Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Lof-sangh op het geestelick houwelick van godes sone.Leent oiren, Hollants volck! Het stuck dat wy beginnen,
Is weert om in te gaen tot uwe diepste sinnen:
Wy toonen hoe de kerk, die God op aerde bout,
En hoe een reine ziel met haren schepper trout.
Een stuck van diep geheym, na weerde noyt beschreven,
Een stuck dat open doet den ingangh van het leven,
Een stuck, een wonder stuck, dat, na den rechten aert,
Geen mensch, maer Godes geest, de menschen openbaert.
Ick hebbe, door den lust van dichten aen-gedreven,
Ten dienste van de jeught by wijlen yet geschreven,
Maer, wat is van den mensch! by groen en heylsaem kruyt
Daer schiet al meenighmael een dorre netel uyt.
Hier gaetet anders toe, hier magh de ziele rusten,
Hier brant een vierigh hert alleen in reyne lusten,
Hier is de ware trou, de rechte bruylofs-feest,
Niet voor het weligh vleesch, maer voor een reinen geest.
Doch eer wy vorder gaen, soo laet ons neder-knielen,
En storten voor den Heer de krachten onser zielen,
En roepen om behulp. Want even sonder hem,
Soo ben ick maer een romp, een wesen sonder stem.
O die het eeuwigh bont hebt men den mensch gesloten,
En met uw suyver bloet uw tortel-duyf begoten,
God-soon en ware mensch! kom, heilight mijn verstant,
Tot my dit killigh hert in vollen yver brant;
Wilt door een hemels vyer mijn sinnen swiftigh maken,
En met een reyne kool mijn stomme lippen raken;
Wilt my geheel ontdoen van dit ellendigh vleys,
Op dat ick uwen lof magh roemen na den eys;
Wilt al wat aerde smaeckt uyt mijn gewrichten drijven,
Ten eynd' ick uw geheym na weerde magh beschrijven,
Doch gunt my boven al, dat ick op vasten gront
Magh voelen in den geest de kracht van uw verbont;
Magh voelen uwe gunst, en dan mijn vorder leven
Tot uwen dienst alleen magh willigh over-geven,
Magh anders niet bestaen of brengen aen den dagh,
Als dat uw hoogen naem ter eere dienen magh.
Eer datter eenigh mensch op aerde was geboren,
Had God sijn lieve bruyt voor eeuwigh uyt-verkoren,
En eer men oyt de son of hare stralen sagh,
Stont by hem vast geset de groote bruylofs-dagh.
Doch 't is noch even-wel hier mede soo gelegen,
Dat God het stuck beleyt door wonderbare wegen;
Hy gunt sijn hooghsten troost sijn diepste liefde niet,
Als naer een langen tijt, en door een groot verdriet.
Wat heeft de lieve bruyt aen alle kant te lijden!
Wat heeft een reyne ziel op aerden al te mijden!
Want schoon by wijlen rijst een blijde sonne-schijn,
Hier is van stonden aen al weder nieuwe pijn.
Des hemels reyne min heeft oock haer droeve klachten,
Haer jammer, haer gequel, haer sware na-gedachten,
Haer innigh ziel-verdriet, haer prangen in den geest;
't Is hier, 't is over al: wie lieft' die is bevreest.
Hoe dickmael is de bruyt met grooten anghst bevangen,
En voelt een droevigh nat haer rollen op de wangen!
Hoe dickmael is de bruyt benaut tot in de ziel,
Soo langh sy wort verruckt in dit onrustigh wiel!
| |
[pagina 326]
| |
Hoe dickmael is de bruyt, door harde sinne-vlagen,
Als buyten haer gevoert en elders wegh-gedragen!
Hoe dickmael is de bruyt verwonnen in den noot,
En voelt in haer gemoet als prangen van de doot!
Die lely is geplant te midden in den doren,
Daer staetse menighmael en is geheel verloren;
Die rose groeyt gestaêgh in eenigh eensaem dal,
Daer vocht van tranen vloeyt en enckel ongeval;
Die rhee is langh gewent te dolen op de bergen,
Daer haer meest alle daegh de felle bracken tergen;
Dat schaep wort van den wolf geduerigh na-gejaeght,
Soo dat het even-staêgh tot sijnen herder klaeght;
Die soete tortel-duyf moet wonen in de rotsen,
Terwijl haer over al de felle jagers trotsen;
Die fackel wert gestaêgh gegeesselt van den wint,
Soo datse nimmermeer haer licht in stilte vint.
Het wijf met kint begort moet in haer smerte suchten,
Moet even alsse baert in woeste landen vluchten,
Terwijl een roden draeck, met fellen overmoet,
Spout uyt een holle keel een gullen water-vloet.
Wat sal ick, mijn vernuft, wat sal ick vorder seggen?
Die maeght en magh haer noyt in rust ter neder leggen,
Die peerel, dat juweel, die kostelicke schat,
En heeft geen ander huys als slechts een aerden vat.
Maer laet ons dit geheym wat naerder over-mercken,
En wegen in den geest des Heeren wonder-wercken;
Laet ons gaen over-sien, en dat van ouden tijt,
Hoe dat de lieve bruyt hier op der aerden lijt:
De werelt was gebout; de mensche, nieu geschapen,
Had macht om uyt den hof sijn lust te mogen rapen;
De dieren al gelijck die stonden onder hem,
En hoorden sijn gebod, en kenden sijne stem.
Noch was hem boven dien een echte wijf gegeven,
Om in het schoon prieel met hem te mogen leven,
Tot troost van sijne jeughtGa naar voetnoot1). Siet daer een deftigh werck,
En in dit eenigh paer bestont de gansche kerck,
Sy leefden onder een geluckigh boven maten,
Tot sy 't verboden ooft, door list der slange, atenGa naar voetnoot2).
Daer isset al bekaeyt: Sy moeten uyt den hof,
En Adam wert gedoemt te wroeten in het stof,
Te spitten in de kley, om, met een anghstigh hijgen
En door verdrietigh sweet, den kost te mogen krijgen;
Het wijf droegh even-wel haer eygen ongeval,
Dewijl sy met verdriet haer kinders baren salGa naar voetnoot3).
Daer gaet het droevigh paer ellendigh henen dwalen,
Vol druck en herten-leet, vol alderhande qualen;
De man is staêgh vermoeyt en in het sweet verhit,
Want daer en wast geen vrucht, ten sy dat Adam spit.
Ten was noch even-wel als geenen tijt geleden,
Na dat het eerste paer de wet had over-treden,
Of God heeft even doen het ongeval verschoont,
En aen het treurigh volck een nieuwe gunst getoont.
Daer is dien eygen dagh een vonnis uyt-gesproken,
Dat aen de loose slangh den kop moet zijn gebroken,
En dat soo grooten werck, soo wonderbaren daet
Sal werden uyt-gewrocht door 't edel vrouwen-zaetGa naar voetnoot4).
Soo wort dan vast gestelt, door Godes eyge woorden,
Dat sijn gekoren volck geen slangh en sal vermoorden,
Geen Duyvel immermeer sal brengen in den noot,
Geen Hel en haer gevolgh sal houden in den doot;
Maer datter eens een Helt sal op der aerden komen,
Door wien het duyster rijck sal worden in-genomen,
Door wien de ware kerck sal worden op-gebout,
En Godes lieve bruyt sal worden onder-trout.
Daer is het bont gemaeckt. Maer tot de bruylofs-dagen
En wort geen vaste tijt, geen ure voor-geslagen;
Dat heyl, die groote vreught, dat wonder hoogh geluck
Wort noyt de bruyt gejont, als naer een langen druck.
God doet hier even soo, gelijck men siet geschieden,
Wanneer een jongh-gesel sijn trouwe komt te bieden
Aen sijn verkoren lief, en geeft haer eenigh pant,
Maer reyst dan over zee en naer een verre lant:
Of daer een heete lucht, met stage sonne-stralen,
Komt op den Indiaen of op de Mooren dalen,
Of daer een woesten hoop in dichte bosschen dwaelt,
Of daer men edel gout uyt diepe kuylen haelt.
De bruyt is onder dies in veelderhande sorgen,
En dickmael sonder slaep tot aen den lichten morgen,
Nu is haer vrese groot, dan hooptse wederom,
Vermits sy tijdingh krijght van haren bruydegom.
Sy wort des niet-te-min by gasten aen-gesproken,
Die soecken geylen brant in haren geest te stoken;
Dies worden even-staêgh haer sinnen ongerust,
Vermits sy wort geterght door voncken van de lust.
Noch wortse menighmael gegeesselt van de tongen,
En van den achter-klap aen alle kant besprongen;
Doch, hoe het immer gaet, sy leeft in swaer verdriet,
Om datse sich alleen en sonder hoeder siet.
Dus gaetet met de kerck: Soo haest als Eva baerde,
En weder op een nieu met haren Adam paerde,
Na dat haer God voor eerst twee sonen had gejont,
Soo wast dat al de kerck in één gesin bestont.
Maer wat een groot verschil is onder hen geresen!
Sy konnen niet gerust, en niet als broeders wesen,
Eylaes! de Godsdienst selfs, door Cains wreet bedrijf,
Brenght onlust in het lant, en Abel om het lijfGa naar voetnoot5).
Daer hoort men boven al een droeve moeder suchten,
Want Abel is vermoort, en Cain moeste vluchten;
Ach! voor een jonge vrou is dit een harde wee,
Sy waren vier eylaes! en nu al weder twee.
| |
[pagina 327]
| |
Met Abel is het leet van 't heyligh zaet begonnen,
En 't is hier even-staêgh van droefheyt over-wonnen,
Ten wacht oock geen besluyt van druck en ongeval,
Tot eens van alle vleesch het eynde komen sal.
Maer schoon dan Adams huys al vry begon te wassen,
Wie siet men op den Heer en sijn bevelen passen?
Wie vint men die de wet in sijn gemoet bewaert?
Het vleesch dat gaet den gangh van sijn ongueren aert.
Het eerste dat men vont sijn fluyten, cyters, veêlenGa naar voetnoot1),
En al de geyle jeught begeeft haer om te spelen;
De schoonheyt wert gesocht by alle jonge-mans,
De deught is sonder treck, de wijsheyt sonder glans.
God, die van boven siet het woelen van de menschen,
En hoe sy anders niet als vuyle lust en wenschenGa naar voetnoot2),
Bestemt hun tachtigh jaer, om in soo langen tijt,
Tot sijn bescheyden dienst, te vinden meerder vlijt.
Maer als noch even-wel de saken meer verliepen,
De menschen over-al in hare sonden sliepen,
Stelt God ten lesten vast, vermits haer geylen brant,
Een algemeene vloet te brengen op het lant.
Hy wil haer dertel vyer, haer ongeregelt woelen,
Met water over-gaen, en met de zee verkoelen;
En schoon hy in de straf de sijne gunste biet,
Sy lijden even-wel al mede swaer verdriet.
Let, hoe des Heeren kerck in engte wert gedrongen,
En door een diep gevaer aen alle kant besprongen;
Siet met een stil gepeys dit selsaem wonder-werck:
Een schip, een eenigh hout begrijpt de gansche kerck!
Die sweeft daer in het diep, gedreven van de baren,
En daer en is geen kust om aen te mogen varen:
De zee is sonder duyn, haer water sonder strant,
Het nat is sonder droogh, de werelt sonder lant.
Dat wonder machtigh volck, dat is geheel verdronckenGa naar voetnoot3),
En in de zee gesmoort, en in het diep gesoncken;
't Is al tot slijm vergaen wat eertijts adem blies,
Vermits de snelle vloet soo hoogh op aerde wies;
Vermits de felle zee, gansch machtigh op-gedreven,
Laet op den hooghsten bergh niet een gedierte leven.
Daer sat de goede man in dat bedroeft gevaer,
Daer sat hy in den balck, by-naest het gansche jaer!
En als hy wederom het drooge mocht genaken,
Soo isser alle dingh als op een nieu te makenGa naar voetnoot4);
Het staeter wonder raeu en uytter-maten slecht,
Als of dit wonder Al waer eerstmael op-gerecht.
Hy moeter sijn gerief, hy moeter huysen bouwen,
Om hem, en sijn gesin, om vruchten in te stouwen;
En 't aertrijck dient geploeght, en al met anghstigh sweet,
En even in sijn huys is druck en herten-leet.
Maer God noch even-wel set boven in de wolcken
Een teeken sijner gunst, een segen aen de volckenGa naar voetnoot5);
God even na den vloet vernieut sijn heyligh bont,
Dat in den Hemel selfs by hem versegelt stont;
| |
[pagina 328]
| |
Een troost in dit gevner. 't Is weerdigh aen te mercken
Hoe God meest in den noot de sijne plagh te stercken;
Want als hy straffe pleeght, en sijn geminde slaet,
Dan isset dat sijn gunst haer weder open gaet.
Maer als God Abrams huys quam gunstigh aen te schouwen,
Om daer sijn lieve kerck eens hooger op te bouwen,
Soo wort tot hem geseyt: Verlaet uw vaderlant!Ga naar voetnoot1)
Dat is sijn wellekom, sijn eerste liefde-pant.
Daer reyst de goede Vorst in onbekende palen,
Doch moeter weder uyt, en elders henen dwalen,
Vermits daer hongers-noot in al den lande rees,
Die hem van daer verjoegh, en naer AEgypten wees.
Maer hy en is by-kans oock daer niet aen-gekomen,
Of wort met grooten anghst geweldigh in-genomen;
Hy vreest (en wel te recht) dat sijn geminde vrou
Daer aen den jongen Vorst een proye worden souGa naar voetnoot2).
Hy vreest oock niet alleen sijn wijf te sullen derven,
Hy vreest oock even-selfs aldaer te moeten sterven,
Op dat de jonge Prins, als met een vryen tocht,
Mocht hebben dat hy wenst, en krijgen dat hy socht.
Sijn vrees' komt tot de daet: want Sara wort gepresen,
En by het dertel hof den Koningh aen-gewesen,
Den Koningh op-gespeurt, den Koningh aen-gebracht,
Die haer met ongedult, en heete tochten wacht.
Daer stont de jonge vrou, in anghst te zijn geschonden,
Had God niet aen het hof een vreemde plaegh gesonden,
Een plaegh die aen de Prins sijn kracht en wesen nam,
En die men seker wist dat van den Heere quam.
Daer wert doen Abraham wel dapper om bekeven,
En van den jongen Vorst als uyt het hof gedreven;
Daer keert hy wederom, en geeft hem uyt de stadt,
Met Loth en sijn gesin en wat hy voorts besat.
Maer stracx al weder druck. Al eer 't de vaders wisten,
Gaet Loths en Abrams volck te samen hevigh twisten;Ga naar voetnoot3)
Al zijn de lieden eens, een ongeruste knecht
Heeft dickmaels huysverdriet en onlust aen-gerecht.
Daer moeten uyt bedwangh de goede vrienden scheyden,
En op by-sonder velt haer witte kudden weyden;
Loth gaet na Sodom toe, een schoon en vruchtbaer lant,
Maer daer het dertel volck in vuyle lusten brant.
En siet, uyt dit bejagh ontstonden sware plagen,
Die Loth, benevens haer, gedwongen is te dragen:Ga naar voetnoot4)
Daer rijst een groote krijgh, en Sodom blijft te kort,
Dies worter machtigh bloet aen alle kant gestort.
En watter door het sweert niet om en is gekomen,
Wort van des vyants heyr ten buyte wegh-genomen,
En Loth oock even-selfs, en wat de man besat,
Wort van den raeuwen hoop al mede wegh-gevat.
De faem van dit verlies, tot Abraham gevlogen,
Heeft weder sijn gemoet in nieuwen druck getogen;
Wat raet in dit verdriet? hy is geen oorloghs-man,
En doet noch efter meer als yemant dencken kan:
Hy gaet met weynigh volck, en met sijn eygen knechten,
Hy gaet in aller haest een machtigh heyr bevechten;
Hy tast den vyant aen te midden in der nacht,
Hy slaet den ganschen hoop, oock eer het yemant dacht.
Melchisedech, die gingh den nieuwen Velt-heer tegen,
En boot hem broot en wijn, en gaf hem hoogen segen:
Melchisedech, een beelt van God den vrede-Vorst,
Die onsen honger laeft, en lest den heeten dorst.
Hoe kort is hier de vreught! hoe vlugtigh blijde stonden!
Stracx wort het eygen volck een meerder leet gesonden:
God die het lant verschoont en tijt tot boete gaf,
Sent, naer een langh gedult, sijn plagen harder af.
Het aerdigh Seboïm, dat brant gelijck een oven,Ga naar voetnoot5)
En watter heerlick scheen is in der haest verstoven;
Dat schoon en vruchtbaer wout is nu een diepe kolck,
Een asch-put sonder glans, een lantschap sonder volck.
't Is waer, de goede God, door soete gunst bewogen,
Heeft Loth, als metter hant, uyt, desen brant getogen;
Heeft Loth van daer geleyt, eer dat het vyer begon,
Daer hem geen heete vlam of swavel tressen kon.Ga naar voetnoot6)
Maer hy noch even-wel heeft al sijn beste vaten,
Sijn huys en huys-gevolgh te Sodom moeten laten;
Denckt, wat een bange schrick hem in de leden quam,
Als hy de gansche kust sagh gloeyen in de vlam;
Als hy sijn echte deel sagh nevens hem versterven,
En niet een enckel woort van haer en kon verwerven;
Als hy den lesten kus aen haer niet geven magh,
Maer oock haer soeten mont in zout verandert sagh.Ga naar voetnoot7)
Hy moest dat weerde pant, hy moestet laten blijven,
Hy sagh daer in der haest sijn oogen-lust verstijven,
Sy bleef daer als een steen en vast gewortelt staen,
En hy most ongetroost en veerdigh henen gaen.
Hy is sijn vrouwe quijt, sijn dochters hare mannen,
Die gaen daer treurigh heen als uyt het lant gebannen,
Als uyt de stad geset, en dat van hooger hant,
En houden voor gewis, dat al de werelt brant;
Dat niet een eenigh mensch is in het lant gebleven,
Die zaet mocht aen de Kerck, of aen de werelt geven.
Hier uyt soo rijst eylaes! een ander selsaem stuck,
En baert hem op een nieu een droevigh ongeluck:
De wijn in dit verdriet, te veel aen hem geschoncken,
Die maeckt door heten damp den ouden vader droncken.Ga naar voetnoot8)
Soo dat hy niet en weet wat datter is geschiet,
Tot dat hy metter daet sijn dochters swanger siet.
Wat hert-seer aen de man dit onheyl heeft gegeven
Is eer te zijn bedacht, als hier te zijn beschreven;
Siet, wat een droef geval, en wat een staêgh verdriet!
De oom klaeght, dat hy mist, de neef dat hy geniet.
| |
[pagina 329]
| |
Loth is geheel bedroeft, vermits sijn dochters baren,
En moeders, eer het dient, en al te vruchtbaer waren,
En 't huys van Abraham, dat is geheel verdruckt,
Om dat hy van het bed geen soete vrucht en pluckt.Ga naar voetnoot1)
En hoe doch sal de man een aerdigh kint verwerven?Ga naar voetnoot2)
Hy voelt de manne-kracht in sijn gewrichten sterven,
Oock weet hy dat sijn wijf niet meer hier in vermagh,
Mits 't haer niet meer en gaet gelijck het vrouwen plagh.
't Is waer, God even-selfs die heeft met eed gesworenGa naar voetnoot3)
Dat hem een lieve soon sou werden aen-geboren,
Maer niet een mensch en weet wanneer het sal geschien,
En 't valt de moeder swaer hier langer op te sien.
De goede Sara dubt en krijght verkeerde zinnen,
En vint een middel uyt om zaet te mogen winnenGa naar voetnoot4):
Sy nam haer eygen maeght, en brachtse tot den man,
Ten eynd' hy vruchten kreegh en soete kinders wan.
Maer Agar, die een soon aen Abram quam te baren,
En weet na desen tijt haer vrouwe niet te sparen,
Sy wort geweldigh trots, en kanter tegen aen,
En wil niet (alsse plagh) tot haren dienste staen.
Daer gaetet over-kant, daer rijsen huys-krakeelen,
Daer moet oock Abraham al vry wat mede deelen,
Doch meest als Ismaël betoont een spotters aert,
Na dat sijn echte wijf hem Isack had gebaert;Ga naar voetnoot5)
Doen gingh het harder aen met kijven, twisten, klagen,
Want Sara wil de maeght met haren soon verjagen,
En drijven uyt het huys; daer brenght de goede man,
Tot voordeel van de meyt, al wat hy seggen kan:
De wille lijcke-wel van Sara moet geschieden,
De groote Schepper selfs die laetet hem gebieden;Ga naar voetnoot6)
Daer wort het stuck geset, en, tot een kort besluyt,
Hoe seer het Abram druckt, de by-sit moeter uyt.Ga naar voetnoot7)
Die wort daer op een bot met haren soon verdreven,
En haer wort maer alleen een weynigh broots gegeven,
En eenigh water toe; daer gingh de droeve maeght
Die even aen den Heer van desen handel klaeght.
Siet dus moet Abraham sijn eersten sone missen,
En waer hy dwalen sal, en weet hy niet te gissen;
De tweede boven dat die wort hem los gestelt,
Soo dat hy wederom sijn droeve ziele quelt:
God spreeckt in sijn gemoet, en stort in sijn gedachten,
Dat hy sijn eygen soon moet voor den Heere slachten;Ga naar voetnoot8)
Dat hy moet Priester zijn en 't kint het offer-lam,
Al is het schoon de gront van sijn geheele stam.
Denckt hoe dit in het hert van Abram heeft gesneden,
En hoe hy met het vleesch hier over heeft gestreden,
Hoe dat hy heeft gekampt, gehijght, geklaeght, gesweet,
Hoe dat hy heeft gesucht in dit verdrietigh leet.
Hy gaet noch even-wel, hy gaet de plaetse vinden,
Al waer het vinnigh mes den jongen sou verslinden,
Hy gaet veel dagen langh, hy gaet de gansche reys,
Als swanger in de ziel met soo een droef gepeysGa naar voetnoot9).
Maer wat een harden stoot heeft Abraham gekregen,
Als Isack met hem gingh, en droegh den fellen degen!
En sprack op dese wijsGa naar voetnoot10): ‘hier is nu hout en vyer,
Maer, vader, segh een reys waer is het offer-dier?
Waer is doch in het wout een schaep of lam te wachten,
Dat ghy op desen bergh den Heere meynt te slachten?’
De vader, onbewust wat datter sal geschien,
Seyt: ‘Isack, lieve soon, God salder in versien.’
Wel God versach'er in, maer liet de sake komen
Tot dat het vinnigh sweert al-reede was genomen,
Al-reede was gevelt en helde na den slagh,
Soo dat het selsaem werck niet hooger gaen en magh;
Daer isset eerst gestuyt, daer wort een ram gevonden,
Die stont, gelijck het scheen, daer in het wout gebonden,
Die wort daer op den bergh van Abraham gedoot,
En Isack blijft gesont, en buyten alle noot;Ga naar voetnoot11)
Die is hem van den Heer als op een nieu verworven.
Maer, wat een korte vreught! de moeder is gestorven:
De moeder valt te bed, en spoet haer tot de reys,
En gaet, eylacen gaet, de wegh van alle vleys.Ga naar voetnoot12)
Wat vreught kan Abraham op aerde nu bekomen?
Sijn lieve weder-helft die is hem af-genomenGa naar voetnoot13),
Dies leyt hy sijn vermaeck en alle blijtschap af,
En spilt een langen tijt ontrent het droevigh graf.
Maer siet, een klaerder lucht op Isaäck geresen,
Die geeft den jongelingh een nieu en vrolick wesen;
Hem komt Rebecca t'huysGa naar voetnoot14), Rebecca, langh verwacht,
Die wort hem toe-geschickt, en in den schoot gebracht.
Rebecca sijn vermaeck, sijn troost, en eyge leven,
Die heeft sijn treurigh hert een nieuwe jeught gegeven,
Die is met sijn gemoet in soo een engh verbont,
Dat haer noyt ander wijf op sijnen leger vont.
De vaders al gelijck, die voor en naer hem quamen,
Die siet men dat behulp tot hare vrouwen namen,
Als gront tot meerder zaet, maer Isaäck alleen,
En maeckt geen ander wijf sijn echte bed gemeen.
Sy tween zijn onder een gelijck gepaerde schapen,
Die nu ter weyde gaen, en dan te samen slapen,
Die al haer herten-vreught verdeelen onder haer,
En (met een woort geseyt) een gansch geluckigh paer.Ga naar voetnoot15)
En schoon of Isaäck sijn moeder heeft te derven,
Hy is althans getroost om haer verdrietigh sterven;
Hy is een deftigh Vorst, een wel gesegent man,
Hy heeft een jonge vrou, en wachter vruchten van.
Maer siet, eylaes! de lust van dit geluckigh paren,
Is, als een dunne schim, in haesten wegh-gevaren,
Het eerste bruylofs-soet en duert als geenen tijt;
Hoe ras verloopt de stont die hier den mensch verblijt!
| |
[pagina 330]
| |
Men hoort van stonden aen Rebecca dickmael suchten,
Om dat haer groene jeught is sonder echte vruchten;
Sy dubt, sy kreunt, sy treurt, en sit gestaêgh en queelt,
Om datter niet een kint om hare tenten speelt.
Men wacht eerst maenden langh, en daer na gansche jaren,
Dat sich een kleyn geswel sou komen openbaren
Ontrent haer teeren schoot; maer hoe men wachten magh,
Van dragen geen begin, van kinders geen gewagh.
Haer lichaem schijnt te mael als toe te zijn gesloten,
En 't heeft oock Isaäck tot in de ziel verdroten,
Hy weet geen beter raet, waer hy het stuck bevraeght,
Als dat hy sijnen noot aen sijnen Schepper klaeght.
Hy geeft hem tot den HeerGa naar voetnoot1), hy buyght sijn gansche leden,
Hy vult in grooten ernst den Hemel met gebeden,
En schoon hy langen tijt geen hoop van kinders sagh,
God hoort noch even-wel ten lesten sijn geklagh.
't Geviel na langen tijt, en veel bedroefde dagen,Ga naar voetnoot2)
Rebecca twijffelt eerst, Rebecca schijnt te dragen,
Rebecca wort bevrucht. Daer juyght het gansch gesin,
En sy hout even doen haer droeve tranen in,
Verblijt om dit geval. Maer in haer teere leden
Daer wort (gelijck het schijnt) een volle krijgh gestreden,
De kinders binnen haer die kanten tegen een,
En vallen over hoop, en worden hant-gemeen;
Juyst soo, gelijck men vecht. Sy, die het selsaem woelen
Van dese binne-krijgh niet is gewent te voelen,
Ontset haer wonder seer, vermits de groote smert,
Die sy hier door verneemt tot aen haer innigh hert.
Sy buyght haer voor den Heer, en gaet hier over vragen,
Wat datter sal ontstaen uyt soo een selsaem dragen?
Haer wort daer op geseyt, dat tweederhande zaet
In haer ontfangen is, en noch verzegelt staet;Ga naar voetnoot3)
Dat in haer stoffe light van twee verscheyde volcken,
Die haer sal open doen en, als uyt diepe kolcken,
Gaen vloeyen door het lant en gansch het aertsche dal,
Soo dat oock menigh Vorst uyt haer ontspringen salGa naar voetnoot4).
Gelijck de God-spraeck seyt, soo wert het stuck bevonden:
Sy wort te rechter tijt van haren last ontbonden,
Sy heeft aen Isaäck twee kinders voort-gebracht;
Maer dat sich eerst vertoont, dat heeft een ruyge vacht,
Het tweede, soo gestelt als yemant mochte wenschen,
In hayr en in gelaet, gelijck de schoonste menschen;
Siet daer het huys verrijckt met twee van eender dracht,
Maer noch en vont men niet de vreught hier uyt gewacht:
De rouwe gast en kan Rebecca niet behagen,
Sy heeft een gunstigh oogh op 't ander kint geslagenGa naar voetnoot5),
Isack in tegen-deel heeft Esau best gesint,
En toont hem meerder sucht, gelijck een eerste kint.
Dit huysselick verschil, en onderlingh verkiesen,
Doet aen het vreetsaem paer haer eerste lust verliesen;
Men sagh haer soete vreught in droefheyt om-gekeert,
Gelijck de ware daet ten lesten heeft geleert.
't Gesin is nu verrijckt met kinders, maeghden, knechten,
Maer siet den hongers-noot die komt het lant bevechten,
Daer staet men in beraet waer heen men trecken sal,
Om vry te mogen zijn van druck en ongeval.
Na Gerars vette kley daer vint men best te reysenGa naar voetnoot6),
Maer hier bestont de man om sijn gemael te peysen,
Hy wist dat hy in anghst, haer eer in twijffel stont,
Of om haer geestigh oogh, òf om haer rooden mont.
Dus, om daer in het hof gerust te mogen leven,
Laet hy sich van de vrou den naem van broeder geven,
Maer even dit beleyt wort by den Vorst ontdeckt,
Soo dat hem sijn bedrijf tot enckel smaetheyt streckt.
Maer Isack uyt het hof in sijn bewint gekomen,
Vint daer het gansche volck van afgunst in-genomen,
En dat mits Godes heyl als om sijn tente sweeftGa naar voetnoot7),
En hem een machtigh vee en rijcke vruchten geeft.
Sy willen hem voortaen niet by hen laten leven,
Dies wort hy uyt het lant door ongunst wegh-gedreven;
De putten voor het vee, by hem wel eer bereyt,
Die worden over-al met aerde toe-geleyt.
Verhuysen, op te staen, een ander lant te kiesen,
Doet menigh nieu vermaeck en ouden vrient verliesen,
Een die sijn eerste kust en eygen huys verlaet,
Vervalt in diep gevaer van sijn geheelen staet.
Daer is geen seggen aen, de man die moet vertrecken,
En soecken sijn gerief in onbekende vlecken,
En hier dient op een nieu gespit aen alle kantGa naar voetnoot8),
Tot dat men voor het vee bequame putten vant.
Daer schijnt nu Isaäck gerust te mogen wesen,
Maer siet, een nieuwen storm is over hem geresen:
Hy leet eerst ongemack ontrent het aertsche goet,
Nu rijst hem herten-leet ontrent sijn eygen bloet.
De sonen (schoon gelijck op eenen tijt gedragen)
Zijn hevigh tegen een in grooten haet geslagen;
De jonghste koopt het recht dat aen den outsten quamGa naar voetnoot9),
Dies is hy bijster fel en uytter-maten gram.
Noch is het niet genoeghGa naar voetnoot10), want Jacob heeft gekregen.
Sijns vaders hooghste gunst, sijns vaders eersten segen,
En schoon of Esau klaeghtGa naar voetnoot11) en kant'er tegen aen,
De vader stelt het vast al wat'er is gedaen.
Hier op stijght Edoms gal, en stelt hem om te wreken,
Hy wil sijn broeder selfs den kop aen stucken brekenGa naar voetnoot12),
Rebecca wort ontrust, en krijght een bangen geest,
Vermits haer droeve ziel voor haren Jacob vreest.
Sy weet door wat bedrogh het stuck is aen-gedreven,
En dat haer al het quaet sal worden toe-geschreven,
Als vintster van den list en van het gansch beleyt,
Waer door den outsten soon de segen is ontseyt.
| |
[pagina 331]
| |
Sy denckt, indien het valt, dat Jacob, doot geslagen,
Den Esau ballingh maeckt voor al sijn leven dagen,
Dat haer dan, by gevolgh het droevigh ongeval,
Vermaeck en herten-lust geheel benemen sal.
Sy dan, om met beleyt het onheyl af te wenden,
Gaet haren jongen soon na 't vee-rijck Haran sendenGa naar voetnoot1);
Die geeft hem op de reys, en komt ten lesten daer,
En mist sijn ouders huys geheele twintigh jaer.
Maer Edom, die een troost moest aen sijn ouders wesenGa naar voetnoot2),
En door een soeten aert haer bitter leet genesen,
Brenght echter niet in huys als druck en ongemack,
Soo dat hy overal de soete ruste brack.
De vrouwen, die hy trout, dat zijn Hetijtsche wijven,Ga naar voetnoot3)
Genegen uytter aert tot morren, twisten, kijven,
Niet in des Heeren vrees, niet in de tucht gevoet,
En daerom even-staêgh vol twist en over-moet.
Ach! hoe kan eenigh mensch op goede dagen wachten?
Hoe kan hy na vermaeck, geluck, of vrede trachten?
Siet Isack, die van God een vollen segen heeft,
Siet, hoe die goede ziel in stage pramen leeft.
Eylaes! hy wort beswaert met hondert droeve slagen,
Die hy van alle kant geduerigh heeft te dragen;
Wel aen dan, altemael die hier op aerden zijt.
Verwacht hier anders niet als staêgh een nieuwen strijt.
Soo haest de jongelingh in Haran is gekomen;
Zijn hem door nieuwe sorgh de sinnen in-genomenGa naar voetnoot4):
't Is liefde dat hem quelt, 't is Rachel die hy mint,
Soo dat hy stage sorgh in sijn gedachten vint.
Want, eer hem wort gegunt met haer te mogen paren,
Soo moest hy onder-staen een dienst van seven jarenGa naar voetnoot5);
Siet daer een stagen last, die hem den slaep verjaeght:
Hy dient het jonge vee, hy dient een jonge maeght.
Hy moet verdrietigh leet, en alle stuere vlagenGa naar voetnoot6),
Hy moet òf sonne-schijn òf koude winden dragen,
Hy moet sijn dienst begaen oock midden in der nacht,
Geduerigh in de weer, geduerigh op de wachtGa naar voetnoot7).
Maer schoon hy seven jaer de schapen heeft gedreven,
Sijn loon noch even-wel en wort hem niet gegevenGa naar voetnoot8),
Want Lea, die hy noyt ten echt en had versocht,
Is hem den eersten nacht voor Rachel toe-gebrochtGa naar voetnoot9).
Daer gaet hy Laban aen, en roept te zijn bedrogen,
En hem door slim beleyt sijn loon te zijn ontogen,
Maer daer en is geen raet, wat hy daer tegen doet,
Als dat hy op een nieu om Rachel dienen moet.
Maer als de seven jaer zijn weder over-streken,
Moet hy sich wederom in nieuwe moeyte steken.
Want na twee seven jaer en heeft hy anders niet,
Als vrouwen sonder goet, en enckel huys-verdriet.
Veel die ten echte gaen bekomen rijcke gaven,
In gelt en machtigh vee, in lant en rappe slaven;
Maer hem en gaetet niet, gelijck het elders plagh,
Hy moet een slave zijn, oock eer hy paren magh.
Hy moet dan wederom een nieuwen dienst beginnen,
Om vee en ander haef voor hem te mogen winnen;
Daer tijt hy in het werck met onvermoeyde vlijt,
Soo dat hy sich in all's met volle leden quijt.
Maer als des Heeren gunst quam over hem te sijgen,
En dat hy grooter vee voor hem begon te krijgen,
Soo rijster metter daet verschil en grooten strijt,
De man wort scheef besien en over al benijtGa naar voetnoot10).
Daer is geen ander raet, hy gaet op middels peysen,
Om na sijn vaders huys en uyt het lant te reysen,
Dat stelt hy in het werck; maer siet, van stonden aen
Soo komt hem Laban selfs in haesten na-gegaen.
Hy komt hem na-gevolght, met gramschap aen-gesteken,
Het schijnt hy wil sijn leet aen Jacob komen wrekenGa naar voetnoot11),
En hadde Godes hant sijn voorstel niet belet,
Het sweert (gelijck het scheen) dat was op hem gewet.
Soo haest als dit gevaer is van hem wech-genomenGa naar voetnoot12),
Is hem van stonden aen een ander over-komen,
Hy wort, men weet niet hoe, daer op het velt gewaer,
Een man, een deftigh Vorst, een grooten worstelaerGa naar voetnoot13).
Die heeft met hem gekampt, hy tegen hem gestredenGa naar voetnoot14)
Met tranen, met geschrey, met suchten, met gebeden.
Hy doet in dit gevecht al wat hy immer kan,
Soo dat hy met verlies ten lesten over-wan.
Maer onder dit gevaer komt Edom aen-getogenGa naar voetnoot15),
Met knechten, met geweer, met alle sijn vermogen,
Men siet vier-hondert man sich toonen op het velt,
Dat Jacob wederom in nieuwe prangen stelt.
Sijn vrees is dat het volck komt veerdigh aen-gestreken,
Om Esaus ouden wrock op hem te mogen wreken,
Om 't vee en sijn gevolgh te drijven op de loop,
En al wat hy besat te storten over hoop.
Hy geeft hem tot den Heer, als met geheele krachtenGa naar voetnoot16),
Hy opent sijn gemoet en offert sijn gedachten,
Hy bidt, dat hy den angst van soo een droeven slagh
In Gode wederstaen en over-winnen magh.
Daer op tijt hy te werck, en laet verscheyde gaven
By beurten henen gaen, en voor den leger dravenGa naar voetnoot17)
Met ruymte tusschen bey, en seyt de knechten aen
Wat dienstigh is geseyt, en nut te sijn gedaen.
Hy deylt sijn ganschen hoop in twee verscheyde scharen,
Op dat hem minder quaet soo mochte weder-varen,
En dat (indien het viel dat Esau qualick wou)
Ten minsten eenigh deel het sweert ontvluchten sou.
| |
[pagina 332]
| |
Hy neyght hem seven-mael, eer hy hem quam genaken,
Op dat hy sijn gemoet mocht sacht en gunstigh maken;
De vrouwen van gelijck, de kinders boven dien,
Die komen al-te-mael aen Edom hulde bien.
God heeft sijn vinnigh hert hier over soo bewogen,
Dat hy slucx Israël is om den hals gevlogen,
Dat hy sijn broeders mont in vrientschap heeft gekustGa naar voetnoot1),
En soo is even doen sijn gramschap uyt-geblust.
Het weder is gekalmt, daer komen stille dagen,
Maer, na een korten tijt, al weder harde vlagen,
Al weder enckel storm en niet als stuere lucht,
Men hoort in Jakobs huys al weder nieu gesicht.
Soo haest de man genaeckt aen Salems vette weyen,
Sijn dochter wert belust om haer te gaen vermeyenGa naar voetnoot2),
En om te mogen sien de wijse van het lant,
En wat men voor een volck daer in de vlecken vant.Ga naar voetnoot3)
Sy gaet eerst door het velt met hare maeghden treden,
Sy gaet oock naderhant tot in de vaste steden,
Sy siet en wort gesien. De Sone van den Vorst,
Die treckt uyt haer gesicht een heeten minne-dorst.
Hy siet haer soet gelaet en haer gebloosde wangen,
Hy siet haer teere jeught en hare frissche gangen,
En uyt dit al te-mael ontstaet een snelle vlam,
Die flucx hem door het oogh tot in het herte quam.
Daer valt de jongelingh in druck, in sware klachten,
In vreemde dweeperij, in veelderley gedachten:
‘Ach (seyt hy) 't is voorwaer een droevigh ongemack,
Dat mijn ellendigh hert in liefde dus ontstack.
Dit is een selsaem volck, gewent tot vreemde seden,
By wie dat ons bedrijf doch niet en wert geleden;
Soo ick den Vader spreeck, en dese maeght versoeck,
Mijn reden sal hem zijn gelijck een boose vloeck.
Haer Godsdienst is gestrengh en wil ons geensius lijden,
Want al wie mannen sijn, die moeten haer besnijden,
En sonder dit geheym, en buyten dese pijn,
En kan geen Sichemijt oyt Jakobs swager sijn.
Maer waerom dus benaut? en waerom sal ick suchten?
Sy, die mijn herte stal, en kan my niet ontvluchten,
Sy is in ons gewelt, en in mijn eygen stadt,
En waerom desen roof niet happig op-gevat?
Waerom soo goeden kans niet heden waer-genomen?
Het wilt-braet, dat ik jaegh, dat is my t'huys gekomen,
Wel aen dan, treurigh hert! gaet, stelt uw saken vast,
Al wat uyt liefde komt en is geen over-last.
Als ick haer maegde-blom sal hebben wech-gedragen,
Dan isset tijts genoegh te spreken met de magen,
Of met den vader selfs. De gront is dan geleyt,
Noyt heeft beslapen maeght een vryer af-geseyt.’
Hy, stracx na dit gespreck, doet op haer gangen letten,
Doet loeren achter haer, en spant sijn loose netten,
En als hy door sijn volck den aenslagh heeft bereyt,
Soo komt hy tot het werck dat hem in 't herte leyt.
Hy gaet hem by de maeght en haer geselschap voegen,
Hy brenght een praetjen in, daerom de vrijsters loegen,
Hy leytse gints en weêr, hy wijstse dit en dat,
Het schoonste van het hof, het beste van de stadt.
Sy is een jonge spruyt en kent geen hoofsche grepen,
Van sinnen kloeck genoegh, maer niet te veel geslepen,
Haer maeghden van gelijck sijn duyven sonder gal,
Soo datse niet en sien het droevigh ongeval:
Soo datse niet en sien wat dat de linckers brouwen,
Noch wat te vreesen staet voor alle jonge vrouwen;
Sy gapen in het hof al watter is te sien,
Maer nemen geensins acht op datter kan geschiên.
En t'wijl het vreemt beslagh haer groote dingen schenen,
Is Dina van de sael als in de lucht verdwenen,
Sy wort aen haer gevolgh ontfutselt in het hof,
Haer maeghden sijnder by, en niemant weet'er of:
Sy is als in een droom in haesten wegh-genomen,
En niemant denckt'er eens wat haer sal over-komen,
Een yder staet bedwelmt, en wonder slecht en siet;
Die 't hof niet recht en kent, en kent sijn rancken nie
Ten lesten komt de maeght met Sichem aengestreken,
En schijnt haer haer eygen selfs geheel te sijn ontleken,
Men siet een pleckigh root om haren mont gesaeyt,
En, ick en weet niet hoe, haer oogen om-gedraeyt.
Haer kleet, te voren net, heeft ongewone vouwen,
En sy is vreemt gestelt ontrent haer moyen bouwen,
Haer timpen sijn verslonst, haer krage neer-gedruckt,
En, tot een kort besluyt, haer bloemtje was gepluckt.
Ach, wat een groot verlies! ontrent haer gansche wesen
Is, ick en weet niet wat voor onlust in te lesen;
Maer Sichem even-wel die houtse byder-hant,
En biet haer even-staegh een aerdigh minne-pant,
Vertroost haer, spreeckt haer aen, en wilse vorder leyden
En liet oock even daer een fruyt-gerecht bereyden,
Hy biet haer suycker-werck en dingen na de kunst,
Om soo door soet gevley te winnen hare gunst.
Sy, met een treurigh oogh, siet op haer jonge maeghden
Die eenigh slecht bescheet van al den handel vraeghden;
Sy antwoort metter daet, schoon datse niet en spreeckt
Vermits een droevigh nat uyt haer gesichte leeckt.
De sneêghste van den hoop heeft doen eerst uytgevonden,
En watter is geschiet, en hoe de saken stonden;
Die wijckt ter zijden af en geeft haer uyt de stadt,
En seyt het Jakob aen wat sy vernomen hadt;
Verhaelt den over-last die Sichem heeft bedreven,
En waer de droeve maeght ten lesten is gebleven,
En hoe de jonge Vorst van haer niet af en liet,
In 't korte watter schuylt, en watter is geschiet.
| |
[pagina 333]
| |
De vader kreegh een schrick door al sijn gansche leden,
Het schijnt dat hem de ziel aen stucken wert gesneden,
Maer t'wijl hy met verdriet sich op het stuck bepeyst,
Komt Hemor uyt de stadt in haesten af-gereyst;
Die gaet daer Jakob aen met wonder soete reden,
En bidt dat hy de maeght aen Sichem wil besteden,
Aen Sichem sijnen soon, vermits tot aen de ziel
Hem Dina stont geprent, hem Dina wel beviel.
Israël is beducht sijn gront hier op te seggen,
Maer wil voor al het stuck wat naerder over-leggen;
Sijn sonen onder dies die komen uyt het velt,
Aen wien hy met verdriet het stuck voor oogen stelt.
De mannen sijn gestoort om dit oneerlick mallen,
En wouden even stracx den Hemor over-vallen,
Maer kroppen even-wel haer gramme tochten in,
En spreken tot den Vorst als met een koelen sin:
‘Wy sijn des Heeren erf, en sijn daerom besneden,
Wy dragen sijn verbont in onse manne-leden,
En isser eenigh volck dat naer ons vrientschap helt,
Het moet benevens ons dus even sijn gestelt.
Indien sich uwe stadt hier nae sou willen voegen,
Wy sullen uwen soon ten besten vergenoegen,
Maer soo ghy desen raet niet dienstigh vinden kont,
Soo wacht van onse stam noyt wettigh trou-verbont.’
Soo haest dit Sichem hoort, hy schijnt te sijn genesen,
En Hemor gaet het volck van stonden aen belesen,
Hy seyt al wat hy meynt hier dienstigh toe te sijn,
En stracx soo is de stadt gewilligh tot de pijn.
Maer eer de derde son komt over hen geresen,
En datter niet een mensch noch recht en is genesen,
Twee broeders van de maeght die maken hen gereet,
Om wraeck te mogen doen van haer verdrietigh leet.
Sy, leyders van den tocht, sijn veerdigh aen-gevallen,
En planten metter daet haer vaendels op de wallen;
Daer gaet het moorden aen, soo dat het manne-bloet,
Komt vlieten over straet, gelijck een snelle vloet.
De Vorst wert even selfs van Levi doodt geslagen,
En Sichem nevens hem moet oock de straffe dragen
Van sijn ontijdigh vyer, en ongetoomde lust;
Daer leyt de gansche stadt te samen uyt-geblust.
De vrouwen onder dies, de vrijsters worden slaven,
En moeten, als een roof, ontrent den leger draven,
Daer komt het grilligh heyr getogen uyt de stadt,
Verrijckt door machtich vee, en met een grooten schat.
Als Jakob dit verstont, hoe is de man verslagen!
Hoe voelt hy sijnen geest door al de leden jagen!
Hy gingh op Levi aen, hy strafte Symeon,
Soo deftigh als hy mocht, soo hevigh als hy kon:
‘Hoe dus! seyt Israël, uw Suster is te schande,
En wy, door uw bedrijf, als grouwels in den lande!
Wy, maer een weynigh volcx en in een vreemt gewest,
Sijn, door uw stout bedrijf, soo hatigh als de pest.
Is 't niet een selsaem werck? mijn dochter is geschonden,
En die haer eeren sou en wort niet meer gevonden!
Ach! Sichem is vermoort door uw onwijse daet,
Mijn ziele kome niet in uw verwoeden raet!’
Dit heeft maer kleyn gewicht ontrent de jonge lieden,
Sy roepen overluyt: ‘het moeste soo geschieden,
Een boef, een onverlaet, een schender van een maeght,
En is niet anders weert, als dus te sijn geplaeght.’
Wat sal de vader doen? eylaes! sijn droeve klachten
En baren anders niet als sware na-gedachten;
Het onheyl dat hem druckt is uytter-maten groot,
De vryster is geschent, en Sichem is gedoot!
Maer Godt komt onder dies aen Jacob openbaren,
Dat hy vertrecken moet en Suchot laten varen,
Dat niemant eenigh leet sal werden aen-gedaenGa naar voetnoot1),
Maer dat hy metter woon naer Bethel heeft te gaen.
Daer breeckt hy weder op, en treckt in vreemde palen,
Doch niemant daerontrent en komt hem achter-halen,
En komt hem hinder doen, want Godes eygen hantGa naar voetnoot2)
Is hem een vaste scherm, een breydel aen het lant.
Doch t'wijl dat Israël nu hier en ginder reysde,
En op dit hart geval soo swaer niet meer en peysde,
Soo treft hem wederom een felle donder-slagh,
Die hy niet over-gaen, en niet versetten magh:
Sijn Rachel was bevrucht, en binnen korte dagenGa naar voetnoot3),
Soo hadt het swanger wijf ter voller tijt gedragen,
Dies viel sy op de reys in angst, in barens noot,
Maer even met de vrucht soo quam de bleecke doot;
En schoon het vroed-wijf riep: ‘Laet alle droefheyt varen,
Ghy sult, tot uwen troost, een jongen sone baren;’
Sy is des niet verheught, maer geeft een diepen sucht,
En blies haer leven uyt, gelijck een dunne lucht.
Daer siet de droeve man sijn lief geselschap sterven,
En moet, door haer verscheyd, sijn troost en vreugde dervenGa naar voetnoot4);
Hy siet dat aerdigh beelt, by hem soo langh bemint,
Hy siet dat edel pant verwisselt voor een kint;
Hy moet sijn herten-lust daer op den wege laten,
Hy recht een graf-gebou te midden opter straten,
Sijn geest is in de praem, en al sijn bloet verschiet,
Als hy ontrent den wegh het droevigh teeken siet.
Maer schoon noch al het huys met droefheyt is bevangen,
En dat de tranen selfs hun rollen op de wangen,
En vallen in het stof; siet, Ruben niet-te-min
Die kreegh oock even doen een onbedachten sin.
Hy gaet uyt geylen brant, en tegens alle wetten,
Hy gaet uyt dertel bloet sijns Vaders koets besmetten,
Ach! Bilha wert gebruyckt tot sijn onguere lust,
Soo dat sijns vaders beelt in haer wert uyt-geblust.
Al is het drucx genoegh dat Bilha was bedorvenGa naar voetnoot5),
Noch quam er nieu verdriet, want Isack is gestorven;
| |
[pagina 334]
| |
Hy steunsel van het huys begeeft hem op de reys,
En snelt hem naer het graf, den wegh van alle vleys.
Wat in-druck dese slagh aen Jacob heeft gegeven,
Is door mijn swacke pen niet om te sijn beschreven,
Want siet, de goede man die is op eenen tijt,
Drie van sijn huysgesin en beste vrienden quijt!
En noch soo is den rou al dieper in gekomen,
Want Juda sijn, eylaes! twee sonen af-genomenGa naar voetnoot1),
En t'wijl hy droevigh sit, of aen den grave treurt,
Wort hem noch sijn gemael als van het lijf gescheurt.
En echter na de rou gaen hem de sinnen mallen,
En sijn, na dit verdriet, in vuyle lust gevallen,
Want t'wijl hy soo het scheen, sich tot een hoere went,
Ontdeckt hem meerder quaet: ach, Thamar is geschent!
Ach! Thamar is bevrucht, die wil men laten brandenGa naar voetnoot2),
Daer komt het onheyl uyt, en al tot sijner schanden.
O vreemt, o diep geheym, o selsaem wonder-werck!
Waer valt, o lieve God! het saet van uwe kerck?
Hoe moet aen alle kant de goede Jacob lijden!
Hoe moet hy in den geest, en met den vleesche strijden!
Ach! schier al wat de man hier op der aerden siet,
Is als een staegh gevolgh, een keten van verdriet.
Dan 't leet valt niet alleen ontrent sijn outste sonen,
Maer op de jonghste selfs die by den Vader wonen,
Ach! Joseph, sijn vermaeck, die wert eylaes, verkochtGa naar voetnoot3),
En Jacob even doen een bloedigh kleet gebrocht:
Een kleet dat Joseph droegh, ten eynd hy mochte weten,
Dat van een grousaem beest de jongman is verbeten;
Daer treurt, en klaeght, en kermt, daer weent de goede man,
Als die geen vreughde meer, geen troost ontfangen kan.
Siet, wat een diepe kolck is in der menschen saken:
Wy staen in menigh dingh onseker wat te maken,
Wy treuren menighmael, of sijn geheel beschroomt,
Om yet dat niet en is, of noch ten besten koomt.
O, soete Tortel-duyf! laet uwen Schepper wercken,
Gy sult te rechter tijt sijn wit en eynde mercken,
Ghy sult, òf in den druck òf naer een korte pijn,
Vol troost en herten-lust, vol heyl en vreughde sijn.
't Is Jacob soo gebeurt, die hadde lange dagen
Gesucht in sijn gemoet en bitter leet gedragen,
En dat vermits hy meent dat Joseph is gedoot,
En Joseph even-selfs die spijst hem in den nootGa naar voetnoot4).
Die is tot grooter eer en hoogen staet verheven,
Doch moest een lange wijl in angst en schande levenGa naar voetnoot5),
Hy dient eerst als een slaef, en dat met alle vlijt,
Hy leet gelijck een boef, en vry geen korten tijt.
Want als het dertel wijf hem niet en kon bewegenGa naar voetnoot6),
Om tegen alle recht onkuysche lust te plegen,
Soo wiert hy als een guyt gevangen wegh geleyt,
Maer God heeft uyt de smaet hem eere toebereyt.
Dies als een hoveling den koningh quam te seggen
Dat Joseph middel wist om droomen uyt te leggenGa naar voetnoot7),
Soo is de Jongelingh ten lesten vry geraeckt,
En door het gansche rijck een machtigh vorst gemaeckt.
Maer Jacob onder dies, door hongers-noot gedreven,
En kan in sijn gewest niet langer blijven leven,
Sent naer AEgypten toe, en krijght daer weder broot,
Maer lijdt als wederom een onverwachten stoot.
Voor 't graen, dat hy bekomt, blijft hem een soon gevangen,
Dat brenght van nieuwen aen hem tranen op de wangenGa naar voetnoot8),
Maer dat hem meest verdriet, en doet de grootste pijn,
Is dat hy wagen moet den lieven Benjamijn,
Sijns Rachels leste pant. Maer siet, ten alderlesten
Verandert dit verdriet, en vry ten alderbesten:
Hy siet dat Joseph leeft, hy siet'et met vermaeckGa naar voetnoot9),
En 't is aen sijn gemoet een onverwachte saeck,
Een noyt gedachte vreught; het doet hem weder leven,
Dat Godt soo weerden pant hem weder heeft gegeven,
Een pant dat hy tot troost ten lesten toe gebruyckt,
Want Joseph is de man die hem sijn oogen luycktGa naar voetnoot10).
Doch eer de leste snick sijn leden heeft bewogen,
Soo is hy door den geest als buyten hem getogen,
Een ziel die uyt het vleesch nu veerdigh is te gaen
Treckt dickmael, eerse reyst, een hemels wesen aen.
Hy spreeckt van diep geheym, van wonder hooge sakenGa naar voetnoot11),
Daer geen onheiligh breyn oyt toe en kan genaken;
Hy spreeckt van yder soon, en sijn geheele stam,
Als of hy uyt den raet van God den Schepper quam.
Hy seyt met vollen mont, wat yder sal geschieden,
En wie dat onder hen ten lesten sal gebieden,
En wie te sijner tijt sal brengen aen den dagh,
Dat in den hemel selfs als noch versegelt lagh.
Hy seyt dat voor gewis de Schilo staet te komen,
Als Juda sijnen staf sal werden af-genomen,
Dit stelt hy wonder vast, en heeft in sijn gemoet
Te midden in den dood, den Levens-Vorst gegroet.
Als Jacob was gerust, en dat sijn koude wangen
Verschiepen hare verw, als van de dood bevangen,
Siet, Joseph die ontrent sijn ouden Vader stontGa naar voetnoot12),
Die viel hem om den hals, en kust hem aen den mont,
En storter tranen op. Daer rijst een droevigh klagen,
En duert met staegen rou tot thienmael seven dagen;
Het lichaem wert gesalft, en in het graf gebracht,
Daer Lea was geleyt, en haren Schepper wacht.
Dit was sijn laetste wil. Het is van oude tijden,
Dat als getroude mans of vrouwen overlijden,
Men dan het echte paer gaet leggen nevens een:
Gemeenschap in het bed, gemeenschap in het been.
De sonen onder dies, die Jacob heeft verworven,
Sijn niet alleen bedroeft, vermits hy was gestorvenGa naar voetnoot13),
| |
[pagina 335]
| |
Maer yder is beducht, dat Joseph nu ter tijt
Sal halen aen den dagh sijn langh-geleden spijt,
Dat Joseph haer gewelt, haer list, en snoode streken,
Van 's vaders macht bevrijt, aen hen sal komen wreken;
Maer neen, de stille ziel en haddet noyt gedacht,
Sijn leet is over-langh begraven in der nacht.
Hy spreeckt sijn broeders aen, hy troost haer droeve sinnen,
Hy toont dat hy sijn hert heeft leeren over-winnen,
Hy toont dat sijn gemoet besit een reynen geest:
Geen mensch en vrees' een mensch, die God van herten vreest.
Sijn woort dat is een wet: en al sijn gansche dagen
En weet noyt eenigh mensch van sijn bedrijf te klagen,
Aen wraeck wort niet gedacht. Een ieder is gerust,
En leeft sijn dagen af in enckel herten-lust.
Maer nae, te sijner tijt, de koningh is gestorven,
Van wien dat Israël sijn voorrecht hadt verworven,
En dat ook Joseph selfs uyt vleesch en werelt scheyt,
Doen werden al het volck veel lasten op-geleyt.
De weldaet, die het rijck door Joseph hadt genoten,
Is ieder een ontgaen en uit de sin geschotenGa naar voetnoot1),
Is in een korten stont begraven in der nacht,
En om soo grooten Vorst en wert niet meer gedacht.
De gunst, waer by het volck aen iemant is verbonden,
Verdwijnt, men weet niet hoe, en al in korte stonden;
En daer en is geen dingh dat soo in haesten sterft,
Als weldaet die een Staet van eenigh mensch verwerft.
Soo haest als Abrams saet seer aen begon te wassen,
Soo vint den koningh goet op hen te laten passen,
Hy schickt hun dringers toe, die met een harden dwangh
Haer drijven tot het werck, geheele dagen langh.
Sy moeten herden steen en roode tichels backen,
Met sweet, en stage pijn, met duysent ongemacken;
En soo haer vol getal niet op en is gemaeckt,
't Is seker dat hun druck en harde straffe naeckt.
Maer hoe dat Israël wert felder aengedrongen,
En tot den harden dienst door enckel kracht gedwongen,
Hoe dat het vruchtbaer volck maer des te beter groeyt,
Gelijck een jeughdigh kruit, wanneer het wort gesnoeyt.
De prins dan, om het volck den aen-was te beletten,
Gaet in sijn wreet gemoet, en maeckt gestrenge wetten,
Hy wil dat over al het mannelick geslacht
Oock van den eersten dagh sal werden om-gebracht:
Hy wil dat over al te midden in het baren,
Al wat een man gelijckt sal in het duyster varen,
En dat een aerdigh kint sal werden uyt-geblust,
Oock eer het even selfs de moeder heeft gekust.
Soo haest het wreet bevel is uyt het hof gekomen,
Soo is gansch Israël met droefheyt in-genomen,
Een ieder heeft een schrick van soo een fel gebod,
En sucht in sijn gemoet, en vlucht tot sijnen God.
Hy die het al door-siet, die alles kan bemerckenGa naar voetnoot2),
De Vader sijnes volcks en hoeder sijner kercken,
Siet van den hemel af wat Israël geschiet,
En sent een deftigh man, een troost in haer verdriet:
God heeft in desen noot hun Moses toe-gesondenGa naar voetnoot3);
Maer siet, dien eygen tijt al weder nieuwe vonden!
Hy met sijn eygen volck vervalt in hoogh geschil,
Dewijl geen mensch en vat des Heeren rechten wil.
Juyst soo wanneer de son komt op der aerde schijnen,
En gaet dan menighmael al weder eens verdwijnen,
Vermits een swarte wolck op hare stralen drijft,
Soo datse sonder glans en in het duister blijft,
Soo gaet'et Israël. De man gingh henen dwalenGa naar voetnoot4),
En schuylt een langen tijt in onbekende palen,
Tot God hem wederom als van den slaep verweckt,
En met sijn eygen hant tot in AEgypten treckt.
Daer komt hy wederom, en Aron daer benevenGa naar voetnoot5),
Die hem tot sijn behulp als taelman is gegeven;
Maer schoon hy machtigh is, en groote saken doet,
Noch blijft des Heeren volck in druck en tegenspoet:
Want schoon AEgypten-lant lijt hondert vreemde plagen,
Ach! Jacob even selfs die heeft er in te dragenGa naar voetnoot6);
Want als de wreede Vorst des Heeren straffe voelt,
Soo is 't dat hy aen hem sijn gramme sinnen koelt.
Hy laet in meerder ernst op hare sake mercken,
Hy drijftse felder aen, en doetse langer wercken,
Hy plaeghtse dagh aen dagh met soo een vinnigh hert,
Dat schier al wat'er is sijn leven moede wert.
Maer als de gansche schaer nu meynt verlost te wesenGa naar voetnoot7),
Doen is'er boven al een swaren druck geresen;
Want Pharo treckt hen na met al sijn gansche macht,
Soo dat, eylaes! het volck als in den angst versmachtGa naar voetnoot8):
Van voren is de zee, op beyde zijden bergen,
Van achter komt een heir hem slagh en oorlogh vergen,
En dreight het gansche rot als met een wisse doot,
Daer is gansch Israël als in den lesten noot.
Maer God, die sijnen troost veel dan eerst plagh te geven,
Als alle menschen hulp schijnt wegh te sijn gedreven,
Bestraft het woeste meyr, en siet, het water scheurt!
De vreught komt menighmael wanneer een yder treurt.
Het leger vont behulp, te midden in de baren,
Die nu aen Israel gelijck als mueren waren;
Maer als hen Pharo volght tot in het holste diep,
Doen sagh hy dat de zee sijn paerden over-liep,
Sijn wagens henen dreef. De frissche ruyters sonckenGa naar voetnoot9),
En oock de koninck selfs is in der haest verdroncken.
Daer leyt de groote macht geslingert aen de strant,
Door anders geen behulp als Godes rechterhant.
Daer juycht des Heeren volck, met groote vreught bevangen,
Daer hoort men anders niet als spel en lof-gesangen,
Daer singht de jonckheyt na het liedt van Mirriam,
Dat uyt een danckbaer hert tot in den hemel klam.
| |
[pagina 336]
| |
Maer schier en is het heyr niet uytter see gekomenGa naar voetnoot1),
Men heeft van stonden aen geen water meer vernomen,
Men vint geen klare beeck, geen aengenamen dranck,
Men vint nau eenigh vocht, geheele dagen lanck.
Of, schoon men water kreegh ontrent de suere beken,
Die uyt den wrangen gront van Mara komen leken,
Soo heeft'et doch een smaeck gelijck als enckel galGa naar voetnoot2);
Siet daer al wederom een droevigh ongeval.
Maer God die Jacob proeft, en niet en wil bederven,
Die laet het treurigh volck al weder troost verwerven;
De goede Moyses helpt, en maeckt een soeten stroom,
Alleen maer door behulp van eenen soeten boom;
En dit is nau geschiet, sy komen Moyses tergen,
Sy komen aen den man een vette tafel vergenGa naar voetnoot3):
‘AEgypten, seyt het volck, dat was een vruchtbaer lant,
Daer in men visch en vleesch en alle lusten vantGa naar voetnoot4);
AEgypten, schoon priëel, vol alderhande vruchten,
Wat gingh ons dwasen aen, van u te willen vluchtenGa naar voetnoot5)!
Ghy sijt een lustigh hof, en vette klaver-wey;
Maer siet in dit gewest en is maer enckel hey,
En niet als dorren halm. Ach, hadden wy gebleven
Daer wy in overvloet en vreughde mochten leven!
Het is voorwaer een dwaes die uyt sijn plaetse treet,
En kiest een ander lant eer hy een beter weet!’
Dus gaet het grilligh volck by wijlen gansche dagen,
Nu God om haer bejagh, dan haren leyder vragen.
Haer stemme wort verhoort, sy krijgen haren eysch,
De dau die geeft haer broot, den regen edel vleys:
Het man komt uyt de lucht, en over hun gesegen,
Tot in de bosschen selfs, en midden op de wegenGa naar voetnoot6);
Het wiltbraet komt hun t'huis, en waer sich iemant set,
Daer vanght hy voor sijn deur de quackels sonder net.
Hier mocht een heyligh man, ten hemel opgetogen,
Gaen roepen tot den Heer uyt alle sijn vermogen,
En seggen (nademael sijn hert ten vollen merckt,
Hoe wonder Godes hant hier in geduerigh werckt):
‘O God! schoon ghy ons leyt door wonder dorre wegen,
Daer niet als enckel zant en klingen sijn gelegen;
Al moeten wy met angst en ongewapent gaen,
Daer staegh een machtigh heyr ons dreight te sullen slaen;
Al komt de woeste zee ons swacke sinnen tergen,
En steygert over-hoop gelijck de grootste bergen,
Al is 't dat ons vergift en slangen-swadder quelt,
En dat ons door het vyer het gansche lichaem swelt;
Wy sullen even-wel, wy konnen niet bederven,
Nadien wy's hemels broot door uwe gunst verwerven.
O, geeft ons, lieve God! uw woort, dat edel man,
Tot ons sal eygen sijn het hemels Canaän!’
Maer, wat is van de mensch? siet hoe de lieden woelen,
Sy konnen in het stof den hemel niet gevoelen.
Haer keel die is een wolf, haer lust een rechte vraetGa naar voetnoot7),
Sy krijgen ja de walgh van enckel honigh-raet,
Van enckel hemels-broot; des Heeren rijcke gaven
En weten haren buyck, haer geesten niet te laven.
Dat vet AEgypten lant, die koren-rijcke gront,
Die speelt haer om het hert, en leyt haer in den mont;
Die doet hen even-staegh, als met geheele krachten,
Haer wenden van den Heer, en op haer lusten achten.
Soo qualick wil het vleesch hem voegen nae de baen
Die God, het eeuwigh licht, ons hier gelast te gaen.
Siet, stracks al weder dorst, oock in het lecker eten:
Sy hebben Godes heyl al wederom vergeten,
En noch terwijl het volck verwondert stont en keeck,
Siet, uyt een harde klip ontsprongh een gansche beeckGa naar voetnoot8).
Hoe lieft God Jacobs volck! haer ovens sijn de wolcken,
De rotsen even-selfs haer koele water-kolcken,
Haer kelders voor den dranck, ten dienste van't gemeen,
Daer quam een machtigh vocht gebortelt uyt den steen,
Geschoten uyt een rots, het schijnt dat harde keyen
De lieden hulde doen, en al het leger vleyen;
In voegen, dat het vee met vollen monde dronck,
Terwijl het suyver nat als uyt de moeder spronck.
Maer schoon of Godes hant soo veel beroemde daden,
Vol krachten, hoogh beleyt, vol gunste, vol genaden,
Aen Jacob had getoont; eylaes! het grilligh rot
Dat maeckt een gulden kalf, en noemt'et haren GodGa naar voetnoot9)!
Waer heen ellendigh volck? waer sijt ghy doch geweken?
Van waer soo quaden slagh en soo verkeerde streken?
Waer is doch nu ter tijt, waer is des Heeren kerck?
Ghy laet den waren God, en viert uw handen-werck!
Daer komt de groote man van boven na beneden,
Daer komt hy van den bergh tot aen den leger treden,
Hy brenght de tafels met, als zegels van het bontGa naar voetnoot10),
Die aen sijn lieftal volck de Schepper heeft gejont.
Hy siet de losse jeught daer in het groene danssen,
Hy siet het gulden kalf geciert met rose-kranssen,
Hy goyt de tafels wegh, eer hy die vorder droeghGa naar voetnoot11),
Vermits een yver-vier hem in den boesem sloegh.
Daer leyt het wonder stuck, daer leyt'et heen gedreven,
Daer God met eygen hant sijn Wet heeft in geschreven;
Daer wort oock Aron selfs ten hardsten over-haelt,
Vermits hy met den hoop van God is af-gedwaelt.
Daer laet hy stracx het kalf tot stof en assche branden,
En 't wort tot menschen dranck, en al tot haerder schanden,
Als of hy seggen wou: dat ghy noemt uwen God,
Wort hier tot enckel dreck, en dat tot uwen spot!Ga naar voetnoot12)
Noch is'et niet genoegh: drie duysent kloeke mannen,
Die worden aengetast, en door het swaert verbannen,
Geslingert over-hoop. Siet, wat een droevigh werckGa naar voetnoot13),
Siet, in hoe grooten druck vervalt de gansche kerck!
| |
[pagina 337]
| |
Noch laet de goede God sich wederom genaken,
En laet een nieu verbont en nieuwe tafels maken;
Hy troost het droevigh volck, en neemt het weder aen,
En stelt door Moyses vast hen by te sullen staen:
Te drijven uyt het lant de raeuwe Jebusijters,
Te jagen uyt haer erf de snoode Cananijters,
En menigh ander volck, mits dat sijn reyne Wet
Hun sy een stage peyl, en blijve vast geset.
De tijt doet haren gangh, de rappe jonge liedenGa naar voetnoot1)
Die gaen in grooten ernst de vette kust bespieden,
En keeren weder t'huys, en weten tot den gront
Hoe dat het binnen 's lants, en op de grensen stont.
Sy brengen aen het volck soo gulle wijngaert-vruchten,
Dat onder haren last oock jonge mannen suchten,
De kloeckste van het heyr sijn besich met hun tween
Met éénen druyven-tack, met éénen tros alleen.
Sy brengen vijgen met en appels van granatenGa naar voetnoot2),
Maer al dat aerdigh fruyt en mocht hun geensins baten,
Het gansche leger muyt, en 't heyr is op den loop,
Om wie hen tegen is te storten over-hoop.
Sy schricken voor het lant en al de vaste steden,
Sy vreesen voor het volck en hare grove leden,
En daer en komt niet eens, in haer verdraeyt gepeys,
Wat God al heeft gedaen op soo een lange reys.
En schoon of Caleb riep: ‘De steden sijn te winnenGa naar voetnoot3),
Laet ons maer slechts het werck in Godes naem beginnen!’
Daer is geen lust eylaes! daer is geen seggen aen,
Men vint geen handen meer genegen om te slaen.
Men leydt hen na de doodt, gelijck de lieden meenenGa naar voetnoot4),
Sy vallen Caleb aen, en goyen harde steenen;
De goede Josua en wert oock niet gespaert,
Maer is in dit gevaer door Godes hant bewaert.
Stracx wort'er op het heyr een vonnis uyt-gesproken,
Dat haren overmoet ten vollen heeft gebroken:
Wie meer als twintigh jaer van sijne dagen telt
Die sal tot enckel mis verteeren op het velt;
Die sal, dit was de vloeck, hier aen der heyden sterven,
En nu of nimmermeer den vetten gront verwerven;
De sone Nun alleen, en Caleb boven dienGa naar voetnoot5),
Is by God toe-gestaen het lant te mogen sien.
Daer treuren over-luyt, daer weenen alle mannen,
Van hope nu berooft, en uyt het lant gebannen,
En stracx daer op soo volght èn pest èn harde strijtGa naar voetnoot6),
En niet als staegh verderf, en niet als droeven tijt.
De stoute Korach muyt, en Dathan daer benevenGa naar voetnoot7),
Door haet, door swarten nijt, door eersucht aengedreven,
Abiram komt'er by, en dringht geweldigh aen,
Sy willen priesters sijn, en voor den Heere staen.
Twee hondert vijftigh man, al luyden van vermogen,
Sijn tegen Godes erf geweldigh op-getogen;
Daer staet het gansche volck in wonder groot gevaer:
Maer 't wort in korten stont des Heeren macht gewaer.
Het aertrijck doet hem op tot aen de diepste grondenGa naar voetnoot8),
En Korachs gansch gesin is in der haest verslonden,
Sijn huys leyt over-hoop, sijn tente neêr-gedruckt,
En hy wort in der haest in 't duyster wegh-geruckt.
Maer schoon of al het volck aensiet de sware plagenGa naar voetnoot9),
Die Dathans grilligh rot gedwongen is te dragen,
't En wort noch even-wel niet buygh-saem in den geest,
Soo dat het even doen den Heere niet en vreest.
Het gaet op Moyses aen als met de gansche leden,
Het smaedt op sijn beleyt met onbeschofte reden,
Het seyt met vollen mont, dat hy, uyt wrangen aert,
Het zaet van Abraham in geenen deel en spaert.
God siet den handel aen met gramschap aen-gesteken,
En gaet door selsaem vier sijn dienaers onrecht wreken:
Daer rees een heete gloet die op het leger quam,
En in een korten stont veel duysent menschen nam.
God seyt hem boven dat: Ontreckt u van de scharen,
Ick wil aen desen hoop mijn krachten openbaren,
En plagen al het heyr met druck en ongeval,
Soo dat'er niet een mensch hun over-blijven sal
Maer Aron, op den raet door Moses hem gegevenGa naar voetnoot10),
Heeft met een soeten reuck de plagen wegh-gedreven,
En God met een versoent. De kracht van haer gebedt
Die heeft het snel bederf en haestigh vyer belet.
Den brant is uyt-geblust. Daer komen blijde dagenGa naar voetnoot11);
Want Arad wort gevelt, en sijne macht geslagen,
Het vruchtbaer Canaän, dat in het Zuyden lagh,
Is in der haest verheert, en schier met éénen slagh.
Daer treckt het leger op, maer t'wijl de lieden reysen,
En op haer eersten staet en op AEgypten peysen,
Beginnen nieu geklagh en reden sonder slot,
Sy grollen op een nieu, en morren tegen God:
‘Siet, wat een vreemt gewoel, en wat een selsaem levenGa naar voetnoot12)!
Wy doen schier anders niet als gins en weder sweven,
Wy dolen even-staegh, al sijn wy bijster swack,
Wy spillen onse jeught, in druck en ongemack.
Siet, wat een slappe kost wy op den tocht gebruycken!
Wat kan een quackel sijn voor onse grage buycken!
Wat geeft men aen het volck het labbe-soete man,
Dat ons geen rechte kracht of herte geven kan!
O, die eens wederom AEgypten mocht betreden,
Om daer van edel graen eens broot te mogen kneden!
Dat heeft eerst kruymen in, en pit, en rechte keest,
En kan in volle maet verquicken onsen geest.
Het was een groot vermaeck aen onse jonge gasten,
Doen sy eens in het vet tot aen de kneuckels tasten,
En hadden vollen lust van schaep- en ossen-vleys,
En gaven even-staegh den buyck haer vollen eysch.
| |
[pagina 338]
| |
Waer is die goede tijt en alle vreught gevaren?
O dat wy noch een reys soo wel geseten waren!
Wel op dan, Abrams zaet! waer toe hier langh gedraelt?
't Is beter eens gekeert als even-staegh gedwaelt.’
God hoort den nortschen vrock, en sent haer heete slangen,
Die met een dichten krol haer om de leden hangen,
Die schieten haer vergif tot aen het innigh bloet,
Soo dat in korten stont de ziele ruymen moet:
Hier komt een herders kint getreden aen der heyden,
En gaet met bly gemoet sijn teere schapen weyden,
En t'wijl het uyt de borst een aerdigh deuntjen singht,
Soo voelt het dat een slangh hem om de leden springht.
Daer is een jeughdigh paer in stille vreught geseten,
En, eer het iemant weet, soo wort'er een gebeten.
Daer set een jonge maeght haer in het jeughdigh kruyt,
En waerse bloemen soeckt daer komt een adder uyt.
De vrijsters sijn gequetst, de vrouwen krijgen wonden
Of in haer sachte borst of aen haer teere monden,
En menigh wacker man ontfanght een felle beet,
Terwijl hy light en slaept, of aen sijn tafel eet.
Daer hoort men droef gekerm door al het leger rijsen,
Een ieder soeckt den Heer sijn smerten aen te wijsen;
En God verhoort het volck, en even metter daet,
Vertoont haer sijne gunst, en schaft haer goeden raetGa naar voetnoot1):
Hy laet, in korten stont, de siecken troost genieten,
Hy laet aen sijnen knecht een slangh van koper gieten;
Die wert omhoogh gerecht te midden op het velt,
Ten goede van het volck dat gist van adders quelt.
En wie het dier besagh, hoe kranck hy mochte wesen,
Die was van sijn verdriet van stonden aen genesen;
Men nam geen menschen hulp, geen dranck of heylsaem kruyt,
De slangh maer eens gesien, die joegh het swadder uyt.
Wat dient'er meer verhaelt? geheele veertigh jaren
Sijn aen des Heeren volck met dolen wegh-gevaren,
En eer het oyt sijn erf ten vollen hebben kan,
Soo valt'er op den wegh ses hondert duysent man.
't Is gansch een nieu geslacht, seer weynigh uytgenomen,
Aen wien het is vergunt in Canaän te komen,
De reste die versmelt door veelderley verdriet,
Eer dat het immermeer het goede lant geniet.
De leyders even-selfs, die God hun had gegeven,
Sijn alle wech-geruckt, en op de reys gebleven:
De goede Mirriam, de priester Aron storfGa naar voetnoot2),
Eer dat hy oyt een voet in Canaän verworf;
De groote Moses selfs, hoe seer hy heeft gebeden,
En mocht den vetten gront sijn leven noyt betreden,
Niet deelen aen het volck; hy kreegh een ander lot:
Hy leyt sijn leven af, en gaet tot sijnen God.
Maer wat geswinde pen sal na den eysch verhalen
Het lijden van de kerck, en haer geswinde qualen,
En wat een staegh verdriet, dat om haer heeft geswiert,
Terwijl des Heeren volck door Rechters is bestiert.
| |
[pagina 339]
| |
Doorsiet het gansch beleyt: na weynigh blijde dagen
Soo rijsen over-handt al weder droeve slagen,
Al is 't somtijts eens rust, 't is voor een kleynen tijt,
Want stracks soo rijst'er twist en weder nieuwen strijtGa naar voetnoot1):
Want na het grilligh volck van God is afgetreden,
Heeft Astarot geviert en Balam aen-gebeden,
Soo treft haer wederom des Heeren felle straf,
Die haer aen Midian als slaven over-gafGa naar voetnoot2).
O hart, o sondigh volck! o Godes diep ontfermenGa naar voetnoot3)!
Hy laet het woeste lant al wederom beschermen:
Daer rijst een Samsom op, een Jepht', of Gideon,
Die jaeght de nevels wegh gelijck een helle son.
Dit is een vaste wet: de sonden met de plagen
Die gaen als over-hant, en op gesette dagen;
Als d'een haer loop begint, daer is geen twijffel aen,
De tweede komt'er by, en geeft haer op de baen.
Maer onder dit verdriet, en veelderhande plagen,
Daer mede Godes volck geduerigh is geslagen;
Soo heeft hy menighmael vernieut sijn heyligh bont,
By hem al vast geset oock eer de werelt stont.
't Is driemael hondert jaer dat Moses is verscheyden,
En dat den sone Nun het leger quam te leyden,
Siet, Eli recht het volck, een al te sachten manGa naar voetnoot4),
Die in sijn eygen huys geen regel houden kan.
Gods offer wort besmet, sijn heylighdom geschondenGa naar voetnoot5),
Soo buyten alle tucht, soo los en ongebonden
Is Elis stout gesin, maer siet een droeven slagh,
Gods yver roeyt het uyt, en al op eenen daghGa naar voetnoot6).
Maer, dat noch harder trest, het leger wort geslagen,
De Bont-kist even-selfs ten buyte wech-gedragenGa naar voetnoot7),
Gestelt in Dagons huys, en alsse weder quam
Doen was het dat de dood veel duysent menschen nam.
Ontrent dien eygen tijt is Samuël gekomenGa naar voetnoot8),
En door het gansche lant als rechter aengenomen,
Maer slechts voor sijnen tijt: want als hy wort bedaeght,
En hebben aen het volck sijn kinders niet behaeght.
Daer gingh doen Jacobs zaet sijn eerste stant verliesenGa naar voetnoot9),
Het wil een hooger vorst, een eygen prins verkiesen,
Het wenscht te sijn bestiert door Koninghs edel bloet,
Gelijck het meeste volck door al de werelt doet.
En siet, op dit versoeck wort Saul uyt-gekorenGa naar voetnoot10),
Maer heeft al wederom het rijck eer langh verloren,
Soo dat, oock eer hy sterft, tol vorst gezegent wert
De soon van Isaï, een man na Godes hert.
Maer ick en seyde niet, al had ick duysent tongen,
Hoe dat de ware kerck in David is besprongen,
En wat sich over-al voor onheyl heeft vertoont,
Eer dat hy na den eysch ten vollen is gekroont.
Men sagh hem even-staegh aen alle kanten tergen,
Gelijck een vluchtich hert of velt-hoen op de bergen,
Maer echter heeft de man, als met een vollen lust,
Den Bruydegom gesien, en in den geest gekustGa naar voetnoot11),
Den bruydegom omhelst, den bruydegom gesongen,
Doch meest als sijn gemoet in enghte was gedrongen;
Dan scheen het, dat de vorst tot in den hemel rees,
En schier als metter hant den grooten harder wees.
Maer nae dien vromen helt is Salomon gekomenGa naar voetnoot12),
En heeft van al het rijck den scepter aen-genomen,
Een vorst van hoogen geest en wonder diep verstant,
Hoedanigh dat men noyt in menschen breyn en vant;
Die heeft in sijn gemoet, door heyligh vyer gedreven,
En met de gansche ziel tot sijnen God verheven,
Gesongen voor den Heer een hoogh, een wonder liet,
Daer in men sijne bruyt in haer gedaente siet.
Wel op, o vrienden, op! komt, brenght hier reyner ooren
Als die naer ydel jock en aertsche dingen hooren;
Komt, siet hier hoe de bruyt by wijlen is beducht,
En hoe haer brandigh hert in waren yver sucht;
En hoe de bruydegom met poosen is verborgen,
En hem niet vinden laet tot aen den lichten morgen;
En hoe de droeve bruyt dan hare klachten doet,
En hoe de bruydegom haer wederom begroet.
Wie geen liefde noch en voelt,
Liefde die den geest verweckt;
Maer noch in der aerden woelt,
En daer heen de sinnen streckt;
Wat is 't, schoon hy 't ooge went
Op dit hoogh, en heyligh liet?
Wie geen liefde noch en kent,
Die en kent haer tale niet.
|
|