollen monde loegh.
Noch was'et niet genoegh, men sagh'er jonge vrouwenGa naar voetnoot2),
Die werden tot het werck geduerigh onderhouwen;
En, dat noch vreemder is, de schoonste die men vont,
Die werden daer ontzielt, of totter doot gewont.
Men heeft door menschen breyn haer tafels sien besprengen,
En met vergoten bloet haer besten wijn vermengen:
En onder dit gewoel soo gingh het glaesjen om,
En daer op heet de waert sijn gasten wellekom.
Ja 't schijnt, dat Godes volck oock hierin vont behagen,
Mits veel oock met vermaeck dien eygen handel sagen.
Siet, Abner gaf de loos, en 't scheen maer enckel spelGa naar voetnoot3),
Doch yeder wert gevelt, en oock sijn metgesel.
Maer laet u boven dat tot onse tijden leyden,
En leest van Engelant, hoe dat de lieden scheyden;
Let hoe haer wesen staet, oock in den lesten noot,
Schoon yemant met de bijl of koorde wert gedoot;
Sy spreken even dan, of sy wat reysen wouden,
En na een korten tijt dan weder komen souden,
Sy leggen sonder schrick haer willigh op den block,
En gaen in all's te werck al waer 'et enckel jock.
Sy spreecken tot het volck en tot haer beste vrienden,
Die haer wel eer tot vreught of soet geselschap dienden,
En al met soo een stem en soo een bly gelaetGa naar voetnoot4),
Gelijck men na de mart, of elders henen gaet.
Ghy die het noyt en saeght, gaet, leest haer jongste boecken,
Het kan u voordeel doen en na den geest verkloecken:
Men siet se met gedult, en met een stil gemoet,
Daer scheyden uyt het vleesch en van een machtigh goet.
Men siet daer edel volck, ja Ridders, Vorsten, Graven,
Betoonen groot gedult, en ongemeene gaven,
Ontrent haer lesten stont, soo dat geen heyligh man
Of gansch vernieude ziel hem beter quijten kan.
Maer let op Hollant selfs, en hoe veel duysent menschen
Dat heden op den dagh geen vreê, maer oorlogh wenschen;
| |
[pagina 383]
| |
En of al schoon de krijgh veel menschen vleys verteert,
Noch wort dat bloedigh werck schier over-al begeert.
Wie sal het machtigh volck, wie sal de menschen tellen,
Die onse krijgh alleen eens sagh ter neder vellen?
Let, wat'er in het velt of elders is geschiet,
Voorwaer mijn cijffer-kunst en gaet soo verre niet:
Oostende ruckte wegh tot hondert duysent zielen,
En meer noch als de helft, die al ter neder vielen,
Eer sich die kleyne stadt ten lesten overgaf,
Soo datse maer en scheen gelijck een enckel graf.
De doot is anders niet, als ons te sien ontbonden
Van al dat voetsel geest, ten dienste van de sonden.
De doot is anders niet, als, uyt een holle zee,
Te zeylen voor de wint tot aen een stille reê,
De doot is anders niet als, naer een quelligh leven,
Den Hemel en het stof haer eygen deel te geven.
De doot is anders niet, als na een korte pijn,
Niet langer aen de doot, of aen het vleesch te zijn.
De doot is anders niet, als uyt den mont te blasen
Al wat ons overbleef van aertsche vyse vasen,
Van al dat vleesch geleeck; de doot is anders niet,
Als ingangh tot de vreught, en eynde van verdriet.
Wel eer nam ick vermaeck, om uyt verscheyde boecken,
Den loop van d'oude tijt te mogen onderfoecken,
En hoe men vrede maeckt, of hoe men oorlogh voert,
En hoe een machtigh Vorst op sijn gebueren loert;
Maer nu is 't mijn vermaeck (en vry al menighwerven)
Te letten waer ick kan, hoe groote luyden sterven:
Niet groot om haren staet of om haer machtigh goet,
Maer om haer vryen geest en haer beset gemoet.
Hier sie ick dan met ernst, hoe dat de lieden spraken,
Wanneer de bleecke doot haer leger quam genaken;
En of den lesten stuyp haer swaer of bitter viel,
Dan ofse sonder schrick verhuysen met de ziel.
Als ick dan menschen vint, die, met bedaerde sinnen,
Haer van geen bleecken angst en laten overwinnen,
Maer scheyden uyt het vleesch, gelijck een reyser doet,
Die na sijn vaderlant uyt vremde landen spoet;
Dan ben ick ongesint, om dat hier menighwerven,
Veel menschen met verdriet, ja gansch onwilligh', sterven;
Ja, voor mijn eygen selfs soo sta ick vry beschaemt,
Om dat ick niet en ben gelijck het my betaemt.
Ick sta geheel verbaest en weet niet wat te dincken,
Als ick sie Socrates vergistigh water drincken:
Als ick sie Canius, nu dichte by de doot,
Sich dragen even soo, als waer hy buyten noot:
Als ick sie Seneca sich tot de doot bereyden,
En Cato sonder schrick uyt vleesch en werelt scheyden:
Als ick sie Regulus gespijkert in de ton,
En hoe hy met gedult de pijne dragen kon.
Hoe, sal dit Heydens volck sich bly ter doot begeven,
Dat noyt en heeft gekent de gronden van het leven?
Dat noyt en heeft geleert, wat na het aertsche dal,
De ziele van den mensch òf is òf worden sal?
En sal een Christen selfs tot in den geest verschricken,
Als maer de bleecke doot op hem bestaet te micken?
Sal iemant voor het graf sich geven op de vlucht,
En noyt sijn eynde sien, als met een swaer gesucht?
Neen, neen, oock Heydensvolck, dat kon een Christen stichten,
En geven ons een les ontrent de leste plichten;
Want als dit iemant doet die Christum niet en weet,
Wat sal de mensche doen, die aen sijn tafel eet,
Die hel en hemel kent, en wat'er sal geschieden,
Als dit geweldigh Al sal voor den Schepper vlieden?
O God! bestiert mijn hert, dat noyt een Heydens man,
My vaerdigh tot de doot of beter maken kan!
Wel op, mijn weerde ziel! wilt u geen vrees gewennen,
Maer leert het duyster graf tot in den gronde kennen;
En om u met vermaeck te geven naer het graf,
Soo legt het ydel vleesch en al de sonden af!
Ey, gaet van heden af, en vrijt u van de sonden,
Dan sal in uw gemoet geen vreese zijn gevonden;
Want dat men voor de doot verschrickt of schromigh wert,
Dat komt uyt wan-geloof, of uyt een sondigh hert.
Een onverwachten gast en hebje niet te schromen,
Als staêgh op uwen disch veel goede schotels komen;
Een onverwachte doot en maeckt hèm niet vertsaeght,
Die staêgh een goet gewis in sijnen boesem draeght.
Het was een deftigh woort, dat God tot Moyses seyde,
Als hy des Heeren volck naar Canaän geleyde:
‘Gaet, neemt in met gewelt het lant van Midian,
En laet'er niet een wijf, oock niet een eenigh man;
En als dat onguur volck ter neder is geslagen,
Ghy, scheyt dan uyt het vleesch en eyndight uwe dagen;
Want als dat noodigh werck sal wesen afgedaen,
Dan sultge wel getroost tot uwe vaders gaen.’
Het Midiaensche volck, dat noem ick boose sonden,
Die ons òf aen het vleesch òf aen de wrerelt bonden:
Die moeten met gewelt, en met geheele macht,
Eer datmen henen reyst, te niete zijn gebracht.
Sou ick dan, eensaem mensch en nu van oude dagen,
Verschricken voor de doot, of my van haer beklagen?
Neen; 'k hoef voor 't graf geen troost, 't en is geen ongeval,
De doot is 't even selfs die my haest troosten sal.
Hier dient alleen besorght, dat wy ons wel bereyden,
Om recht met God versoent van hier te mogen scheyden;
Want als dit naer den eysch sal wesen uytgewracht,
Dan is het bleecke spoock een hommel sonder macht.
Wel siet dan, lieve ziel! op uw bedrijf te letten,
Om op een vasten gront uw voet mogen setten.
Wanneer het lijf verswackt, het oogh sijn glans verliest,
Dan is het dat de geest de beste wegen kiest.
Siet, dat de wasdom Gods in u magh hooger rijsen,
Nadien ons jaren gaen en ons ten grave wijsen.
| |
[pagina 384]
| |
Wat dient op uwen gangh of ondergangh gepast,
Als maer het innigh deel geduerigh hooger wast.
't Is langh genoegh gewoelt in dese losse droomen,
't Is langh genoegh gezeylt op dese woeste stroomen,
't Is langh genoegh gedwaelt in dese wildernis,
Ey! geeft u naer de plaets, daer rust in volheyt is.
Maer tusschen het gewoel, daer alderhande saken
Ons wispelturigh hert geduerigh gaende maken,
En tusschen 't stille graf en wat daer henen leyt,
Behoort een tijt te zijn, die ons van d'aerde scheyt;
Daer moet een tusschen-wijl in alle dingen wesen,
En dat kan yder mensch oock uyt den Hemel lesen:
Siet, eer de Somer brant, soo komt de koele Mey,
En stroyt'er blomgewas en groente tusschen bey;
Eer dat de Winter ruyscht, en sent gestrenge dagen,
Soo geeft den natten Herfst haer losse regen-vlagen;
Eer dat de gulde Son haer vollen glants ontsluyt,
Soo komt den dageraet, en rijt als voren uyt.
Het ampt, by my bekleet, is vol gestage sorgen,
Vol aenspraecx, vol gewoel, oock in den vroegen morgen,
Soo dat men naeu een uur, oock van een langen dagh,
Tot noodigh overlegh, sijn eygen wesen magh.
Een die langh heeft geleeft, en dat in groote staten,
Dient vóór sijn lesten stont van eersucht af te laten;
't Is nut het oogh te slaen ontrent sijn lesten dagh,
Op dat men wel gerust van hier verhuysen magh.
Maer daer is seker volck genegen om te woelen,
Dat is in dit geval gansch anders van gevoelen,
't En leyt met vryen wil noyt groote staten af,
Maer wou haer gansch bedrijf wel dragen in het graf.
Hier schiet my in den sin, dat ick eens heb gelesenGa naar voetnoot1),
En 't is niet onbequaem om hier verhaelt te wesen:
Een man van hoogh gesagh bekleed' een grooten staet,
En sat te Romen selfs te midden in den raet;
En schoon hy was verswackt en van seer hooge jaren,
Noch was hy niet gesint het ampt te laten varen:
Al was 't van groot beslagh, en van geen kleynen last,
Noch bleef hy aen het jock met al de leden vast.
De Keyser droegh hem gunst en wou de man verlichten,
Hy steld' hem daerom vry van alle sware plichten,
En gaf hem dus verlof: ‘Turani, lieve vrient!
Ghy hebt den Roomschen staet en my genoegh gedient,
Ontslaet u van het pack. 't En kan niet zijn mispresen,
Vermits soo bijster hoogh uw jaren zijn geresen.
Gaet, leeft op uw gemack, nadien ghy rusten meught,
En laet van nu voortaen het woelen aen de jeught.
Al wie tot sestigh jaer op aerden is gelaten,
Stelt ons de Roomsche wet ontlast van alle staten;
En in een ander rijck, na tienmael seven jaer,
Is yeder, of hy doot en al begraven waer.
Ick wil u nu voortaen met geenen staet belasten,
Eet, drinckt, leeft voor u self, en noot geduerigh gasten,
Ontfronst uw aengesicht en toont een bly gelaet,
Dat sal u beter zijn, als sitten in den raet;
Een ampt en is maer ramp voor hoogh geklommen jaren,
't Is voor u meer als tijt het pack te laten varen.
Ick wensch u veel gelucx, vermits uw ouden dagh
Nu, buyten alle sorgh, in stilte leven magh.’
Soo haest als dese stem was in de lucht geresen,
Het scheen een donderslagh aen desen man te wesen.
Hy stont gelijck verbaest, sijn gansche lichaem beeft,
Soo dat sijn koude tongh hem aen de lippen kleeft.
Wat doet hy? flucx naer huys, hy laet een baer bereyden,
En krijght'er huylers by die om de doot-kist schreyden.
Hy leyt sich in de kist ten vollen uytgestreckt,
En met een swarte sprey geheelijck overdeckt.
Hy laet hem menighmael door sael en kamers dragen,
En doet sijn rasse doot van yder een beklagen.
Hier quam een taelman by, die, met een droeve stem,
Een deftigh lijck-geschrey quam maken over hem.
Hy kon oock met een glimp het selsaem schouspel drijven,
Want hy liet op de baer met swarte letters schrijven:
Wie aen den Roomschen staet geen dienst meer doen en kan,
Die is een doode romp, en overleden man.
Dit wert van stonden aen van yeder een geweten,
En van de snelle faem te Romen uytgekreten;
Een yeder lacht'er om, en d'een en d'ander vraeght,
Waerom een man die leeft, als doode wert beklaeght?
De Keyser, mits hy hoort met desen handel gecken,
Sey stracx: ick weet terstont den dooden op te wecken;
Hy laet een grooten brief, gesegelt als het dient,
Flucx dragen naer het huys van sijn geminde vrient.
Het was een parcquement met gulden inck geschreven,
Daerin een nieuwen staet den dooden wert gegeven;
Oock wert sijn voorigh ampt hem weder toegebrocht,
En 't scheen dat op een nieuw de Keyser hem versocht.
De dood', op dit verhael, die is terstont verresen,
Hy liet den gulden brief wel driemael overlesen;
En daer op naer het Hof; hy gaf den Keyser danck,
En hielt hem aen het ampt sijn levendagen lanck.
Turani, lieve vrient, gaet ghy den Keyser dancken?
Eerst vry, nu weder slaef, dit zijn my vreemde rancken,
My dunckt, dat ghy en ick niet eens en zijn gesint;
Want ick schep groote vreught, daerin ghy droefheyt vint.
Ick hebbe (na my dunckt) het leven recht verworven,
Daerom ghy waert een lijck of scheent te zijn gestorven.
Wel dit ga soo het magh, voor my ick dancke God,
Dat ick hier eensaem leef en buyten hoogh gebod.
Doch mijt u, lieve ziel (wat u mach overkomen),
Te wenschen om de doot, of voor de doot te schromen:
Want of men hier geniet geluck of ongeval,
De tijt dient afgewacht, dat God ons roepen sal.
| |
[pagina 385]
| |
Na wensch of eygen sin te leven of te sterven,
En kan ons grilligh hooft van Gode niet verwerven.
Een yder, wie het zy, is dan eerst uytgeleeft,
Als God voor hem geen werck op aerden meer en heeft;
Wien is'et niet bekent, dat ons ellendigh leven,
Gelijck een stage krijgh, by d'Ouden is beschreven?
En dat een Christen-mensch gelijckt een recht soldaet,
Of die de ronde doet òf op de schilt-wacht staet?
Nu magh geen krijghsman oyt van sijne wachtplaets wijcken,
Of hem moet van den wil van sijnen veltheer blijcken:
Want soo hy sonder last sich elders henen went,
Soo blijckt'et dat hy noch sijn plichten niet en kent.
Maer als men nu met ernst sijn herte wil bereyden,
Om met een stil gemoet van hier te mogen scheyden,
Wat is dan best gedaen, dat oude lieden past?
Ick bid u, lieve ziel, set dit op heden vast:
Sal een die jaren heeft in ledigheyt verroesten,
Of by een laeuwen heert gedurigh sitten hoesten,
En zijn voor al het huys gelijck een stage last,
Oock by de vrienden selfs noyt aengename gast?
O geensins! niet te doen, dat baert ongure nachten,
En nare dweepery, en sware nagedachten.
Wie niet gansch doff en is, en kan niet ledigh zijn,
Als in een soeten slaep, of na de leste pijn.
Ick wil, hoe dat'et gaet, geen man van oude dagen
Gaen stellen buyten werck, en uyt de werelt jagen,
Of maken tot een steen, die in de modder leyt,
Gelijck de wijste Vorst van sijnen luyaert seyt.
O neen, die metter tijt de werelt is ontwassen,
En kan geen doffen geest of ledigh wesen passen:
Want een die op den wegh van niet te doen geraeckt,
Is eygen aen de doot, oock eer de doot genaeckt.
Ghy dwaelt dan, sooje meent dat onse leste dagen
Zijn, als in volle maet, de luyheyt op te dragen,
En dat den ouden mensch niet anders staet te doen,
Als 's winters aen den heert, en somers in het groenGa naar voetnoot1).
't Is waer, geminde ziel, een yeder kan het mercken,
Dat al wat met gewoel of kracht is uyt te wercken,
Geen oude lieden dient; maer als men wijsheyt pleeght,
Dan vint men, dat het werck van grijse koppen weeght.
Een die geen macht en heeft in al de gansche leden,
Kan dickmael voordeel doen door middel van de reden;
Sijn wesen, sijn bescheyt, ja sijn beset gelaet,
Brenght somtijts iet te weegh, dat lant en luyden baet.
Een man die jaren heeft kan somtijts meer bedrijven,
Als kracht en dom gewoel van seven jonge lijven:
Want dat het wijste volck voor groote dingen acht,
Wort veeltijts uytgewrocht door luyden sonder kracht:
Een stierman sit en kijckt, terwijl de rappe gasten
Zijn besich aen de pomp, of klimmen in de masten;
Maer schoon hy ledigh schijnt, hy stiert het vluchtigh schip,
En van een driftigh zant èn van een harde klip.
| |
[pagina 386]
| |
Wat leest men over-al van wijtberoemde lieden,
Die in haer laetste tijt het lant ten besten rieden;
Ja, hebben door beleyt oock jonge lieden kracht
Geslagen, wegh gejaeght, of onder haer gebracht.
Een man die sijnen naem geleent heeft van de boonenGa naar voetnoot1),
En kon het Roomsche rijck naer weerde noyt beloonen;
Den fellen Hanibal verwon hy sonder slagh,
Door kunste van de tijt en van den ouden dagh.
Camillus had alreê de tachtigh jaer begonnen,
Als hy de Fransche macht heeft deftigh overwonnen;
Dies quam hy zegen-rijck gereden in de stadt,
Vereert met grooten lof en ongemeene schat.
Schoon Massinissa quam tot acht-en-tachtigh jaren,
Noch woud' hy nimmermeer sijn oude leden sparen,
Hy was staêgh aen het werck, Carthago weet'er van,
En heeft de macht gevoelt van soo een deftigh man.
Gaet over tot het volk, tot boecken meer genegen
Als tot een rappe lans, of tot een stalen degen;
Want dat toont menighmael, hoe dat den ouden dagh
Tot saken is bequaem, en lasten dragen magh.
Schoon Plato was gegaen tot in de tachtigh jaren,
Noch leerd' hy niet-te-min al die ontrent hem waren,
Hy bracht doen aen den dagh, dat noch de werelt leest,
Al is'et duysent jaer en duysent jaer geweest.
De brave Sophocles en liet niet af te schrijven,
Oock doen hy niet en stont op aerde langh te blijven,
En schoon hy met den geest tot swackheyt was gebracht,
Sijn penne lijckewel en was niet sonder kracht.
Temistocles, gegaen tot hondert seven jaren,
Was om den swarten poel met haesten in te varen,
Maer als de ziele stont om nu van hem te gaen,
Soo sprack hy voor het lest aldus de Goden aen:
‘Moet ick nu aen het graf dit lichaem overgeven,
Juyst als ick dienen sou om naer den eysch te leven?
Ey, geeft den ouden mensch al vry wat ruyme tijt,
Of maeckt den jongen hoop haer malle grillen quijt!’
Hy nam, na dit gespreck, sijn afscheyt van de vrienden,
Die-hem òf tot behulp òf soet geselschap dienden,
En toonden metter daet, en met een vollen mont,
Dat hem het oordeel vast en onverhindert stont.
Schoon yemant is verswackt of in het bed gelegen,
Hy kan noch deftigh werck en groote dingen plegen;
En schoon hem 't gansche lijf met kranckheyt is vervult,
Noch wert hy menighmael een spiegel van gedult.
Soo kan dan oock een mensch, hoewel van oude dagen,
Yet nemen by der hant, en nutte lasten dragen;
Ick raed' hem lijckewel, te wesen vergenoeght
Met yet dat zedigh is, en oude jaren voeght.
Al moet hy los gewoel van jonge lieden schouwen,
Hy magh noch eenigh deel van jonge lieden houwen,
Hoe wel hy niet en speelt, of niet en gaet te gast,
Noch is'er soet bedrijf, dat grijse baerden past.
Voor my, 'k en wil geen vreught, die wettigh is, verwerpen,
Maer wil oock door den tijt mijn sinnen leeren scherpen;
'k En wil niet quelligh zijn, om eenigh aertsch geval,
Dat my tot oeffeningh van Gode komen sal;
'k En wil niet zijn besorght om eer of goet te winnen,
'k En wil geen noest bejagh op aerde meer beginnen;
'k En wil in mijn gemoet geen ongetoomde drift,
Wat oude lieden doen, dient fijn te zijn gesist.
Maer sal ick, tot vermaeck, met kaert of teerlingh spelen?
Neen, neen, die boecken heeft, en kan geen tijt vervelen;
Maer boecken evenwel zijn dienstigh aldermeest
Tot innigh na-gepeys, en voor een stillen geest.
Het lijf dient oock besorght, nadien wy 't ommedragen,
Soo langh het wesen moet, en Gode sal behagen;
Ghy neemt dan yet ter hant, ontrent den ouden dagh,
Dat aen den ganschen mensch ten goeden dienen magh.
Weest besigh met'et lijf, en oeffent oock de sinnen,
Soo doende kan de mensch veel driften overwinnen:
Maer in een ledigh hert, daer wascht ongure lust,
En 't is de rechte peul daer op de Duyvel rust.
Mijn tijt is nu gegaen tot in de t'sestigh jaren,
Onseker of my God sal langer willen sparen:
Maer ick ben, Gode lof, op heden noch gesont,
Het schijnt dat my noch tijt op aerden wert gejont.
Ick, oock van langerhant tot planten wel genegen,
Heb des (al ben ick out) een nieuwen lust gekregen,
En daerom vint ick goet te krijgen eenigh lant,
Om (my tot oeffeningh) oock nu te zijn beplant.
En schoon ick desen bouw van nieu gepoote struycken,
Of niet voltrecken mocht òf weynigh sal gebruycken,
Dat acht ick even wel voor my geen ongeval,
Ick kenne wacker volck, dat na my komen sal.
Mijn dochters bey gelijck, die hebben my gegeven
Plantsoenen uyt haer bed, die na my sullen leven;
Dier zijn nu schier een heyr, al zijnse niet getrout,
Een lantschap, niet bevolckt, kon door haer zijn gebout.
Ick sie van heden af tot veertien jonge spruyten,
Die na my desen Hof als eygen mogen sluyten.
Ick sie, met groot vermaeck, een nieu ontloken jeught,
En keestigh boom-gewas, dat is haer groote vreught.
Dit is des werelts loop: wy bouwen, spitten, delven,
Meest tot eens anders nut, niet voor ons eygen selven.
Gaet, planters, maeckt een bergh, een bosch, of lustigh dal,
Uw vlijt is voor een volck, dat namaels komen sal.
De werelt wort te recht met boomen vergeleken,
Daer rijst haest nieu gewas, als 't oud' is afgesteken;
Men siet'et alle daegh, het loof dat heden spruyt,
Jaeght, na een korten tijt, de dorre bladers uyt.
Maer wat, na mijn vertreck, hier over sal geschieden,
Of wie een gunstigh oogh hier toe sal willen bieden,
| |
[pagina 387]
| |
Dat staet in Godes hant, tot Hem is mijn gebet,
Dat Hy my in het werck, en uyt de werelt set!
Geluckigh is de mensch, en schier gelijck de Goden,
Die uyt een vryen geest de werelt is ontvloden;
Die om geen doot en wenscht, de doot oock niet en schroomt,
Getroost in sijnen God, wat hem oock overkoomt;
Die om geen hooger staet sich is gewoon te quellen,
Maer in een kleyn beslagh hem kan te vrede stellen,
Die, boven rijck-gewaet en gulde vaten, acht
Een bedde sonder sorgh, een tafel sonder pracht.
Die, van geen hope meer of bleecken ancxt gedreven,
Let hoe hy sijnen geesst aen God sal overgeven.
Die geen krakeel en heeft, maer bout een vreetsaem dal,
Tot hy eens wel getroost van hier verhuysen sal.
O, hadt ick dat geluck, om soo te mogen leven,
Wat sou ick voor een danck aen God mijn Schepper geven!
Voorwaer, 'k en wou niet staen in plaetse van een Prins;
Wat is doch 's werelts pracht? een hant-vol schrale wints.
Het is geen kleyn vermaeck, te sitten met een boeckje,
Ontrent een groene laen, of in een eensaem hoeckje,
Te lesen eenigh werck, dat ons de ziele sticht,
Of God een offer doen, met eenigh soet gedicht.
Dit zou het leven zijn, dat ick my zoù verkiesen,
Ick wou mijn eygen selfs met soo te doen verliesen;
Ja, wensch alsoo te zijn, tot aen mijn leste reys,
Om, eer de doot genaeckt, te scheyden uyt'et vleys.
Het is van outs gemerckt, dat even dorre luyden
Noch vinden haer vermaeck ontrent de groene kruyden,
Ontrent een keestigh hout, dat in de velden groeyt,
Of in het bly gewas, dat in de tuynen bloeyt,
Een acker, niet te groot, naer eysch te laten bouwen,
Een hof tot ons gerief te laten onderhouwen.
Een tuyn daer in het moes voor onse keucken wast,
Is ja een soet bedrijf, dat oude lieden past.
Wel, ziel, na dat ick merck, ghy zout u licht begeven
Tot hoven buyten 't hof, en tot een ander leven;
Maer hoort, wat hier op loopt: ick acht uw voorstel goet,
Soo ghy het met bescheyt, en na den regel doet.
Ick weet dat boom-gewas, en alle groene struycken,
Zijn goet en wonder nut voor diese wel gebruycken;
Want die het velt-cieraet met rechte sinnen vat,
Vint God in yeder kruyt, ja schier in yeder blat.
Maer soo in 't tegendeel hier yemant komt te mallen,
Die sal'er in gevaer en vreemde stuypen vallen;
Want als het ooge speelt ontrent het jeughdigh groen,
Hier is vry stofs genoegh om quaet te konnen doen.
Daer zijn aen alle kant veel dingen aen te wijsen,
Die in haer eygen selfs zijn weerdigh om te prijsen;
Te weten, als men blijft ontrent de rechte maet,
Maer 't kan al hinder doen, indien men anders gaet:
Het vyer is wonder nut tot veelderhande dingen,
Indien men is gemeynt sijn krachten in te dwingen,
Maer soo men 't element niet in den bant en hout,
Het baert een wis verderf, oock aen het groenste wout.
De tonge wort genaemt het beste van de leden,
Indien men haer gebruyck ten goeden wil besteden:
Maer soo het mont-raveel gaet weyden sonder toom,
Soo vloeyt'er onheyl uyt, als met een volle stroom.
Een mes en sijn gebruyck is noodigh voor de menschen,
Men kan geen nutter tuygh voor ons behoeften wenschen;
Maer soo een onverlaet dat krijght in sijn gewelt,
De beste lijt gevaer om haest te zijn gevelt.
Ick segh oock even hier, dat boomen, dreven, hagen,
Zijn goet in haer gebruyck, maer weder slimme lagen:
Hoe dickmael is 't gebeurt, dat in het jeughdigh kruyt,
Een maeght tot vrouwe wert, oock eerse was de bruyt.
Oock in het Paradijs vernam men boose slangen,
En 't is u wel bekent hoe Eva wert gevangen.
Ghy, die in 't groene treet, staet vry op uw verset,
En siet, dat ghy met ernst op al uw sinnen let.
Wel, vrienden, wieje zijt, die hier komt ingetreden,
En brenght niet anders met als tucht en reyne zeden;
En wilje na den geest bevrijt zijn voor gequel,
Vermijt te dichten groen, en al te gullen spel.
Wie suyver blijven wil, die moet de sinnen scheyden;
Van al dat tot de lust de tochten kan geleyden,
De jeught en 't weligh groen, dat lockt geweldigh aen,
En daerom is het nut met aendacht hier te gaen.
Maer wortje, lieve ziel! als na het velt gedreven,
Om datje ruste soeckt ontrent het buyten-leven,
Soo hoort een korte les, en siet'er na te doen,
Soo mooghje recht vermaeck genieten in het groen.
Maeckt uw bysonder werck, om God voor al te soecken,
Hebt weynigh onderwints, maer veel geleerde boecken.
Treckt u geen werelt aen, of wat men elders doet,
Maer bout tot aller tijt den hof van uw gemoet.
Soo ghy dus gaet te werck, het sal ons vergenoegen,
Maer wilt dan noch een woort tot uwe plichten voegen:
Wat ghy oyt neemt ter hant, hebt God tot uw begin,
Dat sal u dienstigh zijn, en oock het huysgesin.
Met dat de vroege son komt over u geresen,
Soo doet Gods heyligh woort voor al den huyse lesen,
En vraeght dan yeder af, het zy dan jongh of out,
Wat dat hy heeft gemerckt, dat hem de ziele bout;
Terstont na dese plicht, soo buyght de gansche leden,
En offert onsen God met ootmoet uw gebeden;
En als den avont valt, soo doet het eygen werck,
En bout soo binnens huys gelijck een kleyne kerck.
Terwijl de maeltijt duert, soo laet gedichten lesen,
Of yet dat aengenaem aen gast of vrient kan wesen.
Het zy dat hier ontrent of elders ommegaet,
Dat sal recht stoffe zijn tot vreught en soete praet.
Soo doende sal de kost niet slechts het lichaem spijsen,
Maer daer sal oock vermaeck tot in de ziele rijsen;
| |
[pagina 388]
| |
Het is van outs geseyt: het is de beste feest,
Die wel doet aen het lijf, maer beter aen den geest.
Maer onder dit beslagh, wilt hier des Heeren wercken
Aendachtigh oversien, ootmoedigh overmercken;
Hier is de rechte plaets om, met een diepe sucht,
Te rijsen uyt het stof tot boven in de lucht;
Te dancken uwen God voor soo veel soete dingen,
Die uyt sijn milde gunst, als uyt een ader, springen;
Te drijven uyt den geest al wat het vleesch gebiet,
Tot dat ons innigh deel den Hemel open siet.
Ey! rent hier uyt het stof met ongemeene paerden,
En sticht in uw gemoet een Hemel op der aerden;
Verdrijft uyt uwen geest al wat naar sonden smaeckt,
Tot datje met de ziel tot uwen God genaeckt.
Want sooje niet en soeckt als wellust hier te vinden,
't Is dwaesheyt. Aertsch vermaeck is losser dan de winden.
Hout seker, dat geen mensch oyt waer genoegen heeft,
Als die met sijnen God in rechte vrede leeft:
Maer soo men uyt het stof sijn herte wil verheffen,
't Is wijsheyt. Weerde ziel, ghy sult uw voorstel treffen.
Hout seker, dat hy staêgh in soet genoegen leeft,
Die vrede na den geest met sijnen Schepper heeft.
Daer wort geen recht vermaeck, geen ware lust genoten,
Daer God vergeten wert, en Christus uytgesloten.
O God, o Godes Soon! als ghy'er niet en zijt,
Soo is'et eeuwigh nacht, en niet als droeve tijt.
Men kan niet vrolick zijn, als met een eerlick leven,
Dat heeft een HeydenGa naar voetnoot1) selfs met goeden inckt geschreven,
En heeft'er by gevoeght: dat, ja een deughtsaem man,
Oock midden in den druck vermaeck genieten kan.
Wel, om dan, lieve ziel! hier toe te mogen raken,
Soo dienje na den geest geduerigh op te waken;
Dus, wilje vreughde sien en schouwen ziel gequel,
Stelt eerst het binne-werck van uwe sinnen wel.
Siet, als een medicijn ontrent de buyten leden
Een plaester leggen wil, hy doet niet sonder reden,
Hy suyvert eerst de maegh, en wat'er is vervuylt,
En brenght in goeden stant al wat'er binnen schuylt.
En eer dat hy het lijf met voetsel wil verstercken,
Laet hy op 't ingewant gesonde drancken wercken;
Want is de maegh beset met slijm of vuyle gal,
Soo dient de spijs alleen tot meerder ongevalGa naar voetnoot2).
Ghy, pleeght dan goeden raet. Wie laet hem niet geseggen,
Die meynt na rechten eysch sijn dingen aen te leggen?
Dus sooje vreughde soeckt daer schoon geboomte groeyt,
Besnijt voor eerst uw hert, eer ghy de boomen snoeyt;
En eerje besich zijt uw lant te doen bedelven,
Soo spit uw binnen-gront, dat is: uw eygen selven.
Oock eer een wilde stam door enten beter wert,
Gaet, betert boven al uw woest en ydel hert.
Breeckt niet uw lant alleen, maer breeckt uw aertsche leden,
Snijt alle tochten af, of buyghtse naer de reden;
Wie anders van 't gewoel en na de stilte vliet,
Die vlucht wel voor de sorgh, maer hy ontvluchtse niet.
Een hart, met vinnigh stael getroffen in de lenden,
(Of 't hem wel met de vlucht wil elders henen wenden)
Wort uyt de daet gewaer, dat al het schoon gesicht
Sijn wonde niet en heelt, sijn pijne niet verlicht;
Waer dat het schaduw soeckt of waer het komt getreden,
De gront van sijn verdriet die steeckt hem in de leden;
't Gebruyck van groen poley, dat waer hem best geweest.
Dat is een edel kruyt, dat herten-leet geneest.
Dit kruyt had wis de schicht hem uyt de borst gedreven,
En dan had 't aerdigh groen hem vreughde konnen geven;
Maer nu het op sijn hulp niet recht en heeft gelet,
Soo draeght'et over-al een bloedigh wesen metGa naar voetnoot3).
Ghy, eerje buyten gaet, soeckt veerdigh af te leggen,
Al waer uw wijste tocht yet tegen heeft te seggen,
Doet binnen eerst uw werck, en, tot een vast besluyt,
Soo jaeght verkeerde waen, en vuyle driften uyt!
Siet al wat sonde smaeckt uyt uwen sin te stellen,
Laet u geen overmoet, geen nijt, of eersucht quellen;
En kent niet eenen mensch, die ghy niet goets en wilt,
En maeckt, dat uw gemoet ten vollen zy gestilt;
Doch siet voor alle dingh uw sinnen soo te schicken,
Dat u de bleecke doot niet meer en kan verschricken;
Want soo u desen schroom oock hier gevangen hout,
Ghy sult verdrietigh zijn, oock in het lustigh wout.
Zijt ghy van binnen dorr', hoe konnen groene dreven,
Of kruyt, of blom-gewas, u lust of vreughde geven?
Ghy sult swaermoedigh zijn, oock schoon ghy dickmael zijt
In eenigh lustigh velt, oock in den soetsten tijt.
Ghy sult noyt quelligh leet ten vollen konnen vlieden,
Indienje niet met ernst uw tochten kont gebieden;
Geen blom of schoon gewas, en watje planten meught,
En brenght u sonder dat vermaeck of rechte vreught;
Maer hebje vast gestelt de werelt af te sweeren,
En wat het vleesch gebiet uyt uwen geest te weeren,
Ja, staêgh tot uwen God te senden uw gemoet,
Soo schat ick in der daet het buytenleven soet.
Gerustheyt naer het vleesch, of in gemeene saken,
Die huys, of huysgesin, of winst en voorspoet raken,
Is niet als waterverw, daer moet wat anders zijn,
Dat in der daet ons helpt, en niet in loosen schijn.
Al wat de werelt geeft, en zijn maer losse kueren,
Want vreughde sonder God en kan niet lange dueren.
Dus, alsje wellust soeckt, of na genuchte jaeght,
Soo let, of uw bedrijf den Heere wel behaeght.
Het is een schoone les, en nut tot goede dagen:
Geen dingen aen te gaen, of God voor eerst te vragen,
En of het dienstigh is, en of het magh bestaen,
En des al niet-te-min, hoe dat het dient gedaen.
| |
[pagina 389]
| |
De ruste van den geest is hier in niet gelegen,
Dat yemant groot beslagh of rijckdom heeft gekregen,
Of dat hy buyten sorgh, en sonder yet te doen,
Magh rijden in de stadt, of leggen in het groen:
Maer die met God versoent, en suyver van gedachten,
Kan eere, rijckdom, pracht, en aertsche vreught verachten,
Die smaeckt na rechten eysch de ruste van den geest,
En voelt in sijn gemoet het eeuwigh bruylofts-feest.
Het lustigh boom-gewas, en alle groene struycken,
Die mooghje naer den eysch ten vollen wel gebruycken.
Ick weet dat menigh Helt een wel-beplanten gront,
Ontrent sijn ouden dagh, bequaem en dienstigh vont;
Ick segge niet-te-min, dat onder groene linden
Geen lust of recht vermaeck, geen rust en is te vinden;
Wacht dat van uw gewas, of van uw planten niet,
Ick weet tot uw gebruyck een beter Sorregh-vliet.
Leent my een gunstigh oor, ick stel my om te schrijven,
Hoe ghy de bange sorgh uyt u sult mogen drijven;
Hoe ghy tot aller tijt, met onversaeghden geest,
Sult wesen buyten ancxt, en leven onbevreest.
De luyden, die weleer de naem van wijse droegen,
Die sochten even staêgh het ware vergenoegen,
Dat is het hoogste goet; doch waer in het bestont,
Dat sweeft noch in de lucht, en op een lossen gront.
Doch sooder yemant vraeght, waer ick het meyn te vinden,
Ick sal dat schoon juweel niet aen de werelt binden:
Een hert met God versoent in Christi suyver bloet,
Dat voelt de ware vreught, en smaeckt het hooghste goet.
Daer light, naer mijn begrijp, de rechte troost verborgen,
En 't is de rechte salf voor alle bange sorgen;
En om tot dit geluck te komen metter daet,
En soeckt geen vreemt beslagh, maer doet na desen raet:
Siet, datje van den Heer dit eenmael moocht verwerven,
Dat, eer de doot genaeckt, uw sonden mogen sterven.
Klimt staêgh tot uwen God, bekent Hem uwe schult,
En toont, dat ghy voortaen u beter hebben sult:
Waer sich yet soets ontdeckt in boom of wijngaert-rancken,
Neemt oorsaeck over-al om Hem te mogen dancken;
Een recht vernieude ziel heeft oorsaeck over-al,
Sy voelt een diep vermaeck oock in het ongeval.
Al valt ons menigh dingh, ja vleesch en werelt tegen,
Al schijnt'et, wat men doet, als buyten allen zegen,
Noch vint de ziele troost, een gantsch ellendigh mensch
Noemt God dan boven al sijn lust en herten-wensch;
Wort yemant aen het lijf, ja door de gansche leden,
Met qualen overstort, met ongemack bestreden,
Hy wort in swackheyt sterck; want als het lichaem sucht,
Soo stijght het innigh deel tot boven in de lucht.
Indien hy wort beticht, en buyten schult gevangen,
Hy sal niet al te seer om los te zijn verlangen,
Is 't wonder? In der nacht, oock in een duyster kot,
Daer siet men menighmael, daer hoort men sijnen Godt.
Indien 'er blicxem valt, en dat den Hemel dondert,
Hy wort des niet bevreest, verslagen, of verwondert,
Maer spreeckt in sijn gemoet: ick hoor mijns Vaders stem,
Mijn ziel en schrickte niet, al stont ick nevens Hem.
Indien hy wort verjaeght, of uyt het lant gebannen,
Gelijck'et wel gebeurt, oock aen de vroomste mannen;
Hy seyt: 't is geen verlies, al waer ick henen ga,
Daer blijf ick evenwel den hemel even na.
Indien hy wort vervloeckt, wat schimp kan hem bewegen?
Hy schelt niet wederom, maer spreeckt noch enckel zegen.
Hy weet, dat hy gestaêgh veel smaetheyt lijden moet,
Al eer hy stijgen kan tot God, sijn hooghste goet.
Indien hem droefheyt perst, en dat de bange nachten
Hem drucken op het breyn, met sware na-gedachten,
Ja, dat hy van de doot ten lesten wort geraeckt,
Die pijn is hem een troost, mits sijn verlossingh naeckt.
Wil hy den jonghsten dagh en 't oordeel overmercken,
Noch voelt hy sijnen geest in dat gepeys verstercken,
Dies spreeckt hy sonder schrick: wat vrees ick helsche pijn,
Mijn outste broeder selfs die sal mijn rechter zijn.
Indien'er iemant seyt: de werelt sal verbranden,
En ghy, en wat'er is gemaeckt door menschen handen;
Hy antwoort: geen verdriet, want die geswinde vlam
Sal my zijn als de koets, die om Elias quam.
Hoe swaer sijn ongemack, sijn droeve qualen wegen,
Sijn tranen acht hy niet als voor een soeten regen;
En, waerom meer geseyt? Die God van herten meent,
Voelt troost oock als hy sucht, en blijtschap als hy weent;
Ja, schoon den hemel viel, en gansch het aertrijck scheurde,
Den afgront vlammen spoogh, en al de werelt treurde,
Noch voelt hy lijckewel geen anghstigh ziel-verdriet,
Want hy past op de doot, of hel, of Duyvel niet.
Wel, denck op desen gront uw saken aen te leggen,
Soo meyn ick niet een woort hier tegen oyt te seggen,
Want hebje plantens sin, en dàt op desen voet,
Soo houw ick uw ontwerp in volle leden goet.
Nu maeckt dan uwen geest noyt vasten troost te geven,
Tot ghy gekomen zijt tot soo gewenschten leven,
Dat is, tot u de geest gewis en seker maeckt,
Dat u na desen tijt een beter leven naeckt.
Op, op hier, waerde ziel! my dunckt ick sie de kusten,
Daer ghy, na dit gewoel, sult eeuwigh mogen rusten;
Ick sie het vaderlant, gelijck een schipper doet,
Die tot een haven naeckt, maer noch al roeyen moet.
Stelt vast, van heden af uw feylen af te leggen,
En aen het ydel vleesch uw vrientschap op te seggen,
Ja, bid staêgh uwen God alsoo te mogen doen,
Dat sal uw dorren tijt vernieuwen in het groen.
Soo ghy, aldus gesint, doorwandelt uwe dreven,
Het sal u soet vermaeck aen lijf en ziele geven.
Veel van het wijste volck die hebben soo gedaen,
Oock als tot aen het graf haer leven was gegaen.
|
|