Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Bruyloft-gedicht, op het geestelick houwelick, uyt het hooge-liedt.ZYGa naar voetnoot1): Mijn flauwe ziel verlanght om, door het jonstigh kussen
Van mijnen Bruydegom, haer brant te mogen blussen;
Ach! dat ick in den geest sijn liefde voelen mocht,
Soo had ick in der daet al wat ick immer socht.
Uw gunste, waerde vrient, gaet alle soet te boven
En wat'er immer wies in alle koninghs hoven;
Uw vrientschap overtreft den alder-besten wijn,
Die van een gulle ranck oyt kan gelesen sijn.
De reuck van uwe salf verquickt benaeude sinnen,
Soo dat u Sions volck en al haer dochters minnen,
Soo dat ghy aengesocht en hoogh gepresen wert
Van al die maeghden sijn, en van een suyver hert.
Och! wat ick bidden magh, wilt my tot uwaerts trecken,
Dat sal mijn trage ziel tot uwen dienst verwecken,
Dan sal ick veerdigh sijn, daer ghy in vrede rust,
En vinden even daer mijn vollen hertsenlust.
O troost van mijn gemoet, wilt ghy my slechts geleyden
Daer ghy voor uwe bruyt uw kamers doet bereyden,
Soo word' ick vry gestelt van druck en ongeval,
En wil oock uwen lof gaen melden over-al,
En wil oock uwen troost, die wy, met groot verlangen
Tot in het diepste mergh door uwen geest ontfangen,
Vertellen aen het volck, en brengen aen den dagh,
Waer uyt men uwe gunst en liefde kennen magh.
Hoort maeghden, die bewoont de gras-begaefde vlecken
Daer sich Jerusalem komt in de leeghte strecken,
Al ben ick swart bevleckt, gelijck ick heden toon,
Mijn wesen even-wel dat is inwendigh schoon.
Of ick een tente schijn van rauwe Kedarijten,
Noch is mijn helle glans als Salomons tapijten,
Al schijn ick wonder bruyn, ey segh, wat leyter aen,
Een heete sonne-schijn die heeftet my gedaen.
De kinders, die wel eer mijn moeder plagh te voeden,
Sijn tegen my gestoort, ick moest den wijngaert hoeden,
Die was my toe-vertrout en dier genoegh belast,
Ick hebber even-wel maer weynigh op gepast.
Doch ghy, mijn hertsen-troost, segh waer uw kudden weyden,
En waer ghy sult het vee ontrent den middagh leyden:
Waerom sal ick alleen mijn hutte neder-slaen,
En buyten uw bedrijf by loose vrienden gaen?
HYGa naar voetnoot2): Indien ghy niet en weet, o schoonste van de wijven,
Waer dat ghy na den eysch uw kudden hebt te drijven,
Soo neemt het seker spoor van mijne schapen waer,
En weyt tot uw gemack uw teere geyten daer.
Vriendinne, wel te recht wert uwe glans geleken
Met Pharos ruytery, daervan de Vorsten spreken,
Of met het schoon caros, daer op de koningh rijt,
Hoedanigh noyt en was in al den ouden tijt.
Ick sie uw soet gelaet, uw roos-gelijcke wangen,
Geciert aen alle kant met wonder schoone spangen,
Met peerels boven dat, die met een rijcken glans
Omvangen uwen hals, gelijck een stage krans.
Wy sullen t'sijner tijt vercieren uwe leden,
En toonen uwen glans in Sions hooge steden,
Wy sullen u versien met allerley cieraet,
Gelijck de frissche jeught op hooge feesten gaet.
| |
[pagina 341]
| |
ZY: Terwijl de bruydegom aen tafel is geseten,
En siet daer met vermaeck sijn lieve vrienden eten,
Soo geeft mijn narden-salf een wonder soeten lucht,
Waer door de bange pijn uyt mijn gewrichten vlucht.
Gelijck de mirrhe werckt wanneer die is gebonden,
En in een dichten tros te samen op-gewonden,
En aen mijn borst geleyt, en my tot reucke dient,
Soo is aen mijn gemoet de gunst van mijnen vrient.
Sijn wesen is gelijck de gulle wijngaert-rancken,
Waerom dat Engeddi den Heere plagh te dancken,
Sijn wesen is gelijck als Cypris edel kruyt,
Het soetste dat men vint of aen der heyden spruyt.
HY: Koom hier, vriendinne, koom, en wilt uw schoonheyt toogen,
De stralen uws gesichts sijn enckel duyven oogen,
Haer glans is aengenaem, en wonder lief-getal,
Soo dat ick mijn vermaeck daer eeuwigh vinden sal.
ZY: Schoon sijt ghy weerde vrient, schoon sijt ghy mijn beminde,
De schoonste die ick weet of op der aerden vinde,
Schoon sijt ghy, weerde vrient, en uyttermaten soet,
Soo dat in u bestaet de lust van mijn gemoet.
Ons leger is geciert met alle groene kruyden,
Die aen ons reyne min een staege jeught beduyden,
Ons huys staet wonder vast met ceders op-gebout,
En onse galery van schoon cypressen hout.
HY: Ick ben een schoone roos, van Saron her-gekomenGa naar voetnoot1),
Een luyster van den hof, een prinsse van de bloemen,
Een edel aert-gewas dat in de dalen groeyt,
En eeuwigh jeughdigh staet, en sonder eynde bloeyt.
En ghy, o weerde bruyt, een lely vergeleken,
Staet in een dorren gront, daer u de doorens steken;
Maer des al-niet-te-min uw glans sal niet vergaen,
Ghy blijfter ongeschent en vast ge wortelt staen.
ZY: Gelijck een schoonen boom, met vruchten over-laden,
Staet by het wilt gewas en aen de dorre paden,
Soo is mijn weerde vrient ontrent de steedtsche jeught,
Dies is sijn aerdigh loof mijn hertsens grootste vreught.
Sijn groen en geestigh blat is alle mijn vermaken,
Als mijn verdorde ziel sijn schaduw magh genaken;
De vrucht die van hem komt verweckt my in den mont
Een smaeck die soeter is als oyt mijn herte vont.
Hy gaet, uyt reyne gunst, my tot de plaets geleyden,
Daer ick, tot mijn vermaeck, de maeltijt sie bereyden;
Hier door ontfonckt mijn hert, en voelt een innigh vier,
En segh eens, waerom niet? de liefd' is sijn banier.
Wat ick u bidden magh, wilt my door wijn verquicken,
En laet my van den dorst in hitte niet versticken,
Bevochticht my de ziel met frisschen appel-dranck,
Ick ben tot aen het mergh, ick ben van liefde kranck.
Mijn vrient, die dit verneemt, en laet my niet verlegen,
Dies komt sijn slincker-hant om mijnen hals gesegen,
En sijnen rechter arm om-helst mijn teere borst,
Die met een staegen brant nae sijne liefde dorst.
Hoort, dochters, hoort een woort: Ick moet van u begeeren,
Jerusalemsche jeught, ick wil u gaen besweeren
By al het geestigh wilt, in dal of bosch gevoet,
Dat ghy in dese vreught ons geen belet en doet;
Dat ghy het soet vermaeck van mijnen uyt-verkoren
Geen hinder aen en brenght, en niet en komt te storen.
Ach! laet hem nevens my, ach! laet hem doch gerust,
Tot dat het anders valt, of dat hem anders lust.
Maer siet, ick hoor een stem, ick hoor een stemme spreken,
Ick hoor een helle stem, die komt tot my geweken,
Een stem die my behaeght, een stem van mijnen vrient,
Een stem die my tot troost, en enckel segen dient.
Ick sie hem metter haest tot mijn vertreck genaken,
Ick sie hem grooten spoet en snelle gangen maken;
Hem kan geen steylen bergh, geen heuvel tegen-staen,
Hy kan door sijne kracht de rotsen over gaen.
Hy is gelijck een rhee, die, met geswinde sprongen,
Komt door het dichte loof gansch veerdigh in-gedrongen.
Geen ruyghte van het wout, geen haegh die hem belet,
Hy vint een open baen, waer hy de voeten set.
Hoewel hy menighmael noch verre schijnt te wesen,
Soo komt hy lijcke-wel gansch haestigh op-geresen,
Schoon ons een muur verscheyt, hy kijckt te venster uyt,
En hout een wacker oogh ontrent sijn lieve bruyt.
Hy opent-sijnen mont, hy spreeckt gewenschte reden,
Die gaen my tot het mergh en tot mijn diepste leden,
Hy seyt: ‘vriendinne komt, en voeght u nevens my,
En weest eens op het lest van alle kommer vry!
De winter is gegaen, en alle stuere vlagen
Sijn door een soeter lucht geworden schoone dagen,
De regen is voor-by: men siet het jeughdigh gras,
Men siet aen alle kant het aerdigh bloem-gewas.
Men hoort het bly gesangh, men hoort de vogels quelen,
Men siet de tortel-duyf ontrent haer gaeytjen spelen,
Men hoort geen droef geklagh, maer niet als enckel vreught,
Het schijnt dat al het wout ontspringht in nieuwe jeught:
Hier gaet de vijge-boom haer botten openbaren,
En toont een jonge vrucht daer noyt geen bloeisels waren;
Daer staet de wijngaert-ranck en maeckt een soete lucht,
En streelt den hovenier met hope van de vrucht.
Wel komt, mijn teere duyf, wilt u tot my begeven,
Ghy die eens in een rots gedwongen waert te leven,
Laet hooren uwe stem, en toont uw soet gelaet,
Ghy zijt aen mijn gemoet als enckel honigh-raet.’
Maer, onder dese vreught, behout my dit verlangen
Der vossen jongh gebroet in haesten op te vangen,
Het is een boos gespuys, en dat, tot onser spijt,
De wijngaert-rancken schent, en in de druyven bijt.
Ick ben aen mijnen vrient, en hy aen my gebonden,
Wy sijn te samen een tot aen de diepste gronden,
| |
[pagina 342]
| |
Hy is aen mijn gemoet, en ick aen hem verpant,
En dus is tusschen ons een onverbroken bant.
Hy doet sijn kudde gaen in schoone lely-velden,
En drencktse, met vermaeck, die haer te voren quelden.
Siet, dus gaet hy te werck ontrent sijn lieven stal,
Tot ons een klaerder dagh eens over-komen sal.
Ick wil dan tot besluyt u dese bede vergen:
Koom, als een jonghe rhee, koom, huppelt op de bergen,
Koom neder, weerde vrient, koom met een rassen spoet,
En sijt tot aller tijt een troost in mijn gemoet.
Ick was, op mijn gemack, in 't bedde neer-gesegenGa naar voetnoot1),
Ick was in 't sachte dons, tot mijn vermaeck, gelegen,
Daer heb ick grooten tijt by wijlen om-gebrocht,
En hebbe mijnen vrient in grooten angst gesocht.
Maer schoon ick my des wercx gingh dicmael onderwinden,
Hy, die mijn herte socht, en wasser niet te vinden,
Of ick met handen greep of met de voeten stiet,
'k En vant hem in het bed of in de kamer niet.
Dies gingh ick al het stuck wat naerder over-leggen,
Ick gingh tot mijn gemoet met grooten ijver seggen:
Verheft u, traegh gestel, begeeft u van het bedt,
En siet dat ghy met ernst op uwe plichten let.
Hier op heb ick terstont het sachte dons verlaten,
En gingh my door de stadt begeven op der straten;
Maer hoe ick soecken mocht, en waer ick immer quam,
Het was mijn ongeluck dat ick hem noyt vernam.
Maer siet, een wacker volck, dat in de lange nachten
Is door de stadt gewoon op yder huys te wachten,
Dat nam ick tot behulp, en dede mijn beklagh,
En vraegde, waer mijn vrient in 't duyster schuylen magh.
Maer nae dit ondersoeck, een kleynen tijt geleden,
En eer ick van de schaer ben verder af-getreden,
Soo vond' ick even hem die my verheugen doet,
Soo vond' ick mijn vermaeck, en troost van mijn gemoet.
Ick greep hem in den arm, ick leyd' hem van der straten,
Ick hield hem wonder vast, en woud' hem niet verlaten,
Ick bracht hem in het huys van die my heeft gebaert,
Daer wort hy t' mijner troost op heden noch bewaert.
Wat ick u bidden magh, o Syons reyne maeghden!
Hadt ghy oyt derenis met die van liefde klaeghden,
En breeckt doch ons vermaeck, en stoort ons vreugde niet,
Tot u de liefde selfs hier anders in gebiet.
HY: Maer wie doch magh het sijn, die met een vrolick wesen,
Die uyt de wildernis als roock is op-geresen,
Als roock van soete lucht? wie is de lieve bruyt,
Die geur en wasem geeft gelijck het beste kruyt?
Die niet als mirrh' en blaest, en doet om hooge rijsen
Een reuck, een wieroock-damp, van yder een te prijsen,
Een lucht die ons verquickt en beter segen brenght,
Als eenigh konstenaer, die goede reucken menght?
Maer siet des koninghs bed, dat hem sijn dienaers stelden,
Siet wapens om de koets, en even sestigh helden,
Die om sijn leger staen, en houden goede wacht
Voor al dat yemant vreest te midden in der nacht.
Siet daer een wacker heyr van onvertsaeghde knechten,
Die met de swarte macht en helsche spoken vechten,
Die met het quelligh vleesch, en haet, en wrange nijt,
Sijn staegh in ongemack, en eeuwigh in den strijt.
De vorst van Israël, van David her-gekomen,
Die heeft uyt Libanon het ceder-hout genomen,
Daer heeft men uyt gewrocht het schoonste ledekant,
Dat oyt naeu-keurigh oogh in Prinssen hoven vant:
De steylen van het werck, daer op het staet verheven,
Zijn uyt een wit metael na rechten eysch gedreven,
De vloer is enckel gout, en waer den hemel streckt,
Dat is met purper-root ten vollen over-deckt.
Maer niet en kan het werck soo reynen luyster geven,
Als doet het aerdigh tuygh door uwe jeught geweven,
O Davids schoone stadt! haer onbevleckte min
Dat is haer schoonste pant, en neemt den koningh in.
Nu, dochters Syons! komt, besiet hier uwen koningh,
Hoe cierlijck dat hy treet uyt sijn yvoren woningh;
Besiet voor alle dingh sijn edel hooft-cieraet,
Dat alle prinssen dracht in all's te boven gaet;
Dat heeft het deftigh wijf, sijn moeder, hem gegeven,
Als hy op sijnen troon met eere sat verheven,
Als hy door al het rijck sijn groote bruyloft hiel,
En in de vreugde swom als met de gansche ziel.
Schoon sijt ghy, lieve bruyt, schoon sijt ghy mijn vriendinneGa naar voetnoot2),
Ghy draeght in uw gesicht een woonplaets voor de minne.
Uw oogh verquickt den geest van alle jonge mans,
Want noyt had duyven oogh soo aengenamen glans;
En of op Gilead veel jonge geyten weyden,
Die aen een klare beeck een harder komt geleyden,
En wast daer al het vee, ghy sijt het, weerde maeght!
Wiens hair en schoone verw aen my voor al behaeght.
Het sijn, in mijn gesicht, uw overschoone vlechten
Die my uw soete min in al de sinnen hechten;
Uw tanden wonder net, en in haer reken vol,
Sijn wit aen alle kant gelijck als reyne wol.
Uw lippen sijn geverwt gelijck als versche rosen,
Die van den koelen dau in vollen luister blosen,
Uw sprake, die gestaegh als door de rosen gaet,
Is soeter in den klanck als enckel honigh-raet.
Uw wangen aerdigh root, en jeughdigh boven maten,
Sijn als het edel vocht in appels van granaten,
Die maken des te meer uw schoonheyt openbaer,
Vermits die sijn omringht van uw gekrinckelt hair.
Uw hals en sijn gevolgh, van duysent uyt-gekoren,
Is recht en op-geciert, gelijck als Davids toren,
Daer hanght het wapen-tuygh van menigh edel helt,
Die voor des Heeren volck het lijf te pande stelt.
| |
[pagina 343]
| |
Hier dienen by gevoeght uw twee gelijcke borsten,
De vreught en herten-lust van alle jonge vorsten,
In 't aensien lief-getal gelijck een jonghe rhee,
En even sonder vleck als nieu gevallen snee.
Wel aen, ick ga besien de mirrh' en wierroock-bergen,
Tot dat de klare son den nacht sal komen tergen,
Tot dat de schaduw wijckt, en dat de lichten dagh
Door gansch het aertsche dal haer stralen senden magh.
Schoon zydy, lieve bruyt, schoon zydy mijn beminde,
Soo dat ick geen gebreck in al uw leden vinde,
Soo dat ick niet en sie, waer ick het ooge sla,
Dat u niet lief en is, en u niet wel en sta.
Ick sal van Libanon, ick sal u naerder leyden,
Tot in het vette gras en in de groene weyden,
Ghy sult van Hermon af of van Amana sien,
Wat in het lage dal voor wonder sal geschien.
Ghy sult den leopart, ghy sult de felle leeuwen,
En al het wout-gespuys onaerdigh hooren schreeuwen;
Maer, desen onverlet, Vriendinn'! ontstelt u niet,
't Is buyten uw gevaer dat ghy het onheyl siet.
Van dat mijn eerste gunst is over u gekomen,
Soo hebje, lieve bruyt! mijn sinnen in-genomen,
Ghy hebt door uw gesicht mijn herte wegh-geruckt,
En uw verkoren beelt dat stater in gedruckt.
Hoe schoon is uw gelaet! hoe soet en uyt-gelesen
Is, mijn gewenste bruyt! uw reyn en eerbaer wesen!
Daer is geen specery of geur van soete wijn,
Die met uw frissche jeught oyt kan geleken sijn.
De keest van honigh-raet besproeyt de reyne tippen
Van uwen rooden mout, en schoon-gebloosde lippen;
Uw kleet geeft soeter reuck en beter wasem uyt
Als Libanons gehucht, en al het edel kruyt.
Ghy sijt, o weerde maeght, te rechte vergeleken
Met stil en suyver nat van ongemeene beken,
Ghy sijt in mijn gepeys, en dat tot uwen lof,
Een wel bemuerden-tuyn, een toe-gesloten hof.
Uw raneken sijn gelijck een boomgaert van granaden,
Met wieroock over-al en nardus over-laden,
Verlustight boven dien, tot in het minste deel,
Met mirrhe, safferaen, en reucke van kaneel.
De kalmus waster by, en toont haer aller wegen,
En, waerom meer geseyt? ghy sijt ons enckel segen,
Ghy sijt ons reyn gewas, dat geur en krachten heest,
Waer door een bange ziel gesont en vrolick leeft.
Ghy, die, gelijck een dan, de kruyden komt besproeyen,
En als een Hemels-nat op dorre gronden vloeyen,
Daelt af van Libanon, maer des al niet-te-min
Soo drinckt het gansche lant uw rijcke beken in.
ZY: Wel op, ghy Noorden wint, met uwe stuere vlagen,
Wilt mist en vuylen damp van onsen boomgaert jagen,
Maeckt dat ons vuyl gewas niet al te ras en schiet;
Want dat en dient voor al de jonge planten niet.
Maer ghy ook, soete lucht, geresen uyt het Zuyden,
Koom sijgen over ons en onse teere kruyden,
Koom, lockt de bloemen uyt, en dat te rechter tijt,
Dewijl de koele Mey op uwe vleugels rijt.
Dan sal mijn weerde vrient tot sijnen hof genaken,
En in dat schoon prieel sijn herte vrolick maken,
Dan sal hy, met vermaeck, genieten van de vrucht,
Die blos en rijpheyt krijght door uwe soete lucht.
HY: Ick ben van heden af in mijnen hof gekomenGa naar voetnoot1),
Ick heb daer al-bereyts mijn soet vermaeck genomen,
Ick hebbe daer gepluckt, o suster lieve bruyt,
De mirrhe, mijn gewas, het puyck van edel kruyt.
Ick hebbe my gelaeft met enckel honigh-raten,
Met wijn en soeten most, bewaert in reyne vaten,
Met lieffelicke melck, gewonnen in het lant,
Daer in ick mijnen lust en soet vernoegen vant.
Wel aen dan, vrienden komt, en nut de milde gaven,
Die nu den heeten dorst en honger sullen laven,
Neemt voedsel, tot vermaeck en met een vrolick hert,
Tot u de geest verheught, en even droncken wert.
ZY: Ick lagh in mijn vertreck, de slaep had my bevangen,
En sweefde met gemack ontrent mijn bolle wangen;
Maer schoon sijn deusigh vocht mijn oogen over liep,
Noch voeld' ick dat mijn hert niet al ten vollen sliep.
En schoon ick lagh bedwelmt, en dat mijn sinnen maelden,
En, met den droom vervoert, in vreemde landen dwaelden,
Ick voelde lijcke-wel, dat ick in mijn verstant
Noch eenigh kleyn vernuft en gront van reden vant.
En t'wijl een sware damp my quam de sinnen stoppen,
Begon mijn weerde vrient aen mijn vertreck te kloppen:
‘Ach! seyd' hy, teere duyf, vriendinne, weerde bruyt!
Wat is 't dat ghy uw deur voor uwen hoeder sluyt?
Siet, wat een killigh vocht mijn leden heeft bevangen,
De wasem van der nacht die sweeft my om de wangen,
Mijn hair, met dicken mist en met den dan vervult,
Dat swiert my om het hooft, en oeffent mijn gedult.’
Ick, met dit soet gespreck in geenen deel bewogen,
Gingh seggen: ‘weerde vrient, mijn kleet is uyt-getogen,
Hoe kan ick, inder nacht en voor den dageraet,
Hoe kan ick wederom gaen nemen mijn gewaet?
Hoe kan ick nu ter tijt op uwe diensten passen?
Mijn leden sijn gekuyst, mijn voeten af-gewassen;
Hoe dient mijn suyver lijf nu vuyl te sijn gemaeckt?
Ey lieve, neemt gedult tot dat den dagh genaeckt.’
Mijn vrient pooght even-wel om in te sijn gelaten,
Maer liet ten lesten af, en gaf hem op de straten;
Daer vroegde mijn gemoet, daer sloegh mijn droeve siel,
Soo dat ick met den geest, in bange stuypen viel.
Doen rees ick uyt het bed, en heb mijn deur ontsloten,
Ick vont het yser-werck met edel nat begoten,
| |
[pagina 344]
| |
En dat was even-selfs voor mij een gunstigh pant,
Gelaten aen het slot van mijn gemindens hant.
Maer als ick buyten quam, en hem daer meyn te vinden,
Vernam ick anders niet als lucht en schrale winden,
Eylaes! hy was gegaen, en ick en sagh hem niet,
Dies viel mijn treurigh hert al weder in verdriet.
Ach! wat ick soecken mocht, hem kon ick niet bekomen,
Dies wiert mijn treurigh hert met onlust in-genomen,
'k En vont geen rechten troost al waer ick henen liep,
'k En vont geen weder-spraeck, hoe-wel ick luyde riep.
En siet, terwijl ick dwael, de wachters, die my vonden
Verseerden my het lijf, en vry met diepe wonden,
Ja (dat my felder neep in al de sinnen gaf),
Sy namen my, eylaes! mijn reynen sluyer af.
Nu roep ick over-luyt: ‘o maeghden, soete dieren!
Wiens glans en reyne jeught Jerusalem vercieren,
Ick bid u wat ick magh, soo ghy mijn vrient ontmoet,
Dat ghy uyt mijnen naem hem dese bootschap doet:
Seght, dat ick sijnen troost niet langer weet te derven,
En dat om sijnent wil mijn ziele meynt te sterven;
Seght, dat ick legh en sucht geheele nachten lanck,
En, waerom meer geseyt? ick ben van liefde kranck.
MAEGHDEN: Wel, segh ons doch een reys, o schoonste van de maeghden
Die oyt door soet gelaet een edel vorst behaeghden,
Wat is uw vrient doch meer als eenigh ander mensch,
Dat ghy in hem besluyt uw vollen herten-wensch?
ZY: Vriendinnen, hoort een woort: dit is sijn eygen wesen:
Mijn vrient is wit en root, van duysent uyt-gelesen,
Sijn hooft dat is gekroont met glans van edel gout,
Dat aller maeghden oogh op sich getogen hout.
Sijn geest die is geciert met duysent schoone gaven,
Sijn hair dat is gekrult, en swart gelijck een raven,
Sijn oogh een duyven-oogh, en suyver boven dat,
Gelijck een schoonen steen in edel gout gevat;
Sijn wangen als een hof, gelegen in het Zuyden,
Beset met bloem gewas en ongemeene kruyden;
Sijn lippen als een roos, die op haer schoonste bloeyt,
En van een soeten dan en enckel mirrhe vloeyt;
Sijn handen wonder net gelijck als schoone ringen,
Het schoonste datter is in alle schoone dingen;
Sijn borst gelijck yvoor, soo wit men immer vont,
Sijn voet als marmer-steen, op enckel gout gegront.
Sijn wesen als een berg, met ceders over-wassen,
Die tot het rijck gebou van groote vorsten passen;
Sijn lippen wel bespraeckt, sijn tongh vol enckel lust -
Ach! buyten sijnen troost en vont ick nimmer rust.
Siet, daer is na den eysch mijn weerde vrient beschreven,
Daer is hy wonder net geschildert na het leven;
Ghy, let op mijn gespreck, want 't heeft een dieper gront,
Als ghy door uw vernuft ten eersten vatten kont.
MN: Waer is uw weerde vrient? waer heen is hy getogenGa naar voetnoot1)?
Op dat wy t'uwen troost hem weder krijgen mogen.
O schoonste van de jeught, hy dient te sijn gesocht,
En heden op den dagh u weder toe-gebrocht.
ZY: Mijn vrient die is gegaen daer frissche bloemen spruyten,
En daer in vollen reuck de rosen haer ontsluyten;
Daer pluckt hy schoon gewas, en loof van edel kruyt,
En maeckter, t'onser vreught, een mirrhe-trosjen uyt.
Wel, vrijsters, hoort een woort: dit sijn mijn vaste gronden:
Ick ben aen mijnen vrient, en hy aen my gebonden,
Wy sijn in alle dingh, wy sijn te samen een,
En al wat yder heeft is onder ons gemeen.
HY: Ghy sijt, verkoren lief, in schoonheyt uyt-gelesen,
Gelijck als Thirsa was, of immer staet te wesen;
Ghy sijt vol hellen glans, en lustigh boven dat,
Gelijck Jerusalem de ver-beroemde stadt.
Ghy sijt, geduchte maeght! in uwe macht te schromen,
Als groote legers selfs, die na den vijant komen,
Of als een moedigh heyr, dat met sijn vendels bralt,
Wanneer het eenigh slot met krachten over-valt.
Vriendinne, laet den glans van uwe rijcke stralen,
Laet uw bevalligh oogh op uwen hoeder dalen;
Want dat ontsteeckt mijn hert tot aen mijn innigh bloet,
En roert mijn gansche ziel, dat ick u lieven moet.
Als ick mijn oogen keer ontrent uw schoone vlechten,
Soo voel ick mijn gemoet van haren glans bevechten;
Daer is in Gilead, daer is geen harders kint
Dat schoonder geytenhair in al de kudde vint.
Als ick uw tanden sie tot aen de diepste gronden,
Daer is geen reynder wol voor desen oyt gevonden,
Soo dat haer schoon yvoor, en sijn bevalligh wit,
Tot in het diepste mergh van mijn gedachten sit.
Uw wangen sijn geciert (wie kan hem des versaden?)
Met glans, en edel root, als appels van granaden;
Bysonder als het mes de vrucht in stucken snijt,
En datse wert gepluckt op haren rechten tijt.
Versamelt over hoop de sestigh koninginnen,
En by-wijfs thien-mael acht, geboren om te minnen,
En maeghden boven dien uyt gansch het aertsche dal,
Soo veel dat niet een mensch kan noemen haer getal.
Een heb ick even-wel, een heb ick uyt-gekoren,
En over langen tijt een dieren eedt gesworen,
Dat sy, en anders geen, bemint en lief-getal,
Dat sy mijn weerde bruyt voor eeuwigh wesen sal.
Dies sullen haer gewis de koninginnen prijsen,
En by-wijfs hulde doen en eere gaen bewijsen;
De maeghden boven al, de luyster van het hof,
Verheffen haren naem, en singen haren lof.
Wie is de reyne bruyt, die hier komt aen-getreden,
En als een dageraet vertoont haer reyne leden?
Wie is 't die hier verschijnt, gelijck een helle maen,
En komt gelijck de son in vollen luyster staen?
| |
[pagina 345]
| |
Wie is 't die schrick verweckt gelijck de velt-banieren,
Die in het krijgs-gewoel ontrent de legers swieren?
Het is een weerde maeght, haer ouders eenigh kint,
Tot wiens begaefde jeught de koningh is gesint.
'k En was, o soete duyf, 'k en was niet wech-geweken,
Ick gingh my voor een tijt vermeyen aan de beken,
Ick gingh den noten-hof met yver oversien,
En hoe sijn teer gewas ten lesten sal gediên,
Ick sagh of op het velt de nieuwe vruchten groeyden,
En of de granadier in volle tacken bloeyden,
En of de wijngaert-ranck bequame loten droegh,
En of sijn gulle bloem op haren planter loegh.
Maer als ick geen gewas en vont na mijn behagen,
Soo heb ick mijne ziel gaen keeren na den wagen
Van mijn vrywilligh volck, en riep ten lesten uyt,
En riep, in grooten ernst, tot mijn geminde bruyt:
‘Keert, Sulamite keert, o bloeme van de vrouwen!
Het sal my wellust sijn uw wesen aen te schouwen;
Keert, soete tortel-duyf, het is my grooter vreught,
Als tot Mahanaim het reyen van de jeught.
Hoe sie ick, met vermaeck en uyt een diep verlangenGa naar voetnoot1)
Uw voeten net geschoet, en uwe frissche gangen!
Hoe suyver is de riem gegort aen uwen rugh,
Een konstigh schakel-werck, en vry een meesterstuck!
Uw navel, even soo gelijck een ronden beker,
Die maeckt u lief-getal, en u mijn gunste seker;
Uw buyck als nieu gewas van edel korengraen,
Daer eenigh harders kint heeft rosen om-gedaen;
Uw borsten, lieve bruyt, die sijn gelijck als hinden,
Daer twee van eender dracht te samen sijn te vinden,
Uw hals een reyn kleynoot, het schoonste dat men siet,
Een toren van yvoor en is soo suyver niet!
Uw oogen hebben glans gelijck de water-stralen,
Die met een reynen stroom ontspringen in de dalen;
Uw neus is als het slot op Libanon gebout,
Een ciersel van den bergh en van het gansche wont!
Uw hooft is wonder net, geciert met rijcke kroonen,
Als Carmels hooghste deel sich is gewoon te toonen;
Het spanghsel, dat uw hair in reyne trossen bint,
Is enckel Vorsten dracht, het schoonste dat men vint!
Geen koningh soo vermaert, geen prinsse soo verheven,
Die sich aen uwe jeught niet is gesint te geven;
Geen machtigh werelt-vorst, die met een vaste trou
Sich niet uyt volle gunst aen u verbinden wou.
Hoe wel, geminde bruyt, voeght u het eerbaer wesen!
Uw jeught is als de palm in schoonheyt op-geresen;
Uw borst is even soo gelijck een druyven-tros,
Die nu geeft aen het oogh een aengename blos,
Die nu van rijpte swelt. Dies heb ick voor-genomen,
Tot u, om mijn vermaeck, tot u alleen te komen,
En dan sal my de geur van uwen boesem sijn
Gelijck als edel fruyt, en aengename wijn.
Uw soet bespraeckte mont die sal de zielen trecken,
Die is een edel tuygh om slapers op te wecken;
Soo dat een trage tongh, die als in banden lagh,
Een wonder diep geheym sal brengen aen den dagh.’
ZY: Ick hoor mijn hoeder toe, en hy is aller wegen,
Als uyt sijn gansche kracht, tot mijne jeught genegen.
Wel aen dan, mijn vermaeck, laet ons te velde gaen,
En in het groene wout ons hutten neder-slaen.
Laet ons in eenigh deel, ontrent de naeste vlecken,
Of in het lustigh velt ons bedde laten decken;
Laet ons na weynigh slaeps, en in den dageraet,
Gaen sien, hoe dat de bloem van onsen wijngaert staet.
Laet ons een snellen voet op al de landen setten,
En met een wacker oogh op al de boomen letten,
En hoe de granadier sijn gulle botten schiet,
En hoop tot nieu gewas en schoone vruchten biet.
Hier wil ick, weerdste pant, aen uwe min gedencken,
En met een open hert aen u mijn liefde schencken.
Ben ick in mijn vertreck of in het jeughdigh groen,
Ick bender slechts alleen om u vermaeck te doen.
De bloemen geven reuck, de nieuwe vruchten wassen,
En die ben ick gesint uw liefde toe te passen;
Wat ick van nieus bekoom, of eertijts heb gespaert,
Dat wort tot aller tijt voor u alleen bewaert.
Ach! mocht het een-mael sijn, dat ick u, lieve broederGa naar voetnoot2),
Sagh leggen aen de borst van mijn gewenste moeder;
Dan soud ick met vermaeck, en uyt mijn hertsen-gront
U grijpen in den arm, en kussen aen den mont.
Dan sou, wie mijnder spot, eens stille moeten swijgen,
En even met verdriet beschaemde wangen krijgen;
En al het schamper jock, dat ick heb uyt-gestaen,
Sou (my tot enckel vreught) ten eynde moeten gaen.
Maer u, gewenste vrient, u woud' ick binnen leyden,
En in mijn eygen hert een woningh toe-bereyden,
Om daer, tot mijn behout, door u te sijn verlicht,
Door u te sijn geleert, door u te sijn gesticht.
Dan sal ick soeten wijn op edel kruyt verlaten,
Dan sal ick aerdigh fruyt en appels van granaten
U brengen aen den dagh, in grooten overvloet,
Gelijck men op een feest aen goede vrienden doet.
Mijn vrient sal onder dies mijn teere jeught beschutten,
Want 't is sijn linckerhant die my komt onderstutten,
En 't is sijn rechter arm die my den hals om-vanght,
En met een vasten bant my aen de leden hanght.
HY: Jerusalemsche jeught, en Syons lieve maeghden!
Indien oyt reyne trou en vrientschap u behaeghden,
Wat ick u bidden magh, en stoort ons liefde niet,
Soo langh als ghy den lust van onse liefde siet.
Maer seght ons, wie het is die, met een deftigh wesen,
Komt uyt een woeste gront in eeren op-geresen,
| |
[pagina 346]
| |
Die op haer liefste steunt, en met een bly gelaet,
Tot trooft van haer gemoet, in hem versegelt staet?
ZY: Ick heb u op-geweckt, o prinsse van het leven,
Doen my een appel-boom tot lusten heeft gedreven.
Van daer ontstaet de gront van dat ghy zijt gebaert,
En hebt de smert gevoelt van onsen swacken aert.
HY: Vriendinne, lieve bruyt, van duysent uyt-gelesen,
Laet my aen uwen geest gelijck een zegel wesen,
Druckt my op uwen arm, als tot een gunstigh pant,
Van daer is 't dat de ziel in reyne liefde brant.
Al is de bleecke doot van wonder groote krachten,
De liefde niet-te-min die kan het spoock verachten,
Die vreest het monster niet, al isset wonder straf,
Sy is van hemels vyer, en past niet op het graf.
De loop en snel gedruys van groote water-beken,
En heeft niet machts genoegh, om haer gewelt te breken;
En offer groote schat te samen wort gebracht,
Ten is maer leure-werck, dat liefde niet en acht.
ZY: Maer by ons, nu ter tijdt, daer is een jonge suster,
Die maeckt ons even-staegh de sinnen ongeruster,
Sy is noch wonder teer, en even sonder borst,
Sy kan geen lieve vrucht bevrijden van den dorst.
Wat sullen wy bestaen, wanneer de dagen komen,
Dat sy tot echte vrou sal dienen aen-genomen?
Hoe sal de teere maeght hem werden toe-gebracht,
Die op haer gulle jeught met groot verlangen wacht?
HY: Vriendinne weest gerust, indiense wert bevonden
Een muer na rechten aert, en vast in hare gronden,
Indiense niet en wijckt soo wil ick na den eysch,
Uyt haer gaen rechten op een vorstelick paleys.
Wil sy haer als een deur aen mynen huyse toonen,
Ick sal met ceder-hout haer reyne posten kroonen;
Sy sal my lief-tal sijn, indien haer innigh hert,
Wanneer ick sta en klop, voor my ontsloten wert.
ZY: Ick ben aen mijnen vrient gelijck een muer gewerden,
Ick ben in sijne gunst en salder in volherden.
Mijn borsten sijn gelijck als torens wel gegront,
En al mijn troost bestaet alleen in sijn verbont.
Dies sal ick mijn vermaeck, mijn troost, en ruste vinden,
In al dat ick voortaen sal mogen onder-winden,
Alleen door uwe gunst, door uw genade, vrient!
Wat dat ick goets besit en heb ick niet verdient.
HY: De vorst van Israel, uyt Davids zaet geboren,
Heeft tot sijn wijngaert-bergh een edel lant gekoren,
Doch hy en bout het niet, maer treckter huere van,
En laet het gansch beleyt aen sijnen acker-man.
Mijn wijngaert is mijn erf, en staet tot mijner sorgen,
Van 's avonts even-selfs tot aen den lichten morgen;
Soo dient dan al de vrucht, die op den acker wast,
My t'huys te sijn gebracht en toe te sijn gepast.
Laet Salomon een deel van sijnen hof genieten,
En geeft hem van de vrucht, daer uyt de wijnen vlieten,
Maer brenght het vol gewas in mijn verheven sael;
Want die het al besorght behoortet al-te-mael.
Wel aen nu, lieve bruyt, die aen de groene boomen,
Die in den schoonen hof, en langs de klare stroomen
Uw woon-plaets hebt geset, maeckt mijnen naem bekent
Aen die uw soeten aert en stemme sijn gewent.
ZY: Mijn eenigh toeverlaet, mijn hertsens soet verlangen,
En laet mijn bange ziel niet meer in twijffel hangen:
Komt snellijck nederwaerts gelijck een jonge ree,
Komt snellijck, weerde vrient, en voet het jeughdigh vee;
Komt snellijck nederwaerts in dese lage dalen,
Daer uw ellendigh volck, uw teere schapen dwalen;
Maeckt eens te lester tijt ons zielen onbeschroomt,
Komt, hoeder van den mensch! komt Heer en harder, koomt!
| |
[pagina 347]
| |
Maer na dit bly gesangh verneemt men stuere vlagen,
Die Godes weerde bruyt al weder heeft te dragen,
De wijse dichter sterft. Het was een swanen-lietGa naar voetnoot1),
Het leste dat het volck van sijnen mont geniet.
Het rijck dat wort verdeylt, en tien geheele stammen,
Die tegen Reboam in grooten haet vergrammen,
Onttrecken haer de macht van Davids edel zaet,
Soo dat het gansche lant in vreemde bochten staetGa naar voetnoot2).
Wat is van aertsche macht, en groote koningrijcken!
Al wat oyt hooge wies dat moet ten lesten wijcken;
Hier onder is geen staet die eeuwigh dueren sal,
Naer hoogh te sijn geweest, soo komt een lagen val.
Jerobeam die weet, door list van slimme grepen,
Voor eerst het oorlogs-volck tot sijn bevel te slepen,
En heeft soo met beleyt, en door geduchte macht,
Meest al des Heeren volck tot hem alleen gebrachtGa naar voetnoot3).
Wat sijnder nader-hant wat sijnder felle slagen,
Door Israël gegaen, in Israël gedragen!
Dan midden in het rijck, dan weder buytens-lants,
Eylaes! een staegh verderf van alle jonge mans.
Maer als het meeste deel sich gaf tot vreemde Goden,
En liet het ongedaen al wat hun was geboden,
Soo wiert des Heeren volck met oorlogh onder-druckt,
Verwonnen, wegh gevoert, en uyt het lant geruckt;
Verstroyt, gelijck als kaf, in alle vreemde rijckenGa naar voetnoot4),
Soo datse Jakobs erf in geenen deel gelijcken;
Maer God noch even-wel, in soo verbosten staet,
Heeft onder hen bewaert sijn uytverkoren zaet.
Doch of schoon Juda siet des Heeren sware plagen,
En wat een harde straf haer broeders moeten dragen,
Haer prinssen even-wel die gaen haer ouden gangh,
En dienen Astarot wel hondert jaren langh.
Dies is de groote vorst uyt Babylon gekomenGa naar voetnoot5),
En heeft Jerusalem ten lesten in-genomen,
Den tempel af-gebrant, de priesters wegh-gevoert,
En al het gansche rijck tot aen den gront geroertGa naar voetnoot6).
Des koninghs ongeluck en is niet uyt te spreken,
Sijn zaet wert om-gebracht, sijn oogen uyt-gesteken,
Het sweert gaet over-al, geen kint en wort gespaert,
Geen onderdom verschoont, geen teere maeght bewaert.
Van al den grooten schat, van al de gulde vaten,
En worter in de stadt niet eene meer gelaten;
't Is al tot buyt gemaeckt en uyt het lant gebracht,
Soo dat de gansche staet als in het leet versmacht.
Daer is in slaverny, met droefheyt, wegh-gevaren
Een tijt, een lange tijt, van tien-mael seven jaren,
Daer lijt het edel zaet meer als het lijden kan,
Daer is des Heeren volck een spot van alle man.
De Sienders onder dies, van God hun toe-gesonden,
Die spreken over-luyt, met onbeveynsde monden,
En seggen wat het volck en wat de priesters schort,
En waerom Godes hant soo felle plagen stort.
Doch schoon hun is vergunt den tempel op te bouwen,
Noch wort het deftigh werck door listen wederhouwen;
De schrick van Israël, den koningh in-geprent,
Maeckt dat hy van het volck sijn eerste gunste went.
Maer als de rechte tijt ten lesten is gekomen,
Heeft Esdras op een nieu de saken aen-genomen,
Die kreegh doen volle macht te treden in het werck,
En stracx, op Godes woort, sijn oock de swacke sterck.
Men vinter even-wel die, met verscheyde lagen,
De vaders even-staegh in haren bou vertragen,
Soo dat des Heeren volck, niet als in groot verdriet,
Den segen en de gunst van haren God geniet.
Maer schoon de groote stadt ten lesten is gesloten,
Noch wort doch al het werck met tranen over-goten;
De sake, na my dunckt, is weert te sijn verhaelt,
En met een ruymer pen te werden af-gemaelt:
Ten tijd' als Godes hant, op Israël gevallen,
De steden had ontbloot van haer verheve wallen,
En dat des Heeren volck, in Babylon gebracht,
Veel jaren achter een sijn weder-komste wacht;
Doen vingh de jonckheyt aen in echte sich te paren
Met vrouwen, die het zaet van Jacob niet en waren,
Met vrijsters uyt het lant, na yder was gesint,
En naer hy sijn partuer in die gewesten vint.
Maer als, na langh verdriet, de thien-mael seven jaren
Ten lesten door-gebracht en om-gekomen waren,
Sont God een deftigh heltGa naar voetnoot7), die, met een grooten tocht,
Heeft Jacob op een nieu in Canaän gebrocht,
Heeft weder onder-staen den tempel op te bouwen,
Om Godes reynen dienst te mogen onder-houwen;
Soo dat het gansche volck ten vollen wert gewaer
Des Heeren nieuwe gunst en segen over haer.
Doch, eer schier Israël is in het lant geseten,
Soo wert van stonden aen van yder een geweten,
Hoe sich al menigh man hier in vergrepen heeft,
Dat hy in echte trou met vreemde wijven leeft;
Dat hy uyt Babylon, of uyt de naeste vlecken,
Heeft dochters van het lant tot hem bestaen te trecken,
En dat hy sonder schrick die met sich heeft gebracht,
En even in den vloeck des Heeren segen wacht.
De vorst hierom bedroeft, en in den geest verslagen,
Vreest weder op een nieu des Heeren sware plagen;
Hy biet de stammen op, hy stelt een vasten-dagh,
Op dat men uyt het volck het onheyl weeren magh.
Soo haest men dit begint, wat sijnder al gebreken!
Men vint oock priesters selfs uyt haren plicht geweken,
Men vinter menigh vorst die qualick is gepaert,
Vermits een heydens wijf hem kinders heeft gebaert.
| |
[pagina 348]
| |
Siet, wat een swaer geval, en hoe verboste saken!
Hoe is soo vasten knoop in haesten los te maken?
Hoe kan soo naeuwen bant te niete zijn gedaen,
Daer twee van eenen sin vast in versegelt staen?
Maer, desen onverlet, men hoort de grootste lieden
Hier toe in vollen ernst haer gansche leden bieden,
Een yder sweert den Heer, dat hy het ongeval,
Soo veel als hem belanght, uyt Jacob weren sal.
Daer wort dan vast gestelt, dat geen uytheemsche wijven,
Geen kinders boven dien in Jakob sullen blijven,
Dat yder, dus getrout, is uyt den echten bant,
En los van sijn gemael, en in een vrijen stantGa naar voetnoot1).
Dit wert van stonden aen, en met sijn volle leden
Verkondight in het lant en al de vaste steden,
Op dat van heden af een man of echte vrou,
Na luyd van dese wet, sijn dingen rechten sou.
Het was een harde slagh ontrent de swacke vrouwen,
Wie kan in dit geval haer tranen weder-houwen?
Eylaes! het treurigh volck dat leeft in groote pijn;
Maer daer was doen noch hoop hier van bevrijt te sijn.
Doch als de tijt genaeckt dat yder moet vertrecken,
Soo hoort men over al een grooten rou verwecken,
Daer reyst aen alle kant een wonder droef geschrey,
Van vrouwen onder een en kinders tusschen bey:
Hier komt een treurigh wijf tot haren man getreden,
En geeft een droeven sucht, en seyt haer leste reden;
Daer wert een jonge vrou ter poorten uyt-geleyt,
Die noch al watse magh, met soete woorden vleyt.
Een ander, tot de ziel met droefheyt over-goten,
Hout echter haren mont en haer gemoet gesloten
In droefheyt sonder stem, soo datse niet en weent,
Maer staet daer als een rots, en is gelijck versteent.
Een deel aen d'ander zy, met leet en spijt bevangen,
Treckt sich de vlechten uyt, bekrabbelt hare wangen,
En slaet sich op de borst, maer, des al niet-te-min,
Geen mensch treckt haerder aen, geen vrient en neemt haer in.
Daer sijnder even noch die luy en leelick krijten,
En, ick en weet niet wat, aen haren man verwijten,
Oock dat haer bey gelijck tot smaet en schade streckt,
En yder vogel singht na dat hy is gebeckt.
Een onder dit geval komt haren man genaken,
Met droefheyt in den geest en tranen op de kaken,
Sy komt uyt haer vertreck, en set haer nevens hem,
En treft hem aen de ziel met haer bedroefde stem:
‘Wat mach doch Israël en onse vorsten letten,
De vrouwen haerder jeught uyt haer bedrijf te setten?
En ghy, o weerde vrient, wat is 't dat u beweeght,
Dat ghy oock even-selfs soo vreemde sinnen kreeght?
Ick heb om uwentwil mijns vaders huys verlaten,
Soo dat my nu ter tijt mijn eygen vrienden haten;
Ick sagh, dat ghy tot my ten hooghsten waert gesint,
En ick heb wederom van herten u bemint.
| |
[pagina 349]
| |
Ick hadde doen ter tijt wel elders konnen trouwen,
Ick wiert van al de jeught geduerigh onder-houwen:
Mijn schoonheyt, mijn geslacht, mijn onbevleckte glans,
Was lief en wel gewilt by alle jonge mans.
My quamen vryers voor van hoogen stam geboren,
Ghy bleeft noch even-wel mijn lief, mijn uytverkoren.
Ick ben ('t is u bekent) in trou met u gepaert,
Doen ghy een slecht gesel, en oock een ballingh waert.
't Heeft nu alreets geduert tot aen de twintigh jaren,
Dat ghy my hebt gesien veel soete kinders baren,
En, schoon ick dickmael was gansch dichte by de doot,
't En leet als geenen tijt, ick gingh al weder groot.
Ick heb dit huys gestijft met seven schoone zonen,
Die hier, tot ons vermaeck, in eendracht t'samen wonen,
Ick heb u noch verrijckt met dochters boven dien,
En schoonder, soo ick meyn, en hebje noyt gesien.
Maer boven dit geluck en rijcken kinderzegen,
Soo hebje machtigh goet door mijn beleyt gekregen;
Mijn raet, mijn trou-behulp, mijn spaer-kunst boven dat
Heeft ons in huys gebracht al vry een grooten schat.
Wanneer het qualick gingh, ghy hebt de stuere vlagen,
Door mijnen troost versterckt, te beter konnen dragen,
Ick gaf u goeden moet, al was het onheyl groot,
Ick was u over-al een steunsel in den noot.
Wy hebben vreught gehadt en dickmael blijde dagen,
En zijn dan over-hant eens weder hart geslagen;
Wy hebben soet en suer te samen uyt-gestaen,
Gelijck als in 't gemeen des werelts saken gaen.
Wy hebben in 't verdriet ons deure toe-gesloten,
En weder t'sijner tijt ons soete vreught genoten.
Wat van den Hemel quam, dat was voor ons gemeen,
En even dat verbint de zielen onder een.
Dit is van eersten af het leven dat wy leyden,
Waerom sal nu ter tijt ons soet geselschap scheyden?
Wy zijn van over-langh twee herten eens gesint,
Waerom doch haetje nu, dat ghy eens hebt bemint?
Den ouden dagh genaeckt, en die is vol gebreken,
Mijn schoonheyt is gegaen, daer van men plagh te spreken:
Mijn jeught, mijn frissche blom, mijn weerde maeghde-krans
Is lange sonder groen en buyten alle glans.
Ick heb u vrucht gebracht nu aen de twintigh jaren,
Soo dat mijn ingewant is moede van te baren,
Mijn boesem is verdrooght, mijn leden uyt-geput,
Waer toe, ellendigh wijf! ben ick op heden nut?
Waer sal ick henen gaen, word' ick van u verdreven?
Wat sal ick konnen doen? hoe sal ick konnen leven?
Ick ben van nu voortaen tot reysen niet bequaem,
Eylaes! een oude vrou is niemant aengenaem.
Heb ick my, t'uwer smaet, in lusten oyt verloopen,
Ick wil het metter doot van stonden aen bekoopen;
Ick wil, na uwe wet, my geven aen de pijn,
Ick wil oock even-selfs van u gesteenight zijn.
Of heb ick yet gedaen, dat eenigh quaet vermoeden,
Tot nadeel onser trou, in u heeft konnen voeden,
Soo brenght hier aen den dagh het droevigh aerden-vat,
En vult dit gansche lijf met vuyl en bitter nat.
Ick wetet voor gewis, mijn buyck en sal niet swellen,
Geen zeer, geen etter-buyl en sal mijn leden quellen;
Ick sal, in voller eer en met een gaven schoot,
En vrou èn moeder zijn tot aen de bleecke doot.
Of heb ick, door gekijf en vinnigh tegen-spreken,
Of met een wrangh gebaer oyt tegen u gesteken,
Soo schrijft oock heden selfs een scheyt-brief t'mijner smaet,
En sent my buytens-lants, soo ver de sonne gaet.
Of is uw jeughdigh zaet in mijnen schoot bedorven,
Dat ghy niet vruchts genoegh van my en hebt verworven,
Soo kiest u by-wijfs uyt, soo veel het u gelust,
En, wat my des belanght, en weest niet ongerust:
Ick sal het niet alleen, met stillen mont, gehengen,
Maer sal al wat ick mach tot haer vernoegen brengen;
Ick sal noyt bange sien, noyt qualick zijn gesint,
Ja, wil een dienstmaeght zijn van die ghy meest bemint.
Maer, in het tegendeel, heb ick my soo gedragen,
Dat niemant stof en heeft van my te mogen klagen:
Heb ick u noyt geterght tot eenigh na-gepeys,
Maer deftigh in-getoomt de tochten van het vleys;
Heb ick, tot aller tijt en met de gansche leden,
Mijn aen-geboren aert, mijn lusten af-gesneden,
Heb ick, met alle kracht en met de gansche ziel,
Geduerigh na-getracht al wat u wel beviel;
Heb ick noch boven dat, geheele twintigh jaren,
Mijn lichaem uyt-geput met angstigh kinder-baren;
Gelijck ghy, weerde man, en God die 't al door-siet,
Weet dat al wat ick segh ten vollen is geschiet; -
Wel, seght dan nu een reys: waerom word ick verstooten,
En magh niet eene zijn van uwe bed-genooten?
Waerom word ick verjaeght, en dat tot mijner schant,
Gebannen uyt de stadt, gedreven uyt het lant?
Ick bid u, wat ick magh, wilt mijner doch erbermen,
En neyght een gunstigh oir tot mijn verdrietigh kermen!
Scheurt doch uw weder-helft niet van uw leden af,
Die by u wenscht te zijn tot in het duyster graf.
Och! na dat ick bemerck, ghy laet u niet bewegen,
Maer blijft tot mijn versoeck al even ongenegen;
Want schoon ick ben ontstelt, oock boven alle maet,
'k En hoor niet éénen sucht, die uyt uw lippen gaet.
Zijt ghy van Jacobs stam, van Israël geboren?
Zijt ghy dat heyligh volck uyt alle vleesch gekoren?
Zijt ghy dat edel bloet, dat God bysonder vreest?
Voelt ghy in uw gemoet de kracht van zijnen geest?
Neen, neen, ghy zijt veel eer uyt rotsen hergekomen,
En hebt uyt eenigh beest uw voedsel eerst genomen:
Een leeu, of ander dier van noch een felder aert,
Heeft u in 't nare wout of op een klip gebaert;
| |
[pagina 350]
| |
Een beyr heeft u gewis haer borsten laten suygen,
Vermits uw nortsche kop sich niet en weet te buygen.
Waer heeft men oyt verstaen van soo een wreede daet,
Als hier in uwe stadt op heden omme-gaet?
Ick weet, ghy gront het werck op uwe strenge wetten,
En seght, dat sy van outs een vreemde trou beletten;
Maer laet doch eens het oogh van onse tijden gaen,
En let wat Israël voor desen heeft gedaen:
Siet Samson uwen helt, die, mits sijn groote krachten,
Sich dede, waer hy quam, gelijck een wonder achten;
Die op sijn stijven hals geheele poorten droegh,
En met een kake-been een ganschen leger sloegh;
Die Vorst, die groote man, heeft Philistijnsche vrouwen
Geduerig na-gejaeght en dickmael willen trouwen,
En niemant heeftet oyt gerekent t'sijner schant,
Oock schoon al was hy selfs een rechter in het lant.
Siet Salmon boven dien, uyt Juda voort-gekomen,
Die heeft uyt Jericho een wijf voor hem genomen,
Die gingh met Rahab aen een wettigh trou-verbont,
Schoon dat haer eere selfs al vry in twijffel stont.
Siet Boas, lieve vrient! een man van groot vermogen,
Die heeft uyt Moabs zaet sijn echte deel getogen,
En dit noch even-selfs met kennis van de wet,
En niemant van het volck en heeftet hem belet.
Siet voort de Prinssen aen, de wijste van den Lande,
Waer is oyt vreemde trou gestelt tot haerder schande?
Als maer een jonge vrou sich na behooren droegh,
Geen mensch die haer verliet of uyt den huyse joegh.
Is dit voor goet gekeurt, oock in uw eygen palen,
Doen niemant van het volck en scheen te konnen dwalen,
Vermits des Heeren woort, sijn reyn en heyligh bont,
Noch in sijn volle kracht aen u verzegelt stont;
Te meer, na mijn begrijp, soo magh het zijn geleden,
Na datje zijt verstroyt in alle vreemde steden,
Na datje zijt vervoert in menigh verre lant,
Daer niemant oyt een schijn van uwe wetten vant.
Maer daer is ruymer stof tot ons ellendigh klagen,
Wy zijn hier sonder troost en buyten alle magen;
Mocht naer uw strenge wet ons trouwe niet bestaen,
Waerom zijn wy geperst van huys te moeten gaen?
Waerom en zijn wy niet in Babylon gelaten,
Daer wy in ons gemack met eer en vrede saten?
Waerom met groot gevaer soo verre wegh-geleyt,
En waerom wort het lant ons heden op-geseyt?
O maeghden, wie ghy zijt, en alle jonge vrouwen,
En wilt geen vreemdelingh, geen ballingh immer trouwen,
Maer geeft u tot een man ten vollen u bekent,
En die tot uwen aert te voren is gewent.
Al wat van buyten komt heeft veeltijts quade kueren,
Die ghy, tot uw verdriet, ten lesten sult besueren.
Wilt ghy tot uwen troost een onverbroken bant,
En neemt geen vijsen kop uyt eenigh ander lant.
Maer hoe, ellendigh wijf! waer gaen uw losse sinnen?
Uw man is die hy plagh, hy sal hem laten winnen;
Hy is noyt wreet geweest, maer van een sachten aert,
Hy sal beleefder zijn, wanneer hy is bedaert.
Hy sal na reden gaen, wie kan het anders peysen?
Hy sal my niet alleen in 't wilde laten reysen,
Hy sal noch heden doen, dat my ten besten dient;
Nu, wat ick bidden magh, bedaert u, weerde vrient!
Al ben ick nu ter tijt verandert door de jaren,
En dat mijn eerste glans is heden wech-gevaren,
Het is in uw vermaeck, in uwen dienst geschiet;
Versmaet te deser tijt mijn oude dagen niet!
Of, is mijn droevigh lot op heden soo gelegen,
Dat ick, ellendigh wijf, u niet en kan bewegen,
En dat al, wat ick oyt u soets heb aen-gebracht,
Is, als een lossen droom, verdwenen in der nacht; -
Siet dan uw kinders aen, die ick, als vaste banden
Van ons geluckigh huys, die ick, als lieve panden
Van ons gemeene trou en uw vermaert geslacht,
Met pijn en groot verdriet u hebbe voort-gebracht!
Waer sal ick, arrem wijf, en dit uw zaet te gader,
Gaen dolen sonder man, gaen dolen sonder vader,
Gaen dolen fonder hulp, in eenigh verre lant,
Niet slechts tot onsen druck, maer oock tot uwer schant?
Sal ick met desen hoop na Babel weder-keeren,
En van het moedigh volck my laten over-heeren?
Sal ick gedwongen zijn te gaen na mijn geslacht,
Dat ick om uwent wil voor desen heb veracht?
Ick weet eylaes! geen mensch en sal my daer ontfangen,
Al bid ick al het volck, met tranen op de wangen,
Ick weet, dat yder een is tegen my gekant,
Vermits ick u verkoos, u gaf mijn rechterhant,
U gaf mijn echte trou. Een yder is verbolgen,
Om dat ick haren raet doen niet en wilde volgen,
Om dat ick was gesint met u te zijn gepaert,
Een man van Godes volck, en niet van haren aert.
Wel sult ghy nu ter tijt my van u konnen jagen,
Die u mijn teere ziel, mijn jeught heb op-gedragen,
Die u, wanneer ick was een maeght, een frissche roos,
Die u tot mijnen troost, en tot mijn hoeder koos?
Ick heb, op uw versoeck, mijn ouders, vrienden, neven,
En al wat my vermaeck op aerde konde geven,
Ick heb om uwent wil veracht mijn Vaderlant,
En word ick nu vervreemt van uwe rechterhant?
Ach! schoon ick out en swack, tot ruste was genegen,
En niet en was belust tot onbekende wegen,
Noch heb ick even-wel, vermits het u beviel,
Na uwen sin gevoeght mijn onvermoeyde ziel.
Ghy hebt my doen verstaen (vermits de lange jaren
Van Jacobs ballinghschap nu om-gekomen waren,
En dat ghy wiert vermaent te keeren in het lant
Daer God al over langh uw Vaders had geplant)
| |
[pagina 351]
| |
Ghy hebt my doen verstaen, dat Godes hooghsten segen,
Voor ons in Canaän, niet elders was gelegen;
Dat in die schoone kust een machtigh koren groeyt,
En dat het slechtste deel van enckel honigh vloeyt;
Dat ghy van stonden aen sout hebben groote staten,
Daer uyt ick by gevolgh sou trecken groote baten,
En luyster niet-te-min. Al wat de de man geschiet,
Daer is 't dat oock het wijf haer eere van geniet,
Ick hebbe my gevoeght en, na mijn swack vermogen,
Ben ick, met uw gevolgh, uyt Babylon getogen;
Ick kom hier op uw woort, en dat met groote pijn,
Waer heb ick nu verdient om wegh gejaeght te zijn?
Is dit het vruchtbaer lant, vol alderhande lusten,
Daer ick eens met gemack in soude mogen rusten?
Is dit de groote vreught, ons dickmael toe-geseyt,
Daer mede ghy weleer mijn sinnen hebt verleyt?
Zijn hier voor ons bereyt glans, eer, en hooge staten,
Daer op ick, slechte vrou! mijn vrienden heb verlaten?
Daer op ick ben verruckt, soo verre van de stad,
Daer ick mijn eygen huys en naeste magen had!
Eylaes, ellendigh volck! wy zijn geheel bedrogen,
Ach! dat'er was geseyt is al-te-mael gelogen;
Hier wast geen honigh-raet, maer niet als enckel gal.
Hier is geen soete vreught, maer druck en ongeval!
Wel, hebt ghy eenigh soet van mijne jeught ontsangen,
Hebt ghy oyt lust gehad in mijn gebloosde wangen;
Heb ick u oyt vermaeck of vrientschap aen-gedaen,
Siet nu in ware trou mijn swacke leden aen!
Siet op mijn droeven staet, en op uw kleyne dieren,
Die met een droef geschrey u om de leden swieren;
Siet op uw eygen beelt, dat hun is in-geprent,
Een teecken dat mijn eer van niemant is geschent;
Siet op uw eygen vleesch, de spruyten uwer lenden,
Kont ghy 't onnosel bloet in ballinghschap versenden?
Kont ghy dit kleyne rot, dat goet noch quaet en weet,
Doen lijden, dat noyt kint in onse dagen leet?
Wilt ghy mijn ouden romp by u niet meer gedoogen,
'k En soecke niet te zijn tot onlust uwer oogen:
Wijst my een hutjen aen, òf in het nare wout,
Of daer een rouwe knecht uw vette landen bout!
Ick ben de werelt sat, ick ben bereyt te schuylen
In holen sonder lucht, in onder-aertsche kuylen;
Ick ben bereyt te zijn daer noyt een blijden dagh,
Daer noyt de gulde son haer stralen schieten magh;
Ick sal daer met gedult de bleecke doot besueren,
Mijn tijt, hoe dat het ga, en kan niet lange dueren;
Ick voel den onder-ganck van mijnen swacken aert,
Om dat ick, t'uwer eer, soo dickmael heb gebaert.
En by den ouden last van altijt kint te dragen,
Komt noch de felle neep van dese nieuwe slagen;
Mijn ziele, gansch bedruckt in soo een diep gequel,
Sal haest een eynde sien van soo een kranck gestel.
Doch als ghy tijdingh krijght van mijn ellendigh sterven,
Laet my dan, magh het zijn, een kleyne gunst verwerven:
Snijt ons, soo 't u gevalt, uw vrientschap niet en af.
Maer gunt my slechts alleen gemeenschap in het graf!
Wy hebben van der jeught, en vry niet weynigh jaren,
Te samen mogen zijn, te samen mogen paren;
Wy hadden disch en bed en alle dingh gemeen;
En laet doch na de doot mijn lichaem niet alleen!
Uw vaders, na den loop van dit ellendigh leven,
Die hebben even-staêgh haer wijven dat gegeven.
Het is een soete gunst, na veelderley verdriet,
Die, voor haer leste troost, een echte vrou geniet.
Laet mijnen dorren romp in uwen grave brengen,
En laet ons nietigh stof sich daer te samen mengen;
Soo word' ick in den kuyl beneffens u geleyt,
Dat my, door slim bedrijf, op aerden wort ontseyt.
Ick weet'et voor gewis, al ben ick schoon gestorven,
En dat mijn nietigh vleesch ten vollen is verdorven,
Dat ick noch even dan sal voelen groote vreught,
Als ghy oock na de doot tot my genaken meught.
Ick bidde tot besluyt - ick kan niet langer spreken,
Men hert versmelt in rou, mijn woorden blijven steken -
Ick bid: ontseght my niet, mijn heer en waerde vrient!
Dat u niet schaden kan, en my tot ruste dient.’
De man, op dit gespreck, die laet sijn oogen sijgen,
Men sagh hem menighmael een ander wesen krijgen:
Nu scheen hy kout te zijn dan weder eens verhit,
Hy gaf een diepen sucht, en sey ten lesten dit:
‘Ey, laet doch eenmael af, door uw verdrietigh spreken,
Aen my en u gelijck het innigh hert te breken.
Wat u, te deser tijt, of iemant hier geschiet,
En is van mijn beschick of van mijn voorstel niet.
Ick wou, indien ick mocht, in uw geselschap leven,
Soo langh de goede God ons tijt sou willen geven;
Maer dit gestrengh beleyt is niet aen menschen vast,
Het komt van hooger hant, en 't is van God belast.
't En raeckt u niet alleen; want alle vreemde wijven
Moet yder van hem doen, en uyt den huyse drijven;
Dat is een vast besluyt, daer niemant tegen kan;
Want al wat u gelijckt is heden sonder man.
De daet die wijst'et aen, het zijn gemeene plagen,
Die soo vry sachter zijn, en beter om te dragen;
't Is sonder mijn beleyt en buyten mijne schult;
Ghy daerom, weest getroost, en lijt'et met gedult!
Eylaes! de droeve vrou en kan geen troost verwerven,
Dies siet men op een nieu haer bleecken mont besterven,
Haer borst is sonder geest, haer ader sonder slagh,
Een yder siet haer aen als op haer lesten dagh.
Daer sijght sy in het zant, als van de doot bevangen,
Daer hanght het killigh sweet op haer gestreckte wangen;
Daer leytse sonder spraeck, en schoon men haer begiet,
Sy doet geen oogen op en rept de leden niet.
| |
[pagina 352]
| |
Maer, desen onverlet, de stont die is gekomen,
De stont van haer vertreck; dies wortse wechgenomen,
En op een kar geleyt, en uyt de stadt gebracht;
En onder dit gewoel soo quam de swarte nacht.
Doch waer dit swacke rot ten lesten is gebleven,
En vint ick in het boeck des Heeren niet beschreven,
En daerom swijgh ick stil, schoon iemant meer begeert,
En segge maer alleen, dat my de vrouwe deert.
Doch hier verschijnt een man, door heyligh vier gedreven,
Die heeft een grooten helt met eygen naem beschreven,
Die heeft in ware daet sijn wesen voor-gestelt,
En op een vasten gront sijn weken af-getelt.
Die heeft van doen geseyt, dat Christus moeste sterven,
En even voor het volck het eeuwigh heyl verwerven;
Dat gansch Jerusalem moet komen tot een val,
En dat het offer-werck een eynde nemen sal.
God laet schier nimmermeer een harde slagh gebeuren,
Waer door van hooger hant de groote Rijcken scheuren,
Of hy sent aen het volck sijn boden voren uyt,
En maeckt hen openbaer van waer de plage spruyt.
O, goetheyt van den Heer! de stadt heest vaste mueren,
Maer echter moet het volck den harden slagh besueren;
Daer wort een stage krijgh aen alle kant gevoert,
En daerom wort het lant geduerigh om-geroert.
Daer is geen Konighs-naem in Juda meer te vinden,
Meest al wat machtigh was, dat ging het swaert verslinden;
En, desen onverlet, al is de vyant sterck,
Noch is'er eenigh heyl ontrent de ware kerck:
Te midden in den woel van duysent stuere baren,
Soo kan dat wacker oogh sijn kleyn getal bewaren;
Ten sluymert nimmermeer, maer hout geduerigh wacht,
En tegens slimme lift èn alle werelts macht.
Maer God heeft boven al de bruyt aen hem verbonden,
Als hy de bruydegom op aerden heeft gesonden,
Als hy sijn eygen soon liet nemen onsen aert,
En dat ter rechter stont een maget heeft gebaert.
't Is tijt, 't is heden tijt te komen tot de saken,
Waer af van over langh de groote vaders spraken:
De beelden zijn voor-by, hier komt de ware daet,
Hier komt, tot onsen troost, het edel vrouwen-zaet;
Hier komt dat noyt en was. O Godes uytverkoren!
Daelt neder, wonder kint, en wort in my geboren!
Ontbint mijn logge ziel van dit ellendigh vleys,
Ten eynd' ick uw geheym magh singen na den eys.
De beken van Parnas, en haer beroemde stroomen,
En zijn maer enckel waen, en niet als viese droomen;
Ghy schenckt ons heyligh vocht, dat uyt den Hemel vliet,
En suyvert ons gemoet van al dat werelt hiet.
Ghy, die een sondigh mensch de sinnen kont verlichten,
Stort geest in mijn gemoet en keest in mijn gedichten!
Ghy, maeckt dit killigh hert en dorre tongh bequaem,
Te melden uwen lof, te roemen uwen naem!
Een engel, af-gedaelt door onbekende wegen,
Quam naer het Joodsche lant ten lesten af-gesegen,
Quam tot een jonge maeght, den Heere toe-bereyt,
En heeft haer over-luyt sijn bootschap aen-geseyt:
‘Vriendinne, weest gegroet! u is des Heeren zegen,
U is sijn rijcke gunst en eeuwigh heyl verkregen;
Want onder al het volck, dat naem van vrouwe draeght,
Zijt ghy, o reyne bloem! die Gode meest behaeght.
Ghy sult een wonder heyl aen alle menschen geven,
Die eertijts zijn geweest, die noch op aerde leven,
Of namaels staen te zijn hier in het aertsche dal;
Ghy zijt voor alle dingh den Heere lief-getal.’
Met dat de jonge maeght den Engel hoorde spreken,
Soo is haer eerste verw, haer schoone blos geweken,
Haer bloet is wegh-geruckt tot aen haer innigh hert,
Soo dat haer roode mont gelijck een lely wert.
Sy wist niet wie'er sprack, of wat hy wilde seggen,
Sy gaet het gansche stuck vry naerder over-leggen,
En t'wijl sy staet en weeght des Hemels diep beleyt,
Soo heeft den jongelingh haer weder dit geseyt:
‘Legt af den kouden anghst daer met ghy zijt bevangen,
En geeft den eersten glans aen uw verbleyckte wangen;
Ghy zijt het, waerde maeght! die, van den Geest vervult,
Het edel vrouwen-zaet ter werelt brengen sult.
Ghy staet bevrucht te zijn en sult een sone baren,
Beloost aen Godes volck nu menigh hondert jaren;
Ghy sult een wonder kint haest brengen aen den dagh,
Vry meerder als een Vorst op aerden wesen magh.
Dit sult ghy, waerde maeght, den naem van Jesus geven,
Die is hem over-langh van Gode toe-geschreven;
Hy sal een Koningh zijn van Jacobs edel zaet,
Een Koningh sonder tijt, een Koningh sonder maet.
Hy sal den hoogen roem van Godes sone dragen,
Soo dat van sijnen lof het aertrijck sal gewagen;
Doch hoort, hoe datje sult tot moeder zijn gemaeckt,
Schoon dat'er noyt een man uw leger heeft genaeckt:
Des Heeren wondre kracht, de keest van alle saken,
Die sal van heden af uw maeghdom vruchtbaer maken;
Het leven aller dingh, de dooder van den doot,
Sal door een stil geheym u sijgen in den schoot,
En suygen uwe borst. Wat kander niet geschieden,
Als God wil eenigh dingh uyt volle macht gebieden?
Geen schepsel in het lant, of 't hoort des Heeren stem,
En aller dingen aert moet buygen onder hem!’
De jongelingh besloot, en is van daer getogen,
En met een snelle swier ten Hemel op-gevlogen;
Sijn woort komt tot de daet: siet daer een teere maeght,
Die in haer reyne schoot den grooten Harder draeght.
Wat hoortmen van de vrucht? wat hoortmen groote dingen?
Een ongeboren kint, dat wort gevoelt te springen.
| |
[pagina 353]
| |
Dat groet hem, eer het was, dat is in hem verblijf,
Vermits door hem verschijnt de langverwachte tijt.
Het was de droefste dagh, daer van de menschen weten,
Als Adam van het fruyt in Eden had gegeten;
Het was den blijtsten dagh, als Christus neder quam,
En uyt een ware maeght sijn vleesch en voetsel nam.
Het kint, het wonder kint, in doecken opgewonden,
Wort in een slechten stal van Harders uyt-gevonden,
Door harders eerst begroet te midden in der nacht,
Eer dat'er eenigh mensch aen desen harder dacht.
De Wijse niet-te-min, een verre wegh gekomen,
Die hebben in de lucht een Sterre waer-genomen,
Een sterre, die hun eerst de goede tijdingh seyt,
En die hun tot den stal als metter hant geleyt.
Wat moet dit kleyne kint een grooten Koningh wesen,
Om wien een nieuwe ster is in de lucht geresen!
Wat is het voor een Prins die ons den hemel sent,
Om wien een licht verschijnt by niemant oyt bekent!
Wat is sijn aen-begin van onbegrepe jaren,
Dat was al eer de son, en eer de sterren waren!
Hoe ver is 't boven ons en onsen swacken aert,
Dat langh in wesen was eer dat het was gebaert!
De geesten zijn verbaest, de werelt is verwondert,
Hy weent hier als een kint, die in den hemel dondert;
Hy geeft een droeve stem, gelijck als Moses plagh,
Doen hy als vondelingh ontrent den oever lagh.
Hy, die uyt bange schrick het leger dede beven,
Als God aen Israël sijn wetten dede geven,
Hy, die eens 's Hemels troon als met een spanne mat,
Is by een teere maeght in haren schoot gevat.
De Schepper van de ziel, de Vader van de geesten,
Die light hier by het vee en onder domme beesten,
En die aen Abrams zaet den Hemel schencken sal,
Die slaept hier in een kribb' en in een rauwen stal.
Hy, die ons vryheyt geeft, die leyt hier vast gebonden,
Hy, die het al vervult, in doecken op-gewonden,
Hy, die het al besit, oock dat noyt oogh en sagh,
En vint niet één vertreck daer in hy rusten magh.
Het is van ouden tijt een wonder stuck bevonden,
Dat gansch de werelt hanght als sonder vaste gronden,
En dat het grousaem diep, de son en bleeke maen,
Geduerigh haren loop als op een regel gaen.
Maer dat en kan voortaen by niemant selsaem hieten
(Schoon wy uyt dit beleyt vermaeck en troost genieten):
Al wat eens wonder scheen, en is geen wonder meer,
Een mensch baert haren God, een maget haren Heer.
O groot en diep geheym! o noyt begrepe saken!
Die geen vernuftigh breyn door reden kan genaken:
Men spreeckt als door een wolck, men spreeckt'er duyster van,
Vermits geen menschen hert de gronden peylen kan.
Kom, siet dit wonder stuck, al die op aerde leven,
Al die met reynen geeft tot Gode wort gedreven:
Kom, siet dit wonder aen, en dat met rijpen sin,
Kom, siet, het minste deel, dat heeft een wonder in!
| |
[pagina 354]
| |
Een maeght die vruchtbaer is, een moeder noyt beslapen,
Een maeght, die moeder is van die haer heeft geschapen;
Een kint, wiens hooge macht tot aen den Hemel raeckt,
En dat oock even-selfs sijn moeder heeft gemaeckt!
Een moeder, die haer kint heeft dickmael aen-gebeden,
Eer sy het oyt ontsingh in hare teere leden;
Een kint, dat grooter is als oyt de grootste man
Te voren is geweest, of immer wesen kan!
Kom, siet de maget aen, die nu sal moeder hieten,
Om dat uyt haren schoot des Hemels schatten vlieten;
Kom, siet de moeder aen en wat haer is geschiet,
De vrucht by haer gebaert en let haer maeghdom niet.
O moeder, weest gegroet! Door u is ons geboren
Hy, die voor alle tijt voor Heylant is gekoren,
Voor Heylant is verwacht. O noyt bevleckte maeght,
Die Gode swanger zijt, en sonder schande draeght!
't Is vry een wonder stuck, en boven alle reden,
Dat ghy hadt binnen u des Heeren teere leden;
Doch dat is 't echter niet, dat u geluckigh maeckt,
Maer dat ghy sijnen geeft hebt in den geeft gesmaeckt.
Ghy droeght hem onder 't hert, die vreught is u verkregen,
Ghy droeght hem in het hert, dat is u meerder segen;
Ghy droeght hem als een mensch, maer kent hem als een God,
Het leste weerde maeght, dat is uw beste lot.
O moeder weest verblijt, uw vrucht sal nimmer sterven,
Uw vrucht sal aen het volck het eeuwigh heyl verwerven,
En God een offer zijn. O moeder, weest gegroet!
Die wat ons voeden kan aen uwen boesem voet.
Men heeft geen jonge maeght ter werelt oit vernomen,
Die op een beter voet tot baren is gekomen;
Men weet geen jonge vrou die banger heeft gesucht,
En slimmer is berooft van haer geminde vrucht.
O dagh! o grooten dagh! doen God is mensch geboren,
Doen God ons weder gaf, dat eertijts was verloren,
Dat eertijts was vermist. O dagh! o grooten dagh!
Dien Isac heeft gesien, oock doen hy niet en sagh.
Uw gunste, lieve God! die sal by ons volherden,
Vermits uw eeuwigh woort is heden vleesch gewerden;
De menscheyt is volmaeckt door uwe rechterhant,
De Godheyt niet-te-min die blijft in haren stant.
De mensch wort boven-al, de mensch die wort verheven,
Om dat het eeuwigh woort niet hoogh en is gebleven;
De mensch die wort verhooght tot vry een beter staet,
Te voren Adams volck, en nu des Heeren zaet.
God heeft den mensch gemaeckt na sijnen evenbeelde,
Wanneer hy door het woort de gansche werelt teelde;
Maer nu is 't dat de mensch een meerder gunste smaeckt,
Want God wort even selfs, dat hy eens heeft gemaeckt.
De dwaling is voorby, de leugen wegh-genomen,
De klaerheyt ons vertoont, de waerheyt in-gekomen,
De nacht die is vergaen, het licht schijnt over-al,
De mensch is vry gemaeckt voor eeuwigh ongeval.
Hy, die geen lichaem had, ontfanght ons swacke leden,
Hy, die nu mensche wort, is God van eeuwigheden;
Die niet en wort gesien, niet aen en wort getast,
Die is nu aen het vleesch en aen het lichaem vast.
De doot die is gedoot, om dat het eeuwigh leven
De menschen is gejont, en in den soon gegeven.
De reden van den mensch die staet op heden stil,
Nu God, gelijck een mensch, by menschen wonen wil.
O wonder! Godes Soon te hebben tot een broeder,
En tot een vasten troost, en tot een waren hoeder,
En tot een trouwen vrient, ja tot een echte man,
Soo dat de bleke doot hier tegens niet en kan.
O 's hemels diep geheym! o schat van eeuwigheden!
Die noyt en is gevat door gronden van de reden.
O hooghste zielen-troost! o diepste herten-wensch!
God in het vleesch gesien, als sone van den mensch!
Den achtsten dagh verscheen, men gingh het kint besnijden,
En schoon al isset reyn, het moet de pijne lijden;
En of het noyt den geest tot heerschen heeft geneyght,
Noch wort het des beticht, en met de doot gedreyght.
Noch wort de wrede Vorst met yver-sucht bewogen,
En voelt door soeten anghst sijn hersens om-getogen:
Hy meynt, dat hem het rijck in twijffel wort gestelt,
Indien hy niet en doot den nieu geboren helt.
Daer wort de kinder-moort in haesten aen-gevangen,
Daer sagh men al het volck met tranen op de wangen,
Daer wort de moeder bangh tot in haer diepste ziel,
Om dat haer kleyne jeught het sweert ten proye viel.
Daer komt een machtigh heyr ter poorten in-gevallen,
En sent in grooten haest sijn wachten op de wallen,
Sijn ruyters in de stadt. Siet daer een droeven tijt!
Geen moeder is gerust, geen kint en is bevrijt:
Hier wil een jonge vrou het stuck met bidden rechten,
Daer woet een harder aert, en stelt haer om te vechten,
En ginder isser een die biet de ruyters gelt,
En acht dit beter vont als datse vinnigh schelt;
Maer efter sonder baet. Hier komter een getreden,
Die deckt haer teer gewas, en biet haer eygen leden;
En ginder leyter een en kust haer doode vrucht,
En neyght haer met den mont ontrent sijn lesten sucht.
Een ander, gansch verschrickt van dit verdrietigh stroopen,
Is met een snelle vlucht ter poorten uyt-geloopen,
En gaf haer in het wout, en schoon sy bijster vreest,
Sy vint gedweger aert oock by een vinnigh beest.
Maer Rachel, gansch ontset om dit ellendigh moorden,
Valt op den Koningh uyt, met ongebonde woorden;
Sy wil geen leven meer, sy wenscht te zijn gedoot,
Sy toont een aerdigh kint, vermoort in haren schoot:
‘O tyger! seyt het wijf, mocht ick ontrent u komen,
U ware voor gewis het leven af-genomen;
Geen tant en sou voor u, geen nagel zijn gespaert,
Ick spoogh u in het licht, ick vloogh u in den baert,
| |
[pagina 355]
| |
Ick viel u op het lijf, ick scheurd' uw bolle wangen,
Ick bleef in uw gesicht met al de vingers hangen,
Ick dede wat ick mocht, tot wraeck van onse smert,
En, soo ick maer en kon, ick beet u in het hert!
Wat heeft mijn kint gedaen, een vreught van alle menschen?
Het schoonste dat ick weet, of dat men konde wenschen?
Eylaes! 't onnoosel lam, dat gaf een soeten lagh,
Juyst doen het op het sweert en op den moorder sagh!
Ick wasser in verheught, en hadde moet gekregen,
My docht het soet gelaet, dat sou den beul bewegen;
Maer neen, het was gemist, mijn hoop was enckel waen,
Ach! eer dat ick het sagh, soo was de steeck gegaen.
Daer leghje nu vermoort, mijn troost en uytverkoren!
Ach! waert ghy noyt geweest, of waer ick noyt geboren!
Daer leghje nu verrast, en in uw bloet gesmoort,
Mijn soet, mijn eenigh schaep, daer legje nu vermoort;
Daer leghje sonder stem, uw bloet vloeyt op de straten,
En ick ellendigh wijf ben eenigh hier gelaten.
Wat kan ick anders doen, als op mijn borsten slaen?
Maer niemant, hoe ick sucht, en treckt sich mijner aen.
Ach! waerom is het sweert niet dieper in-gesteken?
Soo haddet van gelijck mijn herte mogen breken,
Soo haddet, nevens u, mijn leven uyt-gestort,
En met den eygen steeck mijn bange pijn gekort.
Nu moet ick alle tijt, nu moet ick eeuwigh treuren,
Om dat ick even selfs dit hebbe sien gebeuren.
Al mochte nu mijn tijt tot hondert jaren gaen,
Noch sal het droef gesicht in my versegelt staen.
Dies ben ick gansch beducht (moest ick eens weder baren)
Dat ick, vermits het leet my heden weder-varen,
Dat ick een bloedigh kint sou brengen aen den dagh,
En even soo gestelt gelijck ick heden sagh.
O bloet-hont, wieje zijt, ick houdet voor een wonder,
Dat God niet af en komt, of sent een fellen donder,
Of dat het aertrijck selfs den mont niet op en doet,
En slockt u, booswicht! op, tot in den helschen gloet.
Ellendigh Bethlehem! ach, had ick noyt gedragen,
Soo had ick niet gesmaeckt van uwe sware plagen.
O Syons lieve jeught, blijft liever ongepaert!
Ons Vorst en is niet weert, dat yemant kinders baert.
Wat valt den Koningh in, sijn ongetoomde benden,
Wat gaet den moorder aen, sijn rackers hier te schenden?
Wie heeft de dweepery hem in de kop geprent?
Wat vreest hy voor een kint, dat geen bedrog en kent?
Ach! die soo wijt gebiet, dien alle menschen vieren,
En kan sijn wreeden aert, sijn herte niet bestieren;
Sijn eersucht voert hem wegh, en maeckt hem dus verbaest,
Soo dat hy sonder slot, en gansch uyt-sinnigh raest.
Maer 't is om niet gewoelt, het kint is wegh-genomen,
Dat hem de vreese maeckt, hy kan het niet bekomen;
Het is van hier verreyst, het is in Godes hant,
En 't heeft tot sijn verblijf het vet AEgyptenlant;
En 't sal eens Konigh zijn, een Koningh aller volcken,
En plegen hooge macht tot boven in de wolcken.
| |
[pagina 356]
| |
Dan sal Herodes selfs als schuldigh moeten staen,
En lyden daer de straf van dat hier is gedaen.
Maer ghy, o kleyne jeught, die heden zijt gestorven,
Hebt in dit heyligh kint een eeuwigh heyl verworven.
Dat was van outs voor-seyt, en 't moest alsoo geschiên,
Men moest dit bloedigh werck in onse vlecken sien.
Het treurigh Bethlehem, en Rachel moeste klagen,
En, om Herodes waen, soo wreeden moort verdragen,
En siet, nu is de tijt tot deser stont vervult;
Wel, laet ons dit gewelt dan lyden met gedult!
Noyt mensch en wasset quaet, yet quaets te moeten lijden,
Maer quaet is 't quaet te doen, dat noodigh is te mijden;
Ach! ons is nu ter tijt het lyden op-geleyt,
Soo dient dan onse geest daer toe te zijn bereyt.
Dat van den Hemel komt moet yder leeren dragen,
Wat Gode wel bevalt, dat moet den mensch behagen.
Het is tot alle vleesch van alle tijt geseyt:
Wie streeft die wort geruckt, wie gaet die wort geleyt.
Ghy zijt, o kleyne jeught! des Heeren bloet-getuygen,
En sult een hemels-nat uyt sijne volheyt suygen;
Ghy hebt tot uwen loon het eeuwigh Paradijs,
En wort al daer gevoet met ongemeene spijs.
Maer wy, ellendigh volck, wy zijn verlaten moeders,
Ons Koningh is een beul, wy sweven sonder hoeders,
Wy leven in de doot en in gestage pijn;
O Jesu, Godes soon, wilt ons genadigh zijn!’
De tijt doet haren loop: Herodes is gestorven,
En heeft een duyster graf voor sijn paleys verworven.
Hy blies in bangheyt uyt sijn ongerusten geest;
De doot die doet hem aen, dat hy van Jesus vreest.
Een ander kreegh het rijck. Dit konde Joseph weten,
Al is hy met de maeght in Rama niet geseten;
Hy treckt uyt Pharos rijck, en komt te Nazareth,
En heeft op Gods bevel sijn woningh daer geset.
Het kint, dat sijn beroep nu aen begon te bieden,
Begaf hem van der jeught ontrent de wijste lieden;
Daer isset dat het spreeckt, en groote dingen leert,
Soo dat geheel het volck tot hem de sinnen keert.
Hy, wiens gesicht alleen de Cherubynen wenschen,
Wort even-staêgh gesien ontrent de swacke menschen;
Hy is des werelts heyl en ware medecijn,
Men vint hem even-staêgh daer siecke lieden zijn.
Wel op nu, logge ziel! laet ons wat hooger sweven,
Laet ons den Heylant sien in sijn gesegent leven;
't Is niet als enckel goet, oock van der jonckheyt aen,
Wat door hem is geseyt, en van hem is gedaen.
Hy nam de gronden wegh van alderley gebreken:
Een doove kreegh gehoor, een stomme leerde spreken,
Een blinde wert verlicht, en, wasser yemant manck,
Die gingh, op sijn bevel, en kreegh een vasten ganck.
En waer door helsche macht de bange lieden suchten,
Daer moet het vuyl gespoock, en al de nickers vluchten;
En waer hy slechts een hant aen yemant komt te slaen,
Daer jaeght hy uyt het breyn de vlagen van de Maen.
Niet een soo vreemden quael, die niet en wert verdreven;
De krancken zijn gesont, de doode menschen leven,
Het lichaem nu ontzielt, en in het graf gestreckt,
Dat wort door hem alleen met woorden op-geweckt.
Wanneer het hem gevalt, het, zijn hem lichte saken,
Van water uyt de beeck een hupsen wijn te maken;
En menigh duysent man, door weynigh broots gespijst,
Geeft oorsaeck, dat het volck den grooten Schepper prijst.
Hy weet den hollen stroom, hy weet de felle winden,
Hy weet de gramme zee met woorden in te binden:
Hy breydelt haer gewelt, hy toomt het grousaem diep,
En houtet in den bant, dat hy te voren schiep.
Maer schoon hy veel genaeckt ontrent de swacke menschen,
Die uyt een bangh gemoet gesonde leden wenschen,
Noch heelt hy boven al de qualen van den geeft,
En voet door sijnen troost de droeve zielen meest.
Sijn leere die betuyght van waer hy is gesproten,
En wat hy van den Heer voor gaven heeft genoten.
Het zy dat hy begint, of wel sijn reden sluyt,
Hy wijst sijn oorspronck aen en druckt den Hemel uyt.
Hy leert, met sachten geest, een harden aert verschoonen,
Sijn vyant gunste doen, sijn haters liefde toonen;
Indien men wert vervolght, te leven in gedult,
Indien men wert gedoot, te lyden sonder schult;
Door sucht van felle wraeck noyt aen te zijn gedreven,
Geen quaet om quaet te doen, of quaet voor quaet te geven.
God bidden als het volck met vollen monde schelt,
En dien oock gunstigh zijn van wie men is gequelt;
Te decken sijnen disch, niet voor de rijcke lieden,
Maer hun, die noyt haer gunst u weder konnen bieden.
Te soecken by den Heer een onbegrepen schat,
Die noyt geen roest verdorf, en noyt geen mott'en at.
Sich met geen aertsche sorgh in sijn gemoet te quellen,
Maer sijn benaude ziel in God gerust te stellen.
Te waken even staêgh hier in het aertsche-dal,
Tot God te sijner tijt eens ruste geven sal.
Het lit dat hinder doet in haesten af te snyden,
Dat is: geen lief gebreck in onsen geest te lyden.
Sijn licht te laten sien gelijck een sonne-schijn,
En alle vlijt te doen, om God gelijck te zijn.
Hy leert, dat echte trou moet vast en seker blijven,
Oock dat men met het oogh kan over-spel bedrijven.
Dat treuren saligh is, en droefheyt vreughde baert,
En dat een reyne ziel na haren Schepper aert.
Dat selden die in bloet of rijckdom is verheven,
Het rijck, dat eeuwigh duert, van Gode wert gegeven.
Dat een, die in het vleesch sijn volle lusten siet,
Schier noyt na desen tijt de ware vreught geniet.
Dat God dient in den geest te werden aen-gebeden,
Niet juyst op dese plaets, of op gesette steden.
| |
[pagina 357]
| |
Dat God ons hairen telt, ons droeve smerten siet,
Dat God van boven sent al wat den mensch geschiet.
Dat God te sijner tijt de dooden sal verwecken,
En uyt de woeste zee en uytter aerde trecken;
En datter is een plaets daer niemant oyt en trout,
En daer men even-wel gestage bruyloft hout.
Doch schoon het suyver lam is goedigh sonder ende,
Noch is gelijck-wel sijn leven maer ellende;
Van sijn beginsel af, tot aen sijn lesten dagh,
Genoot hy noyt geval, dat blijtschap heeten magh:
Ontrent sijn eerste jeught quam hem de Duyvel tergen,
En door een slim bedrogh verkeerde rancken vergen;
Maer, of hy schoon verwon den prinsse van de nacht,
Stracx wert hem nieu verdriet by menschen aengebracht:
Siet, hoe op hem gestaêgh de felle tongen schieten,
Hy moet een lasteraer, hy moet verleyder hieten,
Hy wort veel aengesien als buyten sijn verstant,
Of die met nieuwe leer beroert het Joodsche lant.
Men vonter even-staêgh die hem noch harder quelden,
En voor een rechten vraet, of voor een suyper schelden.
Ja siet, men vont het volck soo buyten spoor geleyt,
Dat Godes eygen soon een Duyvel wort geseyt.
In 't korte, waer het oogh van yemant wort geslagen,
Daer moet hy bitter leet en sware lasten dragen,
Dorst, kommer, hongers-noot, en alderley verdriet,
En wat men voor gequel hier op der aerden siet.
Noch is het niet genoegh. De vuyle laster-monden
Die wenschen boven al hem vast te sien gebonden;
Sy plegen onder een geduerigh boosen raet,
En komen op het lest van woorden tot de daet:
Hy was in seker hof, waer dichte boomen groeyden,
En daer, gelijck een stroom, sijn bange tranen vloeyden.
Het duyster van het loof, dat past een droeve ziel,
Op dat sy haren druck te beter onder-hiel.
Na dat hy sijn gebed met droefheyt heeft gesproken,
En dat hem bloedigh sweet is krachtigh uyt-gebroken,
Soo komt daer Judas aen, en, door een loosen vont,
Begroet hy sijnen Heer, en kust hem aen den mont.
Maer t'wijl hy besich is ontrent sijn reyne wangen,
Soo wort dien eygen stont des werelts heyl gevangen,
Geknevelt, wegh-geruckt, en, even met gewelt,
Al eer de Sonne rijst, den Priester voor gestelt.
Daer gaetet selsaem toe. Men hoorter veel getuygen,
Die, na de rechter wil, haer loose reden buygen.
Daer draeght hem Godes Soon, juyft op den eygen voet
Gelijck een tanger schaep ontrent den scheerder doet.
Maer siet God even hier sijn wonder openbaren;
Want als de boose Geest, tot Judas in-gevaren,
Hem tot verraet bewoogh, soo dat sijn dwase ziel
Van haren Schepper weeck, en tot den Duyvel viel,
Doen brack dit eygen werck de listen van der slangen,
De grijper wiert gevat, de vanger is gevangen,
Hy, die een ziele meynt te brengen in het net,
Heeft al wat zielen heeft in beter stant geset.
De vyant van den mensch, de geesten van der hellen,
Genegen uytter aert om ons te mogen quellen,
Die baenden als den wegh, en leggen als den gront,
Waer door het sondigh volck den hoogsten segen vont.
Hier op vlucht sijn gevolgh. De harder is geslagen;
De kudde wert verstroyt. In alle stuere vlagen
Tijt vrientschap op de vlucht. Het werter duyster nacht
Daer voorspoet, daer geluck niet, als te voren, lacht.
Geen mensch is by den Heer van die hem eerst beminden,
Sijn eygen maeghschap selfs en isser niet te vinden.
Wie komt hem tot behulp? Eylaes! men vinter geen,
Hy treet in dit gevaer de bange pers alleen.
De lieve jongelingh, vervult met hoogen segen,
Die in des Heeren schoot soo dickmael had gelegen,
Treet sijnen Meester na, doch met een tragen voet,
Gelijck het veeltijts gaet, wanneer men lijden moet.
En Cephas, die alleen niet scheen te willen beven,
Schoon hem de swarte macht en al de nickers dreven,
Die komt van achter aen, en doet hem als geley,
Maer laet, uyt enckel vrees, een ruymte tusschen bey.
De reste was gegaen. De schaer door hem genesen,
En is niet meer belust by hem te mogen wesen.
Eylaes! hy staet alleen, en vint niet eenen vrient,
En daer is niet een mensch die hem tot voor-spraeck dient.
Het recht gaet buyten recht, en tegen alle reden,
De waerheyt lijt gewelt, en onschult wort bestreden,
En eenvout wort beschimpt. De slaven sonder eer,
Die trotsen haren God, en aller dingen Heer.
De rackers, schendigh volck, en schuym van alle boeven,
Bestaen, uyt enckel spot, sijn hoogen geest te proeven.
Sy blinden hem het oogh, en, met een slim bedrijf,
Soo slaet het vuyl gespuys op sijn gesegent lijf.
En stracx, op yder slagh, soo gaeter yemant vragen,
Wie dat hem heeft geraeckt of met de vuyst geslagen?
't Is over al gewelt. Een Overpriesters knecht
Pleeght moetwil over hem te midden in het recht.
Maer niet alleen het rot van dese rouwe gasten
Is besich Godes Soon in smaetheyt aen te tasten;
Pilatus, soo het scheen, af-keerigh van de wraeck,
Sont hem den Koningh toe, alleen tot sijn vermaeck.
Daer wort het Lam bespot, en wederom gesonden,
Maer suyver niet-te-min en buyten schult bevonden.
Dies keert hy daer hy was, gekleet in wit gewaet,
En toont, oock even soo, een onbevleckten staet.
Maer wat is van het volck! hy die, een wijl geleden,
Quam in de blijde stadt, gelijck een Vorst, gereden,
Een Vorst, een deftigh helt, die van den vyant koomt,
En door het gansche lant verwinnaer wert genoemt,
Die acht men nu ter tijt onweert te mogen leven,
Die wert nu van den beul met slagen aen-gedreven,
| |
[pagina 358]
| |
Die wert nu door het kruys ellendigh onder-druckt,
En tot een wreede doot met schande wegh-geruckt.
Hy die wel eer, verselt van hondert duysent menschen,
Hoort sich aen alle kant geluck en segen wenschen,
Die gaet nu sonder hulp, bespot, gestraemt, bebloet,
Met toe-roep, dat hy flucx als booswicht hangen moet.
Hy, voor wien al het volck haer kleeders onlanghs spreyde,
En op het lastbaer dier, of op de wegen leyde,
Siet nu sijn kleet gedeylt en, door het wreede rot
Gehangen aen den steen, gewonnen door het lot.
Hy, die men voor een tijt als Koningh wilde kroonen,
Om sijn verheven geest en deught te mogen loonen,
Dien perst men nu een krans van doornen in het hooft,
En doet hèm moorders pijn, die noyt en heeft gerooft.
Daer is geen deel te sien van al sijn gansche leden,
Daer met bescheyden pijn niet op en wort gestreden:
Sijn hooft gebuylt, door-boort, geslagen met een riet,
Soo dat aen alle kant het bloet daer henen schiet;
Sijn rugge door-geploeght met diep gestraemde wonden,
Sijn mont vol enckel gal, sijn oogen toe-gebonden,
Sijn wangen vuyl begaet, sijn handen vast geboeyt,
Sijn ooren door geroep en leugen-tael vermoeyt;
Sijn hair door bloedigh sweet in eenen klomp gebacken,
Sijn hals, te seer beswaert, doet hem ter neder sacken.
Sijn geest in diepen anghst, vry meer als eenigh man
Voor desen heeft gevoelt, of immer lijden kan.
Ontwaeckt hier, mijn gemoet! en set eens uyt de sinnen
Al wat het ydel vleys op aerde kan beminnen,
Versamelt uw vernuft, uw breyn, en gansche kracht,
En al wat binnen u den grooten harder wacht.
Laet hier uw diepste mergh met aendacht over wercken,
Om, na den rechten eysch, dit schou-spel aen te mercken;
Siet uwen Schepper aen, en wat hy voor u lijt,
En leght het aen uw hert, en dat voor alle tijt.
O mensch, aensiet den mensch! Hy staet hier vast gebonden,
Die ons uyt liefde slaeckt de banden van de sonden;
Hy staet hier gansch mismaeckt, hy staet geheel bevleckt,
Die Gode wel behaeght, en onse schande deckt.
O mensch, aensiet den mensch! Hy staet met naeckte leden,
Die ons uyt gunste schenckt een kleet van eeuwigheden;
Hy staet hier over-stort met druck en ongeval,
Die eens te rechter tijt ons Trooster wesen sal.
O mensch, aensiet den mensch! Die eens sal rechter wesen
Als al wat mensch geleeck sal komen op-geresen,
Die is hier voor het recht, maer tegen recht, gestelt,
En lijt dat over hem een vonnis wort gevelt.
O mensch, aensiet den mensch! Die, uyt sijn throon gekomen,
Ten goeden van den mensch het vleesch heeft aengenomen,
Gevoelt ons swacken aert, maer leyt hem weder af,
En wert gelijck een mensch gedoken in het graf.
O mensch, aensiet den mensch! aensiet, met droeve herten,
Den man vol enckel leet, den man van alle smerten!
Ey! denckt eens wat een brant de sonde wesen moet,
Die niet en wort geblust als in des Heeren bloet.
Maer Christus gaet ter doot, en moet sijn kruyce dragen
En mits hem 't lijf beswijckt, soo krijght hy felle slagen;
Hy is door al het leet tot aen de doot gebracht,
En noch wert hy geplaeght, om sijn vervallen kracht.
Hoe dickmael heeft de geest, een langen tijt voor desen,
De menschen Godes wil in beelden aen-gewesen!
Hoe dickmael is het lam als in een schim gesien,
Eer God in ware daet de sake liet geschiên!
De soon aen Abraham ten lesten noch geboren,
In wien God aen het volck den segen had gesworen,
Die gingh eens op een bergh, en droegh het offer-hout
Hem tot sijn doot bereyt, en op het lijf gestout.
Maer hier komt nu ter tijt de ware soon getreden,
En torst het droevigh hout op sijn vermoeyde leden;
Hier is nu Isaäc als in den lesten noot,
Hier treet hy na den bergh, om daer te zijn gedoot:
Hier is het heyligh lam, dat Paschen dede slachten,
Hier is het Hemels-broot, dat alle zielen wachten.
Hier is de ware rots, geslagen met den staf,
Die veerdigh open brack, en suyver water gaf.
Hier is de druyven-tros, die, tusschen twee gedragen,
Was, aen den ouden tijt en aen de nieuwe dagen,
Een af-beelt van de kerck. Het was een deftigh pant,
Waer aen men kennen mocht het langh beloofde lant.
De gulle wijngaert-ranck, vervult met enckel segen,
Heeft Christus af-gebeelt, tot ons behout genegen;
Hy was van alle tijt, hy was in Godes raet;
Hy was, eer hy ons was het edel vrouwen-zaet.
Die voor-gingh is het volck, van Abraham gesproten,
Dat uyt den druyven-tack sijn voetsel heeft genoten;
Die na-quam is de kerck, die in den vollen tijt
Sich in den Middelaer ten hooghsten heeft verblijt:
't En is van heden niet, dat Christus is geboren,
God heeft hem voor den tijt als bruydegom gekoren;
Want eer het water liep, en eer het aertrijck stont,
Soo was in hem gevest het eeuwigh trou-verbont.
Maer als het vinnigh rot ten lesten is gekomen,
Daer veel het schuldigh volck het leven wert genomen,
Wort hem het lijf gevelt, en aen het kruys gehecht,
Genagelt, vast gemaeckt, en in de lucht gerecht.
Siet daer de ware slangh die menschen kan genesen,
Van wiens verheven beelt in Mose wert gelesen.
Al schiet den ouden draeck in ons sijn hels fenijn,
Hier is het tegen-gif en ware medecijn.
Siet daer het suyver lam, en beke vol genade,
Siet daer het hoogste goet, gerekent by de quade,
Siet 's Hemels schoonste licht van alle glans berooft,
Siet hier is nu geschiet, dat noyt en is gelooft.
Ach! wat een hels bedrijf! Men gaet daer henen stellen
Twee moorders, grousaem volck, als hem tot met-gesellen
| |
[pagina 359]
| |
Daer hanght hy tusschen bey, daer lijt het suyver lam,
Dat ons tot enckel vreught hier in de werelt quam.
Hy die noyt over-last aen yemant heeft bedreven,
Maer leyde voor het volck de gronden van het leven,
Des Heeren soetste vreught, sijn onbegrepen woort,
Dat wort hier, by gevolgh, beticht van wreede moort.
Maer schoon hy is gedoemt, en aen het hout gehangen,
Hy nam des niet-te-min de vangenis gevangen;
En schoon een wreeden beul hem in de leden stack,
Noch was't, dat hy de macht van Hel en Duyvel brack.
Al leet hy voor den mensch, ten heeft hem niet verdroten:
Want hy vergoot sijn bloet voor die sijn bloet vergoten.
Hy bad wanneer hy leet, en bad oock voor het rot,
Dat in het lijden selfs sijn lijden heeft bespot.
God is bespout, beschimpt, gemartelt van de slagen,
De Godheyt even-wel en heeft geen leet gedragen;
Die stont een weynigh stil, maer hielt haer eerste kracht,
En heeft hem op-geweckt en in het licht gebracht.
't Is waer, dat hy, bedroeft en anghstigh boven maten,
Riep tot sijn Vader uyt: Waerom ben ick verlaten?
Hy droegh dien eygen stont, in sijn benaut gepeys,
De broosheyt van den mensch, de swackheyt van het vleys,
Maer keert doch eens het oir tot sijn verheven reden:
‘Ghy sult benevens my het Paradijs betreden
Noch heden even-selfs, en desen eygen dagh;’
En segh, of eenigh Vorst het woort bereycken magh.
Waer heefter oyt een mensch op dese wijs gesproken,
De Duyvels ingetoomt, den as-gront op-gebroken?
Waer heefter oyt een Prins soo hoogen daet bestaen,
En aen een moorder selfs den Hemel op-gedaen?
God heeft in dit beleyt de menschen willen toonen,
Dat hy, uyt enckel gunst, de sonde wil verschoonen,
Dat hy, uyt eygen aert, geen sondaer oyt en haet,
Of in sijn droef bederf of in den doot en laet.
Wel aen dan, sondigh mensch, kom veerdigh aen-getreden,
Kom, siet hier Godes soon met uyt-gestreckte leden,
Kom, siet hier uwen God, die voor uw sonden sterf,
Die u den Hemel schenckt, en eeuwigh heyl verwerf.
Al wat hy als een mensch op aerden heeft geleden,
Dat wil hy aen den mensch in volle maet besteden.
God is met ons ons versoent, men wort het hier gewaer,
Hy gunt den Hemel selfs oock aen een moordenaer.
Geen mensch en wort voortaen door offer van de rammen,
Geen sonden voor den Heer gesuyvert door de vlammen.
Daer is een ander vyer, en vry een reynder bloet,
Dat aen het sondigh volck den Hemel open doet.
De Priester is het woort, sijn lichaem d'offerhande,
Daer op, te sijner tijt, des Heeren tooren brande;
Den outaer is het kruys, sijn vleesch het offer-werck,
Waer door hem God versoent met sijn geminde kerck.
Pilatus even-selfs die kan het ons betuygen,
Dat onder sijne macht de grootste machten buygen,
Hy gaf aen al het volck een klaer en vast bescheyt,
Dat Christus weerdigh was een Vorst te zijn geseyt.
God heeftet soo gewilt, en aen de Vorst geboden,
Dat hy den Heere schreef een Koningh van de Joden;
En schoon hy wiert versocht hier anders in te gaen,
Noch bleef hy vast geset, en liet het op-schrift staen.
Gods Soon heeft onder dies den lesten snick gegeven,
En blies den asem uyt van dit ellendigh leven.
Men sagh tot in den doot de kracht van sijn gedult,
En dit besloot het werck: nu is het al vervult.
Maer als des Heeren geest sijn vryheyt had verworven,
Soo bleeck het metter daet wie datter was gestorven.
Het schijnt dat alle dingh, dat yder schepsel sucht,
En tegen sijnen loop, en uyt sijn plaetse vlucht.
De groote werelt-kloot die wort geheel bewogen,
Het licht aen alle kant met duyster over-togen,
De sonne treckt haer in, en toont geen stralen meer,
Om niet te moeten sien de doot van sijnen Heer.
De steenen zijn beroert, de selle rotsen splijten,
Het schijnt dat sy den mensch sijn harden aert verwijten,
En, dat te geener tijt voor desen is gebeurt,
De tempel wort ontset, en sijnen voor-hanck scheurt.
De graven even-selfs, daer in de dooden lagen,
En konden, als het bleeck, den grouwel niet verdragen,
Sy doen haer kamers op, en brengen aen den dagh,
Een aert van beter volck, dat in het duyster lagh.
Wat mocht de sware poel, wat Hel of Duyvel peysen,
Als hy de dooden sagh uyt hare wooningh reysen,
Als hy van een die sterft vernam een hooger macht,
Als oyt een levend' mensch in wesen heeft gebracht?
Gewis het nietigh stof, op desen tijt verresen,
Dat heeft sijn hooge macht ten vollen aen-gewesen,
Dat heeft genoegh betuyght, en openbaer geseyt,
Dat hy de bleecke doot in banden heeft geleyt.Ga naar voetnoot1)
De schepsels al gelijck tot haren Vorst genegen,
Die siet men treurigh zijn, die siet men haer bewegen;
Alleen de domme mensch die scheen te zijn verblijt
Vermits sijn Schepper sterft, en sijn vertrooster lijt.
Een hopman daer ontrent, een leyder van de bende,
Hoe-wel hy doen ter tijt den Heere niet en kende,
Wort op dit vreemt gesicht geweldigh om-geroert,
En met een grooten schrick als buyten hem gevoert.
De vrees die perst hem af een onverwachte reden:
‘'t Is (seyt hy) Godes soon die hier is overleden;
Hoe kan het anders zijn? de werelt staet en drilt,
Onseker offe staen, dan ofse vallen wilt.
De son is wegh-geruckt en uyt de lucht gedreven,
Onwilligh aen het volck sijn licht voortaen te geven,
Dat edel schepsel treurt en doet een rou-kleet aen,
Vermits den hooghsten Vorst wort smaetheyt aen-gedaen,
| |
[pagina 360]
| |
De klippen zijn verbaest, en al de rotsen scheuren,
En, dat noyt eenigh mensch op aerden sagh gebeuren,
De steenen zijn ontset en maken groot geschal;
Het schijnt dat al het lant een afgront worden sal.
Maer (dat te swaerder anghst verweckt in onse leden)
De nacht, die ons verschrickt, is buyten alle reden.
Daer is geen doffe maen, die, tusschen ons gesicht,
Belet de gulde son van haer bescheyden licht.
't En komt niet van den tijt, of door verdwaelde sterren,
Dat wy te deser stont den hemel sien verwerren;
Men siet in alle dingh een ongewonen strijt,
Vermits het leven sterft, en dat de Schepper lijt.
Daer heeft noyt eenigh mensch den swarten poel betreden,
Daer is noyt machtigh Vorst op aerde overleden,
Wiens doot en onder-gangh de werelt heeft betreurt,
Gelijck voor ons gesicht op heden is gebeurt.
Soo haest als dese mensch is uytter tijt gescheyden,
Sien wy sich alle dingh tot droefheyt toe-bereyden,
Soo dat ons desen gront dient vast te zijn geleyt,
Dat God op heden sterft, en uyt de werelt scheyt.’
Doch schoon een rauw soldaet sijn herte voelt bewegen,
Noch is het Joodsche volck den waren harder tegen.
Den raet gaet vreemt te werck, ja schijnt als steke-blint,
Schoon dat men metter daet de waerheyt onder-vint.
Maer wat een selsaem dingh! hem wort een wacht gegeven
Die alle schepsels wacht die op der aerden leven;
Doch wat vermagh een wacht van tien of twintigh man,
Daer al het hels gespuys niet tegen op en kan?
Schoon dat een donder-slagh, met groote macht gedreven,
De stoutste van den hoop van angste dede beven,
Schoon dat een Engel quam gesegen uyt de lucht,
En joegh, door helschen glans, de wachters op de vlucht,
Schoon dat het lichaem selfs (nu stanck gelooft te wesen)
Quam uyt het duyster graf geweldigh op-geresen,
En schoon het menigh mensch, oock op den klaren dagh
En voelde metter hant, en metten oogen sagh,
Ja, schoon hy, met een wolck ten hemel op-genomen,
Sit in des hemels throon van waer hy is gekomen,
En dat het over al ten vollen is betuygt,
Dat onder sijne macht èn doot èn helle buyght;
Noch worter van den raet aen yder een bevolen,
Te seggen, dat het lijf by nachte was gestolen.
O blintheyt van den mensch, die sijnen Hoeder siet,
En laet noch even-wel sijn oude rancken niet!
't Is maer een kleyn getal, dat God heeft uyt-gekoren
Tot sijn bescheyden volck, om niet te zijn verloren;
't Is God, 't is God alleen die in den mensche werckt,
Dat hy des Heeren gunst en sijn ellende merckt.
Soo ghy dan middel soeckt, om niet te zijn bedrogen,
Hy is de waerheyt selfs, die noyt en heeft gelogen.
Soo ghy niet dolen wilt, hy is de rechte baen,
Die leert ons uyt het vleys, en na den Hemel gaen.
Soo ghy de doot ontsiet, hy is het eeuwigh leven,
Die ons tot seker heyl de Vader heeft gegeven,
De Vader heeft bereyt, de Vader heeft gejont,
En in hem vast gestelt het eeuwigh trou-verbont.
Hoe wonder, lieve God! hoe vreemt zijn uwe wegen:
Te midden uyt het kruys ontstaet ons hooghsten segen.
Een neder-slachtigh hert, een geest van sachten aert,
Is die u meest bevalt, en met den hemel paert.
Uw soon, het suyver Lam die kan het ons betuygen,
Men sagh hem staêgh den geest in ootmoet neder-buygen,
Men sagh hem sonder pracht, en efter niet-te-min
Men sagh'er majesteyt, en glans, en luyster in.
Een laegh en stil gemoet, een reyn en sedigh wesen,
Dat heeft in hem gewoont, en was van hem gepresen;
Al wat gemeenschap had met pracht en sotten waen,
Daer gingh sijn reyne ziel geduerigh tegen aen.
En desen onverlet, in sijn vernedert leven,
Zijn teyckens even-staêgh van hooge macht gegeven.
Al waer hy sonder eer en als versteken lagh,
Daer was het dat men glans en helle stralen sagh.
Sijn moeder is een maeght, niet achtbaer by de menschen,
Niet hoogh in haer bedrijf, gelijck de lieden wenschen;
Sy woont besijden af, en in een slechte vleck,
Een engel even-wel besoeckt het kleyn vertreek:
Een engel spreeckt haer aen, en komt de maeget groeten,
En seyt dat haren naem de menschen vieren moeten,
En seyt dat sy in haer een kint ontfangen sal,
Wiens lof en hoogen roem sal klincken over-al.
Doen hem sijn moeder droegh, men kan geen vader wysen,
En Joseph voelt een wrock in sijn gedachten rysen;
Hy sagh in droefheyt aen dat uytverkoren pant,
En dacht om harentwil te reysen uyt het lant.
Maer God belet sijn vlucht, en liet hem openbaren,
Wat aen de jonge maeght van God is weder-varen,
En siet, een heyligh kint, dat in het duyster lagh,
Dat kint, het suyver lam, eer het sijn moeder sagh,
Dat hiet hem wellekom, en, schoon het is gebonden,
Noch heeft het even-wel een middel uyt-gevonden,
Om bly te mogen zijn. O, wat een wonder dingh!
Het huppelt eer het stont of oyt op aerden gingh.
't Is maer een slechte stal, daer in hy was geboren,
Die plaets was even-wel van hooger hant gekoren.
Daer quam een nieuwe Ster, om sijnent wil gemaeckt,
Die met een rijcken glans het schamel huys genaeckt,
En leyt de wijsen daer, die brengen offerhande
Van gout en edel kruyt, gewas van haren lande;
En uyt den Hemel selfs daer quam een reyne schaer,
Die maeckt des Heeren wil de menschen openbaer.
Den achtsten dagh verschijnt, het kint dat wort besneden,
En voelt gestrenge pijn ontrent sijn teere leden;
Maer t'wijl hem dit gebeurt, soo leert een heyligh man,
Dat hy een sondigh hert alleen besnijden kan.
| |
[pagina 361]
| |
Gods Soon die wert gedoopt, en als het sou geschieden,
Soo wort aen hem gedaen, gelijck aen slechte lieden;
Maer des al niet-te-min, daer quam een helle stem,
Daer quam een reyne duyf gesegen over hem.
God sprack tot al het volck, schoon hem geen menschen sagen:
‘Siet daer mijn lieven Soon, mijn lust en wel-behagen!’
Beschout hier, sondigh volck! een lam van reynen aert;
Terwijl een mensch hem wast, heeft God hem reyn verklaert.
Sijn jeught is sonder glans, en gansche dertigh jaren
Zijn hem, als onbekent, in stilte wegh gevaren.
Sijn vader scheen een man die met den hamer wrocht,
En hy, die sijn behulp oock tot den handel brocht.
Noch kan hy lijcke-wel, oock in sijn kintsche dagen,
De leeraers even-selfs met reden onder-vragen;
Te midden in de kerck daer klinckt sijn helle stem,
En menigh deftigh man verwondert over hem.
Eer hy sijn ampt begint, komt hem de Duyvel quellen,
En gaet hem op een bergh of op den tempel stellen,
Als machtigh over hem, maer, naer een korten tijt,
Soo blijft de swarte macht verwonnen in den strijt.
De geesten, Godes heir, die komen neder-dalen,
Verlaten even-selfs des hemels reyne salen,
En staen tot sijnen dienst, soo dat een yder siet,
Wat eer hem even-staêgh de groote schepper biet.
Al die van sijn gevolgh zijn maer geringe lieden,
Maer konnen duyvels selfs door sijne macht gebieden,
Zijn visschers voor een deel, maer vissen door het woort,
En hebben even-staêgh de netten over boort.
Hy geeft de machten eer en wil hun tol betalen,
Maer laetse van de strant en uyt de stroomen halen;
Het ongestuymigh meyr, dat alle dingh verslint,
Daer isset dat hy gelt, en cijns tot schattingh vint.
Hy geeft den Heer sijn recht, maer boven alle machten,
Soo doet hy watter leeft op sijn geboden wachten;
En schoon een tollenaer van hem de schattingh haelt,
Al wat hy geven moet, dat heeft een visch betaelt.
Hy leeft gelijck een mensch, hy laet hem dickmael nooden,
Maer die sijn honger laeft verweckt hy van den dooden.
Als hy ter bruyloft gaet, hoe veel der gasten zijn,
Noch isser nimmermeer gebreck aen goeden wijn.
Wanneer sijn tijt genaeckt, om aen het kruys te sterven,
Hy wil geen langer dagh, geen vryen hals verwerven;
Al riet hem sijn gevolgh te blijven uyt den noot,
Hy geeft hem lijcke-wel gewilligh aen de doot.
Een van sijn eygen volck, gedreven van den quaden,
Bestont een schendigh stuck, en gaet sijn Heer verraden;
Maer hy ontdeckt de list, en watter is ontrent,
En toont dat hy den boef tot in de nieren kent.
Hy wort op Judas kus van rackers aen-gegrepen,
Om hem naer Annas huys in 't duyster wegh te slepen;
Maer hy toont metter daet, indien hy maer en wou,
Dat hy flucx al het rot ter hellen drijven sou.
Ten lesten, Christus sterft, maer Son en Mane treuren,
En gansch het aertrijck beeft, en schijnt te willen scheuren;
Doch t'wijl hy wort beweent, soo blijckt het dat hy leeft;
Soo dat hy met sijn doot den doot verwonnen heeft.
O wonderbaer geheym! wie haddet konnen wenschen,
Dat God sich inder tijt sou voegen by de menschen;
Sou komen in het vleesch, en worden dat wy zijn,
En lijden aen het kruys een noyt geleden pijn;
Sou even sijnen geest den Vader over-geven,
Op dat wy sondigh volck voor eeuwigh souden leven;
Sou dalen in het graf, en, tot sijn hooghsten lof,
Sich wreken aen de doot, en rijsen uyt het stof;
Sou tot den vader gaen, en uyt de werelt scheyden,
En voor sijn lieve bruyt een plaetse toe-bereyden;
Sou houden eeuwigh feest in Godes hooge zael:
O wonders, yder deel! o wonders, al-te-mael!
Op, op hier, swack gemoet! Laet ons in volle leden,
Laet ons gaen over-sien door oogen van de reden,
Hoe na de vaste trou, in Eden eens gemaeckt,
Tot onsen Vrede-vorst en sijne bruyt genaeckt.
Laet ons, na rechten eysch, eens naerder over-mercken
Des Heeren diep beleyt in dese wonder-wercken.
Laet ons in stilheyt sien, hoe Godes heyligh bont,
Oock eer het hier begon, by hem versegelt stont.
De wegh tot onsen val, en tot het eeuwigh leven,
Door God ons in den soon, uyt enckel jonst, gegeven,
Heeft wonder veel gemeens, soo dat het is te sien,
Dat niemant by geval hier yet en siet geschiên:
't Is in een hof gebeurt, dat Adam ons de gronden
Tot onheyl heeft geleyt, dat Adam eerst de sonden
Door lust heeft uyt-gewracht, dat Adam was geseyt,
Wat hem en sijn gemael voor straf is op-geleyt;
Dat uyt den hemel selfs een engel is gekomen,
Die hem sijn blijden stant heeft veerdigh af-genomen,
Die met een vinnigh sweert hem uyt den hove dreef,
Soo dat het schoon prieëel voor hem gesloten bleef.
't Is in een hof gebeurt, dat Christus is bevangen
Met droefheyt in den geeft, met duysent herte-prangen;
Dat Christus voor den Heer ootmoedigh neder-seegh,
En van sijn Vader-gunst gewisse teeckens kreegh;
Dat even uyt de lucht een engel is gesonden,
Een engel is gesien, een engel is gevonden,
Een engel, tot behulp van sijn vermoeyde kracht,
Die hem gewissen troost van Gode neder bracht.
Maer weeght het onderscheyt: Wat Adam had bedorven
Heeft Christus wederom, tot onsen troost, verworven;
En even op de wijs, dat eerst de mensche viel,
Soo quammer weder heyl voor sijn benaeude ziel.
Als Eva met de slangh alleen bestont te spreken,
Soo is des Heeren gunst van haer en ons geweken;
Maer als een reyne maeght den goeden engel sprack,
Verscheen hy, die de slangh den kop in stucken brack.
| |
[pagina 362]
| |
Als Eva door het ooft haer sinnen liet verleyden,
Doen is de soete vreught van alle vleesch gescheyden;
Maer als een beter maeght is suyver van de lust,
Soo is ons herten leet ten vollen uyt-geblust.
Als Adam wil een God of Gods-gelijcke schijnen,
Al wat hy goets besat dat gingh in haeft verdwijnen;
Maer door een sedigh hert, een laegh en stil gemoet,
Heeft ons het lam herstelt tot in het hooghste goet.
Als Adam wert versocht, de strijt is naeu begonnen,
Eylaes! het kranck gestel, dat is terstont verwonnen;
Maer Godes soon beproeft, oock uyt dien eygen gront,
Verwint den helschen draeck, en sijn doortrapten mont.
Als Adam heeft het oir aen quaden raet gegeven,
Soo wort hy met verdriet uyt Eden wegh-gedreven;
Maer Christus, over-al gehoorsaem tot de doot,
Bereyt een eeuwigh feest voor sijne bed-genoot.
Door lusten tot het fruyt, en onvoorsichtigh mallen,
Is Adam in den doot en wy door hem gevallen;
Maer Christus, die het vleesch en wel-lust heeft veracht,
Heeft sijn geminde bruyt het leven aen-gebracht.
Door hooghmoet viel de mensch, in lusten aen-gesteken,
En is soo van den Heer, sijn hooghste goet, geweken;
Door ootmoet won het lam, en door sijn bange pijn
Is 't dat wy, nietigh vleesch, met God vereenight zijn.
Door wel-lust van den mensch, soo is het bont gebroken
En tegen alle vleesch een vonnis uyt-gesproken;
Door lijden van het lam, door bloet, en fellen strijt
Is sijn geminde bruyt van alle druck bevrijt.
Door hout heeft d'oude slangh de menschen eerst bedrogen,
En van het stuck geleyt, en in de doot getogen;
Door hout is 't dat ons God den segen weder geeft:
Door hout verviel de mensch, door hout is 't dat hy leeft.
Het is een oude wet, den echten man gegeven,
Sijn ouders af te gaen, en met het wijf te leven,
Sijn goet, uyt rechte gunst, te brengen in 't gemeen,
En, met een woort geseyt, met haer te worden een.
Hier op heeft oock het lam ten vollen acht genomen,
En is uyt sijnen throon van Gode neer-gekomen,
Heeft in het vleesch gewoont, den hemel laten staen
En om der menschen wil sijn Vader af-gegaen.
Noch heeft hy boven dat, die hem voor ouders waren
Hier even in het vleesch al mede laten varen;
Hy lietse bey gelijck vertrecken uyt de stadt,
Terwijl hy in de kerck, en by de leeraers sat.
Siet, dus heeft Godes soon, met wonder groot verlangen,
Als met een stagen arm, sijn lieve bruyt om-vangen;
Soo dat hy met sijn doot, die echte lieden scheyt,
Sijn liefd' en ware gunst niet af en heeft geleyt.
Al wat ter werelt trout is los en ongebonden,
Als eene van de twee ter aerden is gesonden;
Maer Godes trou-verbont bequam eerst volle kracht,
Als Godes eygen soon ten grave wiert gebracht.
Treet verder, mijn vernuft! hier is al meer te vinden,
Dat u aen onsen God in liefde kan verbinden;
Ey! wat ick bidden magh, en scheyt niet uyt het werck,
Als met een volle smaeck, en naer een diep gemerck.
Doen eerst het echte bed in Adam is begonnen,
Soo lagh hy van den slaep, als van den doot, verwonnen,
Sijn been wert hem ontdaen, sijn vleesch dat wert gewont,
Eer hy sijn lieve bruyt aen hem versegelt vont.
De stoffe tot het wijf is uyt den man genomen,
En siet, op dese wijs is Eva voort-gekomen;
God haddet konnen doen, schoon Adam had gewaeckt,
Maer neen, het leven selfs is uyt de doot gemaeckt.
Juyst op gelijcken voet is Godes heyl verworven,
Als Christus voor den mensch op aerden is gestorven;
Sijn lichaem diep gewont gaf uyt-ganck aen de ziel,
Terwijl hem uyt de borst het bloedigh water viel.
Een slaep, ja dootstuyp selfs, heeft hem den geeft bevangen,
Doen hy was op-gerecht, en aen het kruys gehangen;
En van het suyver bloet, dat uyt sijn leden quam,
Soo was 't dat sijne bruyt haer kracht en voetsel nam.
Het was een engen bant, die God heeft uytgevonden,
Waer door het eerste paer te samen was gebonden,
Het was een vaster knoop, als in het aertsche dal,
Of heden is bekent, of immer wesen sal:
De man, die mocht te recht sijn Eva suster noemen,
Vermits sy bey gelijck van eenen vader roemen;
Sy was noch boven dien aen hem een echte vrou,
Aen hem, door Godes hant, versegelt in de trou.
Hy mocht haer niet-te-min sijn eigen dochter hieten,
Mits sy van hem door God haer wesen quam genieten.
Sie daer een grooten bant: Sy twee en zijn maer een,
Zijn vleesch van eygen vleesch, en been van eygen been;
Daer is maer een verschil: de man heeft vaster leden,
Is vaster in het breyn, en vaster in de reden,
Vermits hy is de man, en sy van swacken aert;
Siet, hoe dit eerste volck te samen is gepaert.
Gaet nu eens, weerde ziel! in stilheyt over-wegen,
Hoe dat het met den Heer in desen is gelegen:
Hy is nu door het vleesch een broeder van de mensch,
En 't was sijns vaders wil, en sijn volkomen wensch.
Hy is het eeuwigh woort, den gront van alle saken,
Van datter is geweest, en datter is te maken;
Hy vader van de mensch, en, tot een vaster werck,
Hy man, en eenigh hooft van sijn geminde kerck.
Hy is, met eygen wil, uyt sijnen throon gekomen,
En nam ons wesen aen, de sonden uyt-genomen;
Siet daer, tot onsen troost, het eenigh onderscheyt,
Dat God heeft tusschen ons en tusschen hem geleyt.
O bant die noyt en breecktGa naar voetnoot1), die noyt en wert ontbonden,
Daer nimmer onlust rijst, of scheitbrief wert gesonden,
| |
[pagina 363]
| |
Daer staêgh de lieve bruyt een volle gunst geniet,
En nimmer weduw-vrou, en noyt verlaten hiet.
Hier kan geen aertsche trou by werden vergeleken,
Want die is in der daet een winckel van gebreken;
Maer God is één met ons, en waerom dan getreurt?
Hy voelt bet even-selfs al wat sijn bruyt gebeurt.
Daer is in dit verbont gemeenschap aller saken,
Die sonder onderscheyt de twee geliefde raken;
Hy seyt met vollen mont, hy seyt de werelt aen:
Wat ghy de mijne doet, dat wort aen my gedaen.
Door-siet des Heeren boeck, ghy sult geduerigh vinden,
Hoe na sich Godes soon met ons heeft willen binden:
Al wat de kunste voeght, al wat te samen wast,
Dat wort sijn heiligh bont geduerigh toe-gepast.
Gaet, draeyt voor eerst het oogh op dese wonder-reden:
Het woort noemt sich het hooft, en ons sijn eygen leden.
Siet, wat een diepe gunst? wat eyster yemant meer?
Siet daer een Christen mensch, één lichaem met den Heer!
Hoort yemant van een boom, van loof of tacken spreken,
Het lam en Godes kerck die worter by geleken;
En wieder recht verstaet hoe dat men boomen int,
Die leert hoe diep het woort ons swacken aert bemint.
De mensch heeft Godes soon met stagen lof te dancken,
Hy is de wijngaert-stock, en wy de teere rancken;
Hy is die ons verquickt met sap en groeysaem vocht,
En treckt een teere schoot tot boven in de locht.
Sweeft yemant met den geeft op vastgebonde mueren,
Die, onder een verheelt, veel hondert jaren dueren;
Oock daer in schuylt een beelt van Godes vaste trou:
De Soon die noemt hem selfs een hoecksteen van 't gebou.
Of soo der yemant tracht, om recht te mogen weten,
Hoe dat de saken gaen, wanneer de menschen eten,
En hoe het geen men nut vereenight met het lijf,
Dit leert oock even daer den gront van dit bedrijf.
Het lam, om sijn verbont ons krachtigh aen te wijsen,
Heeft met sijn eygen vleysch de sijne willen spijsen,
Om soo te doen verstaen, dat ons het innigh hert,
Dat ja, de gansche mensch met hem vereenight wert.
Verlosser, zijt gedanckt. De doot die is gestorven,
Ghy hebt door uwe pijn ons eeuwigh heyl verworven,
Ons van den vloeck bevrijt. Jehova, weeft gegroet!
Dat ons den segen bracht, dat is uw suyver bloet.
Ghy hebt een stage smert op aerde willen lyden,
Ghy hebt geen wrange smaet of schande willen myden,
Op dat in ons de doot, en alderhande pijn,
Om uw vervloeckte doot, gesegent mochte zijn.
Ick ben, o lieve God! vry meer aen u verbonden,
Vermits ghy my genaest van al mijn droeve sonden,
Als dat uw hooge macht my ziel en lichaem schiep,
En in het leven bracht, en in de werelt riep.
Ick wert uw schepsel, Heer! (des moet ghy zijn gepresen)
Doen ick was enckel niet, en sonder eenigh wesen;
Maer my is hooger gunst door uwen geest geschiet,
Doen ick vernietight was, en min als enckel niet.
Ghy hebt my, door één woort, bekleet met dese leden,
En in mijn borst geleyt de gronden van de reden;
Maer dat mijn weerde ziel is van de doot verlost,
Dat heeft u bange pijn, en 's herten bloet gekost.
Doen ghy mijn lichaem schiept, wert ick aen my gegeven,
Maer doen ghy my genaest, ben ick in u gebleven.
Doen ick ontfangen wert, verkreegh ick vleys en bloet;
Maer, doen ghy my ontfinght, een onbegrepen goet.
O duysent duysentmael, en duysent daer en boven,
Ghy zijt met hooger eer van alle vleesch te loven,
Dat ghy uyt enckel gunst, ons dorre zielen laeft,
Dan of ghy aen den mensch een gansche werelt gaeft.
Uw gaven, door het volck genoten op der aerden,
Die waren sonder vrucht, of van geringer waerden,
Indien ghy boven al ons niet en had gejont
Dat hooghste ziel vermaeck, het eeuwigh trou-verbont.
O Lam, o Godes soon, en God van eeuwigheden!
Die soo verheven gunst liet dalen hier beneden,
Versegelt dit geheym aen ons verslagen geest,
Die staêgh der slangen list en quade driften vreest.
Laet ons tot in het mergh uw vader-gunst gevoelen,
Als tegen ons gemoet de quade tochten woelen,
Als ons de werelt terght, de Duyvel stricken leyt,
Doch meest als ons de ziel uyt dese leden scheyt.
Ghy hebt met u het vleys ten hemel op-genomen,
Om ons oock in het vleys aldaer te laten komen.
Mijn lichaem! weest gerust, en troost u met gedult,
Nadien ghy in het graf niet eeuwigh blyven sult.
Ghy hebt, onnoosel lam! eens tranen willen gieten,
En liet het droevigh nat op uwe wangen vlieten,
Doen uw geminde vrient lagh in het duyster graf,
En als een diepe neep in uwe ziele gaf.
Hier uyt besloot het volck (en vry niet sonder reden),
Dat ghy hem liefde droeght, en dat in volle leden.
Want als een deftigh man bedroefde tranen weent,
Soo wort in sijn gemoet de liefde recht gemeent;
Maer nu hebt ghy voor ons uw herten-bloet vergoten,
En 't is gelijck een stroom uyt uwe borst geschoten.
O, wat is dat een gunst, die ghy de menschen toont,
Die van soo wreden doot u niet en hebt verschoont!
Daer was noyt bruydegom op aerden oyt te vinden,
Die met soo diepen sucht sijn herte quam te binden
Aen sijn verkoren lief, als God, ons hoogste goet,
Aen sijn geminde kerck, aen onse zielen doet:
Hy sweeft staêgh over haer met wonder groot verlangen,
Gelijck een jongelingh, met soete min bevangen;
Geen stont, geen oogen-blick van al den ganschen dagh,
Dat hy van haer vertreckt of elders wesen magh.
Schoon sy by wijlen valt, hy kanse niet verlaten,
Schoon sy van hem verdwaelt, hy wilse nimmer haten,
| |
[pagina 364]
| |
Hy dult haer swacken aert, hy draeght haer swaren last,
Hy blijft aen haer gemoet met stale ketens vast.
En of sy menighmael verlaet sijn reyne wegen,
Noch is hy lijckewel tot hare gunst genegen,
Hy roert haer in den geest, hy klopt haer aen de borst,
Tot sy eens wederom na haren Schepper dorst.
De ziel oock wederom en neemt geen vergenoegen,
En kan tot geen vermaeck haer droeve sinnen voegen,
En vint geen rechte vreught in al des werelts lust,
Tot sy, met God versoent, in haren Schepper rust.
Schoon datter eenigh mensch ter eeren wort verheven,
En dat hem machtigh goet en schatten zijn gegeven,
Schoon hy een lantschap bout, oock met sijn eygen ploegh,
Ten doet noch even-wel de ziele niet genoegh.
Schoon datter yemant heerst tot 's werelts laeste palen,
Soo dat in sijn bevangh de gansche sinnen dwalen,
De ziel gelijcke-wel en vint haer niet versaet,
Tot sy met volle drift tot haren schepper gaet.
Gelijck het zee-compas geduerigh plagh te sweven,
En aen het vluchtigh stael geen rust en wert gegeven,
Tot dat het regel-recht sijn lieve sterre siet,
En uyt haer schoonen glans als vollen lust geniet;
Soo staet het met de ziel: sy drilt van alle winden,
En weet geen vasten troost op aerden oyt te vinden,
Tot sy die groote ster, dat hoogh en heyligh licht,
Krijght binnen haer gemoet en onder haer gesicht.
Een, die sich in de trou genegen is te geven,
Wort tot sijn echte deel om eenigh goet gedreven,
Of om een wacker oogh, òf om een rooden mont,
Of om een bly gelaet, dat heusch en geestigh stont;
Maer ghy, o suyver lam! komt uwe bruyt genaken
Niet om haer schoonheyts wil, maer om haer schoon te maken,
En ('t geen noch vreemder is) dat haer vercieren moet,
Is uw verbleyckte mont, en uw vergoten bloet.
Uw leden, suyver lam! verwont in alle deelen,
Zijn aen uw weerde bruyt gelijck als hals-juweelen;
Uit uw mismaeckt gelaet ontluyckt haer schoone glans,
En uw bebloede kroon, dat is haer maeghde-krans.
Een bruyt van onsen aert, die siet met groot verlangen
Een frisschen jongelingh, en sijn gebloosde wangen;
Daer is haer staêgh gepeys, haer gansche ziel ontrent,
Daer is dat sich haer oogh geduerigh henen went;
Maer uw verkoren bruyt, die gaet haer ziel besteden
Aen uw gebroken lijf, en uw gewonde leden,
Aen uw gestraemden rugh, en door-gesteken borst;
Daer lest sy haren brant, en laefter haren dorst.
Sy denckt meest alle tijt, hoe vast hy was gebonden;
Sy wast haer in uw bloet, door-wandelt uwe wonden,
Sy blijft in dit gepeyns tot midden in der nacht,
Vermits haer vierigh hert van daer gesontheyt wacht.
Als Christus was genoot daer twee gelieven trouden,
En door den echten bant tot eene worden souden,
Doen heeft hy killigh vocht, dat in de beken vloeyt,
Gemaeckt tot edel nat, dat aen den wijngaert groeyt.
Dat wert daer in de feest in volle maet geschoncken,
Ontfangen met vermaeck, en vrolick uyt-gedroncken,
Soo dat men stracx verneemt een ongewone vreught;
Want uyt den wijn ontstaet een drift van nieuwe jeught.
Wat sal des hemels Vorst na desen eens bedencken,
Wat voor een diep vermaeck aen sijn geminde schencken,
Als hy sijn eygen feest hier namaels vieren sal,
En roepen over-hoop geheel het aertsche dal!
Als sijn gewenste bruyt, ter eeren op-genomen,
Sal voor hem sonder vleck en sonder rimpel komen,
Sal brengen voor den Heer een vrolick aen-gesicht,
Geciert met enckel glans, en met een eeuwigh licht!
Dan sal ons beste deel in haeste weder-komen,
En keeren in het huys, daer uyt sy was genomen,
En 't vleys, dat eertijts was een smisse van de pijn,
Sal dan gansch buyten leet en sonder smerte zijn.
De vrienden, door de doot soo langen tijt gescheyden,
Die sullen onder een, en met hen lieve beyden,
Dan paren op een nieu, en leven sonder strijt,
En niet gelijck het gingh in haer bedroefden tijt.
O, met hoe soeten lust en wat een diep verlangen,
Sal dan het nieu gebou sijn ouden gast ontsangen!
Al wat hun van het vleys en van de werelt heught,
Sal hun maer stoffe zijn tot lust van nieuwe jeught.
Dan sal ons beste deel, de wel-bedachte reden,
Noyt door een dom gewoel haer palen over-treden,
Noyt met het reyn vernuft haer stellen in verschil;
Want daer en sal geen lust meer strijden met den wil.
Ontsluyt u, mijn gemoet! op soo gewenste saken,
Op dat ick eenighsins dit heyl vermagh te smaken;
Ick bidde, pooght een woort te brengen aen den dagh
Dat ons in dit geheym wat dieper leyden magh:
Wel, peyst dat eenigh mensch sijn woningh siet verbranden
En doolt dan langen tijt in ver-gelegen landen,
Met droefheyt over-stort, met kommer aen-gedaen,
Vermits sijn beste pant tot asschen is vergaen;
Peyst vorder dat hy komt, nu moede van te dwalen,
En vint hem wederom in sijn bekende palen,
En vint sijn vorigh huys, dat plat ter aerde lagh,
Nu weder nieu gebout, oo konstigh als het magh:
De salen op een ry geciert in alle deelen,
De kamers vol tapijt, de koffers vol juweelen,
Den huysraet wonder net, den hof van nieu beplant;
In 't korte, gansch het werck verset in beter stant.
Peyst, hoe dat hem de geest in vreughde sal ontluycken,
Als hy sijn out vertreck eens weder sal gebruycken,
Niet als het eertijts was versoncken in het stof,
Maer soo het heden is, gelijck een Prinssen hof.
Siet, dus (na mijn begrijp) sal haer de ziel bewegen,
Als sy vernemen sal des Heeren milden segen.
| |
[pagina 365]
| |
Ontrent haer ouden romp, nu weder nieu gemaeckt,
Daer van sy noyt de lust voor desen had gesmaeckt.
Noch wil ick boven al de ziele vergelijcken
Met yemant, die verreyst in verre Koninghrijcken,
(Of daer het edel gout in volle luyster straelt,
Of daer men diamant of rijcke peerels haelt),
En als hy dan een schat van alle moye dingen,
Van ketens, edel tuygh, van wonder schoone ringen,
Te samen heeft gebracht, en keert dan wederom,
Soo is hy over-al de vrienden welle-kom.
Sijn wijf, in droeve sorgh en sonder goet gelaten,
Om-vanght hem met den arm te midden op der straten,
Sy vint haer geest verbaest van soo een rijcken glans,
En noemt hem even-staêgh een peerel van de mans.
Haer kleet, te voren schrael, dat wort haer uytgetogen,
En sy wort op-geciert als lieden van vermogen,
En waer men door het huys het ooge maer en slaet,
Daer vint men over-al de kamers vol cieraet.
Het lijf noem ick het wijf: Hoe sal het stof verquicken!
Hoe sal het sijnen stant in ander wesen schicken,
Wanneer het innigh deel eens weder-keeren sal,
Verciert met enckel glans en buyten ongeval!
Mijn tonge stamert wat in dese groote saken,
Maer kan den rechten gront in geenen deel genaken;
Ick suchte, lieve God! en vry met ongedult,
Tot ghy ons dit geheym eens kondigh maken sult.
O wonder diepe vreught, by niemant af-gemeten,
Als ons inwendigh deel, van God alleen beseten,
Sal vry zijn van het vleysch en wat het vleys versint,
Sal vry zijn van het stof en wat het stof bemint!
O Jesu, ware born van alderhande lusten,
Oock voor de doode selfs die in der aerden rusten,
Wanneer komt eens de tijt, dat u dit wonder Al
Als Koningh hulde doen, als Rechter eeren sal?
Ghy komt, gewis ghy komt; daer zijn gesette stonden,
Waer aen van alle tijt de werelt is gebonden,
De werelt neemt een end, en watter werelt hiet
Buyght onder Godes hant en onder uw gebiet.
Daer sal een hel trompet door al den Hemel klincken,
En doen aen alle pracht den hooghmoet neder-sincken,
En doen het nietigh vleys verrijsen uyt het graf,
En al wat aen de worm eens aes en voedsel gaf.
Waer is, o bleecke doot, uw felle strael gebleven?
Het graf sal open gaen, het stof sal weder leven,
En noyt en wasser mensch soo ver tot niet verrot,
Of hy sal weder zijn, en kennen sijnen God.
Siet, hier is nu het dal vervult met dorre beenenGa naar voetnoot1),
Gansch eygen aen de doot, gelijck de spotters meenen;
Maer neen, al schijntet stof, des efter niet-te-min
Daer komt een versche kracht, een nieu bewegen in.
| |
[pagina 366]
| |
Daer komt een snelle wint van boven af-gedreven,
Die buldert op het velt, en doet de rompen leven,
Daer komt een jeughdigh vleesch gesegen om het been,
En schakelt op een nieu de leden over een.
De zee met haer gevolgh die sal haer dooden geven,
En setten op het droogh die in het water bleven:
Wat oyt een groote visch of ander dier verslont,
Dat sal de jongste dagh hun rucken uyt de mont.
Al wat'er oyt vergingh ontrent de dorre stranden,
Of lagh gelijck als mis op wey of koren-landen;
Al wat'er is verteert door middel van het vier,
Of bloedigh voetsel gaf aen eenigh selsaem dier:
Al wat het stof besat sal uyt den grave stijgen,
En wat'er ziel ontsingh, sal weder adem krijgen,
Sal groenen op een nieu, gelijck als jeughdigh gras,
En komen in den stant gelijck het eertijts was.
De gansche werelt-kloot die sal bestaen te baren,
En brengen aen den dagh al wat eens menschen waren.
Hoe selsaem wilt'er gaen, als gansch het aertsche dal,
Juyst als een swanger wijf, sich open geven sal!
Gelijck ons nietigh vleys, ontrent de leste stonden,
Wanneer het lichaem staet om haest te zijn ontbonden,
Sent teyckens van de doot, al eer het herte sluyt,
Sent boden, soo het schijnt, en posten voren uyt;
(Het oogh sackt in het hooft, en wort allencxen duyster,
De roode lippen bleyck, de wangen sonder luyster,
De mont vol onguer schuym, de keel vol heesch gesucht,
Tot dat de bange ziel ten lesten henen vlucht);
Soo wil 't hier namaels gaen, wanneer de tijden naken,
Dat God sal alle glans tot stof en assche makenGa naar voetnoot1);
Dan sal men in de lucht, en even boven dien
Veel wonders in de zee en op der aerden sien.
De son, het machtigh vat, en haer vergulde stralen
Die sullen bloedigh zijn, en sonder regel dwalen.
De maen sal met een sack betrecken haer gesicht,
En toonen aen het volck een wesen sonder licht.
Het gansche nacht-cieraet, de glinster-rijcke sterren,
Die sullen duyster zijn, en onder een verwerren,
En, t'wijl het anghstigh volck uyt banger herten sucht,
Versmelten als een was, en sijgen uyt de lucht.
De winden, aen-gevoert door felle donder-slagen,
Die sullen enckel schrick door al de werelt dragen.
De zee, in haren loop verlaten van de maen,
Sal met een vreemt gedruys de steyle klippen slaen.
De vasten omme-gangh van dagen, maenden, jaren,
En sal geen winter meer, geen somer openbaren.
Het zy men vreughde schept, of sware smerten lijt,
Het sal geduerigh zijn, en buyten alle tijt.
De rotsen even-selfs en hoogh verheven wallen,
Die sullen over-hoop, en plat ter aerden vallen,
En al wat machtigh scheen, of diep gewortelt stont,
Sal los en vluchtigh zijn, en sweven sonder gront.
De stonden van den tijt, die wy te voren sagen,
Die worden over-al geheeten Menschen-dagen;
Maer een die komen sal, die is des Heeren dagh,
Die geen ellendigh mensch voor sijne keuren magh.
Daer sal een hel trompet door al de werelt klincken,
En doen aen alle vleesch den hooghmoet nedersincken,
Daer sal een stemme gaen door gansch het aertsche dal,
Die in de graven selfs een yder hooren sal:
‘Rijst op ghy dooden, rijst, en hoort het oordeel vellen,
Dat u sal in de pijn of in de vreughde stellen;
De Rechter is bereyt, de tijt die is vervult
Dat ghy verdiende straf of loon ontfangen sult!’
Hier op sal Godes soon, de Rechter aller volcken,
Met glans en groote kracht verschijnen in de wolcken,
En sitten in het recht, en brengen aen den dagh,
Wat oyt verholen was, en in het duyster lagh.
Dan sal hy al het leet van sijn geminde wreken,
Dan sal hy alle macht en alle pracht verbreken:
De doot, het bleecke spoock, verselt met nare pijn,
Die sal in desen strijt de leste vyant zijn.
Dan sal een groote schaer, die niet en is te tellen,
Dan sal een machtigh heyr sich voor den Rechter stellen,
De meester met de knecht, de ridder met den graef,
De bouwer met den heer, de Koningh met den slaef.
Dan sal sich alle vleesch voor sijnen Schepper setten,
Om daer gekeurt te zijn na Godes hooge wetten;
Om daer met eeuwigh heyl door hem te zijn gekroont,
Of anders, na den eysch, van hem te zijn geloont.
Daer sal het wacker oogh, dat noyt en heeft geslagen,
Gaen scheyden over-al de bocken uyt de schapen,
Gaen letten wie een wolf, en wie een harder was,
En wie de schapen at, en wie het vee genas.
Al watter is bedacht, of in der daet bedreven,
Dat is in sijnen boeck ten naeusten op-geschreven;
Al wat in yder mensch ontrent den boesem woelt,
Dat wort in dit gericht als metter hant gevoelt:
Hier baet geen slim bedrijf, geen veynsen, geen ontkennen,
Gelijck sich menighmael de lieden hier gewennen;
Al stamert schoon de tongh, al swijght de bleecke mont,
De geest die doet hem op tot aen sijn diepste gront.
Kom, denckt nu, lieve ziel! wat is het eeuwigh leven,
Dat God uyt enckel gunst sijn kinders heeft te geven?
Wat is het bruylofts-feest, dat God heeft toe-geseyt,
Dat God sijn weerde bruyt voor eeuwigh heeft bereyt?
Het is een stage vreught, een volheyt aller lusten,
Het is een diep vermaeck, daer in de zielen rusten,
Het is een helder licht, een blijde sonne-schijn,
Gesontheyt sonder leet, en blijtschap sonder pijn,
En leven sonder doot, en heden sonder morgen,
En eere sonder haet, en weelde sonder forgen,
| |
[pagina 367]
| |
En vrede sonder twist, en welstant sonder nijt,
En liefde sonder vrees, en wesen sonder tijt.
Het is een eeuwigh feest, dat niemant kan beschrijven,
Daer noyt een droef geval de vreughde kan verdrijven,
Een onbegrepen heyl, daer in het ooge dwaelt,
En dat in 's menschen hert noyt af en is gedaelt.
Geluckigh is de ziel, die eenmael sal genieten
De beken van geluck, die in den Hemel vlieten!
Geluckigh is de mensch die, van den doot bevrijt,
Sijn God en eeuwigh heyl sal loven alle tijt!
O dagh, o grooten dagh! beginsel van het leven!
Wanneer ons lastigh kley sal in der hooghten sweven,
Wanneer de bleecke doot sal vluchten uyt het velt,
Uyt vreese van te sien den onverwonnen helt.
O dagh, o grooten dagh! als wy, met reyne leden,
Den Heere sullen sien, en voor den Schepper treden!
Als dit ellendigh vleys, bevrijt van ongeval,
Voor eeuwigh sijnen God ter eere leven sal!
O dagh, o grooten dagh, met blijtschap over-goten!
Wiens smaeck noyt menschen hert voor desen heeft genoten,
Noyt oogh en heeft gesien! O dagh, o grooten dagh!
De grootste dieder oyt op aerde dalen magh.
O bruyloft, hooghste vreught! o wensch van alle dingen!
Ick hoore (na my dunckt) den grooten Koningh singen,
Ick hoore Davids harp, ick hoore soet geluyt,
Ter eere van het lam en sijn geminde bruyt.
O Vorst, o schoonste Vorst! uyt menschen zaet gesproten,
Met Godes eeuwigh heyl en segen overgoten,
Gekroont in volle maet met hoogh-verheven eer,
Niet heden slechts alleen, maer staêgh en immermeer!
Ghy sult ons laten sien de volheyt uwer feesten,
En sult dan zijn de geest van ons vernieude geesten,
De ziel van onse ziel, het al in yder mensch,
Ons wesen, ons vermaeck, ons vollen herten-wensch.
Gelijck een vluchtigh hert, aen alle kant gedreven,
Dat in de bossen selfs geen rust en wert gegeven,
Een dorren adem blaest uyt sijn verhitte borst,
En soeckt een koele beeck voor sijn benauden dorst;
Soo is 't dat mijn gemoet en al de sinnen hijgen,
En met een bange sucht tot in den Hemel stijgen,
Naer u, o ware born, o reyne water-beeck!
In wien ick even-staêgh mijn droeve sinnen breeck.
Op op, o deftigh helt! onwinbaer in het strijden,
Gort nu te deser uyr het sweert aen uwer zijden,
Het sweert, het machtigh sweert, het Koninghlick cieraet,
Een teycken aen het volck van uwen hoogen staet.
Gebruyckt van heden af de krachten uwer ermen,
En wilt het suyver recht en ware trou beschermen,
Op dat, door uw belcyt, ten lesten magh geschiên,
Dat noyt en is gedaen, en nimmer is gesien.
Uw pijlen zijn gescherpt en na den eysch geslepen,
De vyant dient bestoockt en aen te zijn gegrepen;
Al wie dat uwe macht sal willen tegen-staen,
Die sal uw rechterhant geheel te morsel slaen.
Uw throon, o machtigh Vorst! die sal bestendigh blijven,
Vry langer als het swerck sal om den Hemel drijven.
't Is billick uytter aert wat uwe macht gebiet,
Soo dat het slim bedrogh voor uwen schepter vliet.
Ghy hebt het recht bemint, de reyne trou gepresen,
Maer haet in tegen-deel het boos en schendigh wesen;
Dies heeft u God gesalft, en meerder eer gejont,
Als yemant die sich oyt in aerd' of Hemel vont.
Uw kleet, wanneer ghy komt ontrent de jonge luyden,
Is niet als enckel myrrh' en reuck van soete kruyden;
Soo dat het gansche lant van uwen segen weet,
Als ghy in volle glans uyt uwe kamer treet.
Siet, onder uw gevolgh zijn dochters aen te schouwen,
In hoogheyt voort-gebracht en boven alle vrouwen;
Die staen tot uwen dienst, met groote vlijt, bereyt,
Verwondert in den glans van uwe majesteit.
Maer t'uwer rechterhant komt haer de bruyt vertoonen,
Die ghy tot uw gemael hebt een-mael willen kroonen
Met reyn met edel gout, dat al de werelt acht,
Om dattet over zee van Ophir is gebracht.
Wel aen nu, schoone maeght! uw staet die sal vergrooten,
Vergeet uws vaders huys, en uwe lants-genooten,
En hanght den Koningh aen, soo wil de grootste Vorst
U prenten als een beelt op sijn genegen borst,
Soo wil het machtigh volck van Tyrus u gedencken,
En uyt haer rijcke kust met edel tuygh beschencken,
Tot ciersel uwer jeught, en, met een blijden sin,
U hulde komen doen gelijck een Koningin;
Ghy zijt, verkoren pant, in schoonheyt uyt-gelesen,
En heerlijck in gelaet, en deftigh in het wesen,
En wonder net geciert tot uwe bruylofs-feest,
Maer des al niet-te-min noch schoonder in den geest.
Men gaet u, weerde bruyt, den Koningh toe-bereyden,
En al het maeghde-rot, dat komt u daer geleyden;
Dat komt met groote vreught, betreet het machtigh hof,
En queelt een nieu gesangh, gedicht tot uwen lof.
Prinssesse, weest gegroet! uw tacken sullen bloeyen,
En uyt uw reyne stam daer sullen Vorsten groeyen.
Vriendinne, schept een moet! De vrucht van uwen schoot
Sal buygen onder haer de krachten van de doot.
Godinne, weest verheught! men sal in alle velden,
Men sal tot allen tijt van uwen segen melden,
En daer en is geen mensch in gansch het aertsche dal,
Die niet met stagen lof uw naem verheffen sal.
O dag, o grooten dagh! wilt in der haest verschijnen,
Op dat door uwe glans de sonde magh verdwijnen,
Op dat het nietigh vleesch, dat in den grave lagh,
Met onvermoeyden vlijt den Schepper loven magh.
Dan sal de ware kerck in voller maten leeren,
Hoe sy den levens-vorst moet prijsen, dancken, eeren,
| |
[pagina 368]
| |
Hoe dat een reyne ziel in haren God verblijt,
En hoe men Heyligh! roept, en dat voor alle tijt.
Dan sal aen Godes volck, aen Godes lieve scharen,
Het nieu Jerusalem sijn luyster openbaren;
Dan sal het open doen sijn ongemeten schat,
By geen vernuftigh breyn te voren oyt gevat.
Dan sal des Heeren licht in volle stralen schijnen,
En al wat grousaem is, van stonden aen verdwijnen.
Geen helle diamant of ander tchoon juweel,
En toont in sijnen glans het alderminste deel.
Wat is doch, weerde ziel, de luyster deses werelts?
De poorten van de stadt die zijn van reyne perels,
En yder isser een. (Denckt wat het wesen moet,
Daer God op dese wijs het stuck ons open doet!)
Haer gronden zijn Saphir, Thopaes, en Amathisten,
Daer in het aertsche dal noyt menschen af en wisten;
Haer straten enckel gout, gelijck gesuyvert glas,
Dat niemant heeft gesien, oock noyt te voren was,
En schoon of in de stadt geen tempel is te wijsen,
Men hoorter even-wel den schepper eeuwigh prijsen,
Het lam dat leert het volck, en God die is de kerck,
God is haer eeuwigh heyl, haer eenigh oogh-gemerck;
God sal het bruylofs-kleet aen hare leden passen,
En van haer aengesicht de droeve tranen wassen,
God sal met hemels dau, vol kracht en rechte keest
Haer laven aen de ziel, en drencken aen den geest.
Hier schiet geen heete son de kracht van hare stralen,
Hier laet geen koude maen haer dampen neder dalen,
Hier wort geen licht gebruyckt, als in het aertsche dal,
Haer fackel is het lam, en God verlichtet al.
De nacht en haer gevolgh, bekleet met duysterheden,
En worter niet gesien, en worter niet geleden,
Wat vuyl of grousaem is, en heefter geenen kans,
Hier woont een suyver licht, en niet als enckel glans.
Hier komt een reyne lucht met helle stralen schijnen,
Het oud' en is niet meer, het eerste moet verdwijnen,
Hier sal een nieuwe lucht, een ander werelt zijn,
Gesuyvert van verdriet en alle droeve pijn.
Hier sal het ooge sien wat al de sinnen wenschen,
Want God sal even-selfs hem voegen by de menschen
En woonen by het volck. O, noyt begrepen saeck!
O, waer de Schepper is, daer is alleen vermaeck!
Hier komt een reyne beeck van Gode neder dalen,
Die spreyt haer in de stadt en al de naeste palen,
Die voet in haren gront des levens schoonen boom,
Een ciersel van den hof en van den rijeken stroom;
Hier is geen reden meer om eenigh leet te suchten,
Een yder nieuwe maent, die geeft hier nieuwe vruchten.
Het blat is even-selfs gansch heylsaem aen den mensch,
En schenckt voor droeve pijn geluck en herten-wensch.
Hier is een reyn vermaeck, en staêgh een lustigh wesen,
Hier aller vreughden keest, die zielen kan genesen,
Hier is het hooghste goet, hier is gestage rust,
Hier is volkomen troost en aller harten lust;
Hier is het rechte mergh van Godes hooge wercken,
Die geen vernuftigh hooft op aerde konde mercken;
Hier is de rappe ziel in haer volkomen kracht,
En weet in volle maet, dat noyt en is gedacht;
Hier siet men in het diep, dat noyt en is gemeten,
Hier leert men uyt de daet, dat noyt en is geweten,
Hier wortet op-gedaen, dat noyt en is gekent,
En daer noyt edel breyn sijn spits en heeft gewent;
Hier siet men met bescheyt de gronden van der eerden,
De maen en haer gespan, de gulde sonne-peerden,
Hier siet men wat de lucht en wat de zee beroert,
En wat dit wonder rat geduerigh omme-voert.
Hier kan een rappe ziel ten vollen onder-vinden
Het woon-huys van de snee en van de koude winden,
En hoe dat in de lucht den blicxem wert gebaert,
En hoe het selsaem vyer in tacken neder-vaert;
Waer uyt den hagel rijst, en hoe den koelen regen
Komt uyt een dicke wolck van boven af-gesegen,
En waer de dageraet haer versche rosen pluckt,
En hoe de swarte nacht haer weder onder-druckt.
En waerom meer geseyt? De Schepper aller saken,
Sal ons te sijner tijt den Hemel kondigh maken,
Sal door sijn hellen glans verklaren ons gesicht,
En storten in de ziel een onbegrepen licht.
Hou stil, o swacke pen! en laet de reste blijven,
In u en is geen kracht van dit geheym te schrijven;
Stelt al het verder uyt tot eens het wonder al
Hier namaels sich ontdoen en open geven sal.
Hoe snelt my nu de geest om God te mogen naken!
Om God te mogen sien, en God te mogen smaken!
O God! ghy zijt alleen de troost van mijn gemoet,
Mijn hoop, mijn toeverlaet, mijn schat en hooghste goet,
Mijn diepsten herten-wensch. Wanneer doch sal het wesen
Dat ghy, uyt enckel gunst, mijn qualen sult genesen?
My roepen uyt het vleys, my stellen in den geest,
My brengen daer geen doot of hel en wort gevreest?
Gunt my doch, lieve God! dat ick u mach genieten,
Soo kan geen tegenspoet, geen pijne my verdrieten,
Soo kan geen aertsche vreught verrucken mijn gemoet
Om dat mijn innigh hert van elders wort gevoet.
Komt, woont in dese ziel, soo wil ick geensins vragen,
Naer al dat yemant plagh op aerde na te jagen,
Naer yet dat oyt een helt of machtigh Koningh wan,
Ja, wat den Hemel selfs voor segen hebben kan.
In God is alle vreught ter volheyt op-gesloten,
Wie heeft'er buyten hem oyt recht vermaeck genoten?
Wie is 't, die sonder Godt oyt eenigh dingh ontfingh?
Geeft u aen my, o Heer, en neemt my alle dingh!
Komt, oeffent dit gemoet: Sent rijckdom, neemtse wede
Maeckt sieck, of maeckt gesont, verheft, of stort my nede
| |
[pagina 369]
| |
Ick sta voor u bereyt: maer als ghy komen sult,
Soo geeft my doch een hert gewapent met gedult.
En ghy, o suyver lam! die neder zijt gekomen,
Ons banden hebt geslaeckt, ons smerte wegh-genomen,
In wiens verkoren schoot de vader heeft geleyt
Al wat voor uwe kerck door hem is toe-bereyt;
Ghy hebt mijn boosen aert en mijn verdiende plagen
In uw gesegent lijf, in uwen geest gedragen,
Ghy hebt des Heeren wraeck, tot in den diepsten gront,
Ghy hebt in u gevoelt, dat my te lijden stont.
O soen voor onse schult, en oorspronck van het leven!
Wat sal ick immermeer u weder konnen geven?
Wat sal mijn sondigh hert oyt brengen aen den dagh
Dat u in eenigh deel ten goede dienen magh?
Eylacen, niet een sier! Wy zijn onnutte knechten,
Die niet tot uwen dienst en weten uyt te rechten,
Wy zijn maer enckel stof, en bijster aerts gesint,
Soo dat men niet als vleesch in onse sinnen vint.
En des al niet-te-min, soo wil ick mijn gedachten,
Mijn hert, en innigh mergh, mijn ziel en gansche krachten,
Gaen schicken t'uwer eer, en singen uwen lof,
Tot my de bleecke doot sal leggen in het stof.
'k En dien u, lieve God, niet als uw schepsel soude,
Niet als het my betaemt, of als ick heden woude,
Ick wilde beter doen, indien ick maer en kon,
En dat een hooger geest mijn swackheyt over-won.
O ghy, die mijn gemoet het willen hebt gegeven,
Maeckt dat ick tot de daet magh worden aen-gedreven,
Magh worden opgebeurt, door uw verheven kracht,
Waer op mijn innigh mergh met groot verlangen wacht.
Komt ghy als bruydegom met onse ziele paren,
En wilt daer uwe kracht en segen openbaren!
Kom, druckt ons in den geest, dat reyn en hemels-beelt,
Dat ons, na lange pijn, den nieuwen mensche teelt.
Ontsluyt het innigh mergh van uwe beste schatten,
Die noyt, na rechten eysch, ons aertsche sinnen vatten;
Wort een met onse ziel, omhelst uw lieve kerck,
En opent uwe bruyt, dat hooghse wonder-werck,
Den boesem uwer gunst, de keest van alle saken,
Die ons ellendigh volck alleen kan saligh maken,
Die ons den geest verquickt, ons drenckt met reynen wijn,
En schenckt ons 's Hemels vreught daer wy op aerde zijn.
Ghy kent mijn kranck gestel, het schepsel uwer handen,
Ghy kent mijn swacken aert en mijn bedroefde banden,
Ghy weet, dat ick alleen maer stof en asch en ben,
En dat ick, ydel mensch, uw wegen niet en ken.
Verlicht mijn doffen geest, en suyvert mijn gedachten,
En geeft dat ick voortaen de werelt kan verachten;
Geeft dat ick anders doe, als ick te voren plagh,
En even in het stof den Hemel voelen magh.
Wilt uyt dit tranen dal dit nietigh schepsel halen,
En laet het in het graf met vrede neder-dalen.
Hy heeft genoegh geleeft die ghy de gunste biet,
Dat hy tot sijnen troost den hooghsten Trooster siet;
Dat hy omhelsen magh den Heylant aller volcken,
Om namaels hem te sien hier boven in de wolcken;
Dat hy den helt beschout, die met een volle kracht
Heeft onder sijn gebiet den prinsse van de nacht.
Ghy hebt met diep beleyt, en met een groot vermogen,
Ghy hebt met huyt en vleysch mijn beenen overtogen,
Mijn ingewant bekleet, mijn leden overdeckt,
En banden over-al en aders uyt-gestreckt.
Ghy hebt mijn aert gekent, oock eer ick was begonnen,
Ghy hebt mijn weecke stof als kase laten ronnen;
Ghy hebt door enckel gunst mijn leden uyt-gewracht,
En, doen het u beviel, getogen uyt de nacht.
Ghy hebt my vrouwen melck en voedsel laten smaken,
En sult in korten tijt my weder aerde maken.
Ick ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf,
Ick helle langen tijt, ick sijge naer het graf.
Ick ben een nietigh dingh nu dichte by 't verrotten,
Ick ben gelijck een kleet bevochten van de motten;
Ick snelle na den kuyl, en na de leste reys,
En ga met grooten haest den wegh van alle vleys.
Maer schoon ick dit gevoel, waerom sal ick vertsagen?
Waerom mijn anghstigh hert hier over-leggen knagen?
Ick wetet voor gewis, dat mijn verlosser leeft,
En dat hy volle macht van alle zielen heeft.
Ick wetet voor gewis, hy sal mijn stof verwecken,
En met haer eygen huyt mijn leden over-trecken;
Ick weet, hy sal het rif, dat in het duyster lagh,
Eens stellen in het licht en brengen aen den dagh.
Ick weet my sal geen doot of Duyvel weder-houwen
Van God, mijn eenigh heyl, met oogen aen te schouwen.
Ick weet ick sal hem sien oock in dit eygen vleys,
En 't is my in den geest een wonder soet gepeys.
En vreest niet weerde ziel, wel haest te zijn ontbonden,
Ghy sult dan zijn bevrijt van alle snoode sonden,
Van 's Duyvels slim bedrogh, van al sijn wreet gewelt,
Van al wat oyt den mensch hier op der aerden quelt.
Ghy sult in tegendeel den Schepper aller dingen,
Ghy sult des Heeren lof voor eeuwigh mogen singen,
Ghy sult voor oogen sien een onbegrepen schat,
By geen vernuftigh breyn op aerden oyt gevat.
Gods soon is even selfs een offer voor de sonden,
Die heeft de swarte macht voor eeuwigh in-gebonden;
De gramschap is gestilt, het onrecht is gerecht,
Het hant-schrift is te niet, en aen het kruys gehecht;
De schult is afgedaen, de schande wegh-genomen,
De nacht die is voorby, het licht is in-gekomen,
De straffer is gestraft, de dwinger over-heert,
De droefheyt is in vreught, de smaet in lof verkeert.
De wan-hoop is vertroost, de wraeck die is gewroken,
De stricken zijn verstrickt, de banden af-gebroken,
| |
[pagina 370]
| |
De swackheyt is gesterckt, de felheyt is versacht,
Daer is een helle glans geresen in de nacht.
De tweedracht is versoent, het onheyl is genesen,
En al wat eertijts was, dat heeft een ander wesen,
En, met een woort geseyt, de dooder is gedoot,
En 't aertrijck wort gespijst met enckel Hemels-broot.
Wel aen nu, ware troost van alle bange zielen,
Die sonder uw behulp de doot ten proye vielen,
Ontsondight my den geest, en suyvert dit gemoet,
Door uw gewonde borst, en uw vergoten bloet!
Vergunt aen uwen knecht gemeenschap uwer gaven,
En wilt met Hemels dau mijn dortigh herte laven!
Weest in dit woeste meyr mijn ancker in de noot,
Mijn blijtschap in verdriet, mijn leven in de doot!
Mensliever, sondaers-troost, perstreder, segenvechter,
Zielheelder, maeghde-kint, hertskenner, wereltsrechter,
Doots-dooder, vrouwen-zaet, vrymaker, zielen-rust,
Soen-offer, God-met-ons, Hel-stoorder, Hemels-lust,
Geest-storter, werelts-licht, voorbidder, wetsvervulder,
Kruysdrager, Al-in-al, doorbreker, smaetheytsdulder,
Hoeck-steen, genaden-stoel, dal-lely, Hemels-broot,
Eerts-priester, levens-boom, Gods eeuwigh-tijt-genoot,
Israëls ware Vorst, en toevlucht aller menschen,
Die meer in u begrijpt als alle zielen wenschen,
Begin van alle dingh, en eynde van 't gebod,
God-mensch tot onsen troost, en aller menschen God;
Kracht, helt, raet, Vrede-vorst, Verlosser uwer kercken!
Wilt door een reynen geest in ons geduerigh wercken!
Maeckt, als de doot genaeckt, ons' herten onbeschroomt;
O Engel des Verbonts, o Heere Jesu, koomt!
|
|