Aen Anna Cats, huys-vrouwe van Cornelis van Aerssen, Heer van Wernhout
Aen Elisabeth Cats, huys-vrouwe van Cornelis Musch, Heer van Waelsdorp.
Lieve dochters, waerde panden, segens van mijn bedde, vruchten van mijn lichaem, soete gedenck-teyckenen van mijn houwelicksen tijt, dierbare overblijfsels van mijn vorigh leven, aengename afsetsels van mijn bloeyende jeught, en jegenwoordigh purpere rosen onder mijn grijse kerckhof-bloemen, en jeughdige kroonen van mijn dorren ouderdom; ick vinde goet aen u-lieden beyde het leste, en verre het beste deel van mijnen Trouringh toe te eygenen. Indien ghy te deser ure noch waert in uwe maeghdelicke vryheyt, en door de trouwe aen niemant verbonden, soo hadde ick, misschien niet sonder redenen, u toe mogen schrijven eenige van de eerste deelen van dit jegenwoordigh werck, als na die gelegentheyt u beter hebbende konnen dienen tot achter-raet in verscheyde voorvallende saken. Maer nadien het den goeden God belieft heeft u-lieden beyde, niet alleenlick te roepen tot het geselligh leven van den echten-staet; maer oock de vruchten daer van goedertierelicken te laten genieten; en dat ghy dien-volgens in het innerste geheym van dat werck beyde zijt getreden, en daerom de oogen van dage te dage meer en meer dient te openen, om van dit Tijdelick Houwelick, dat de doot ontbint, uyt te sien tot een ander dat eeuwigh-durende is; soo heeft'et my goet gedacht, dit Geestelick Houwelick (soo als ick het selve door mijn swacke penne hebbe afgebeelt) u-lieden beyde op te dragen, als een sonderlingh kleynood in sich selven, en geensins van mijnentwegen, het welcke alle lichamelicke dingen soo verre in waerde te boven gaet, als de ziele het lichaem, en den hemel het aertrijck overtreft; nadien daer in niet alleenlijck is begrepen de volmaecktheyt van alle houwelicken, maer oock van al dat aen 's menschen herte vernoegen kan geven. Het welcke by my meer-malen met ernst overwogen zijnde, soo heb ick eyndelick, door Godes sonderlinge genade, in dusdaniger wijse tot mijn ziele nu en dan beginnen te spreken:
't Is eenmael, mijn vernuft, 't is langh genoegh geschreven
Van dat'er omme-gaet ontrent het echte leven,
Van dat een jongelingh, van dat een rijpe maeght,
Van dat een moeder self in haren boesem draeght.
Hier dient nu ander werck ter hant te zijn genomen,
Om eenmael uyt den draey van dit gewoel te komen;
Mijn jonckheyt is geweest, die had eens haren tijt,
En was gelijck een post die vaerdigh henen rijt,
| |
Die was gelijck een beeck die neder komt gesegen,
Of als een arent vlieght die honger heeft gekregen,
Of als een teere bloem, of als een nietigh gras,
Dat heden niet en is gelijck het eertijts was.
Maer, schoon de jeught verdwijnt, daer komt een ander wesen,
Daer komt een nieuwen tijt, tot onsen troost, geresen,
Daer komt een soeter vreught, een aengenamer lust,
Een haven voor de ziel, een woon-plaets van de rust.
Hy die eens heeft geseyt: wort vruchtbaer op der aerden!
Heeft noch een echte bont, en dat van hooger waerden,
Als iet waer op de jeught met al de sinnen bout,
En, na der menschen aert, een lief geselschap trout:
Hier na verlanght mijn hert, hier wort'et toe-gedreven,
En schept uyt dit gepeys gelijck een ander leven;
Ick voel dat mijn gemoet, als uyt een dorre borst,
Nu van der aerden scheyt, en na den hemel dorst:
Ick voel dat mijn gemoet nu wenscht te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleesch, een smisse van de sonden,
Een winckel van verdriet; ick voel dat mijn gemoet
Niet als van hemels-broot en wenscht te zijn gevoet.
Dies, schoon de lieve God my wou de keuse geven,
Oock van mijn beste tijt en al mijn vorigh leven,
En dat ick kiesen mocht van al mijn jaren een,
Voorwaer ick danckte God, en ick en nam'er geen.
Een, die het woeste meyr en sijn verwoede baren,
Heeft met een swacke boot ten lesten om-gevaren,
Tot hy nu lant ontdeckt, of siet een stille reê,
Wat sou die wederom gaen sweven op de zee!
Waer is'er oyt vermaeck in dit verdrietigh leven?
Wat is'et altemael, dat vleesch en werelt geven?
Wy zijn gelijck een mensch, die uyt een venster kijckt,
Doch naer een korte wijl in haest te rugge wijckt.
Schoon dat hy wonder sagh, gelijck het heeft geschenen,
Het is van stonden aen, gelijck een roock, verdwenen:
Hem blijft niet anders by als slechts een ydel beelt,
Dat hem, gelijck een droom, ontrent de sinnen speelt.
Komt ons een soeten dagh, hy kan niet lange dueren,
Men sal de korte vreught met enckel leet besueren,
En als men overdenckt al dat'er was geschiet,
Dan is het maer een schim, en min als enckel niet.
Wat heb ick menighmael, wat heb ick droeve nachten,
Als ick mijn geest verteer in diepe na-gedachten!
Of als ick in het bed mijn eygen rechter ben,
En schrijf oock even daer mijn vonnis sonder pen!
Hoe dickmael neem ick voor iet na te sullen laten,
Dat, als ick eensaem ben, mijn stille sinnen haten!
Maer eer de gulde son besluyt den naesten dagh,
Soo gaet'et menighmael gelijck het eertijts plagh.
Het goet, schoon ick het wens, en kan ick niet volbrengen,
Daer komt, ick weet niet wat, hier onder sich vermengen.
Siet, wat een vreemt gewoel, en wat een selsaem werck:
Al wort het lichaem swack, het vleesch is echter sterck!
Dit pranght mijn droeven geest, en al mijn sinnen beven,
Ick wensch een rassche doot, of wel een beter leven.
O God, verlost mijn ziel van dit ellendigh lijf!
Wat maeck ick in het vleesch, indien ick sondigh blijf?
Vernieut dit ydel hert, dat ick magh laten varen
Al wat my lief-tal was in mijn onwijse jaren:
Besit al wat ick heb, en wat ick heden ben,
Op dat ick geen vermaeck als u alleen en ken.
Geeft aen mijn sinnen kracht, om aen te mogen schouwen,
Hoe God den mensche vrijt, en hoe de zielen trouwen;
Dat is een reyn vermaeck, dat noyt en wort verstaen,
Dan als het sondigh vleesch sal wesen uyt-gedaen.
Want t'wijl ick hier voortaen geen bruyloft heb te wachten,
En dat geen aertsche vreught meer speelt in mijn gedachten,
Soo wensch ick maer alleen den grooten bruylofts-dagh,
Die noyt een mensch begreep, of menschen oogh en sagh.
Tot besluyt, waerde dochters, de God des vredes geve u vrede onder den anderen, vrede in uw huysgesin, en binnen u selven: en eyndelick dien oneyndelicken vrede, die alle vrede en vreughde verre te boven gaet: bestaende in die groote Verborgentheyt, in dat eeuwigh-durende Houwelick hier voren geroert. Vaert wel!
|
|