| |
| |
| |
Graf-houwelick, of leven uyten doot.
Wanneer het jeughdigh klim een boom heeft om-gevangen,
Het blijft hem aen den tronck en aen de tacken hangen,
Oock schoon de wortel sterft; soo dat sijn liefde duert,
Al heeft de gansche stam een volle doodt besuert.
Men heeft in ouden tijt soo trouwen hert gevonden,
En met een soeten bant soo krachtigh in-gebonden,
Dat noyt af-valligh wert oock in den laetsten noot,
Maer hielt sijn eerste stant oock midden in de doot.
Op, op verstompte pen! vernieut uw swacke krachten,
Daer is een vreemt geval dat speelt in mijn gedachten,
Dat moet oock by den hoop; het dient te sijn verbreyt,
My dunckt het is te goet om niet te sijn geseyt.
'k En wil noch even-wel mijn penne niet bereyden,
Om met een langh verhael uw sinnen om te leyden,
O leser, weerde vrient! ick wil van stonden aen
U seggen met een woort, waer op de saken staen:
Gaurijn van soeten aert, uyt edel saet geboren,
Die had uyt reine sucht een jonghe maeght gekoren
Hem tot een eeuwigh pant, en tot een echte vrou,
Indien het aerdigh dier en haer geslachte wou.
Hy gaf hem tot het werck, hy pleeghde duysent saken
Om aen haer teere jeught sich aengenaem te maken,
En dat en had misschien den joncker niet gemist,
Had hy om harent wil niet al te veel gequist.
De vader van de maeght was eene van de menschen,
Die niet als machtigh goet en groote schatten wenschen:
Wie rijck van have was die stont hem wonder aen,
En hierom moest Gaurijn al dickmael buyten staen;
Maer Sylas kreegh verlof by haer te mogen komen,
Sijn rijckdom had alree den Vader in-genomen;
Want die was van het gelt soo bijster grooten vrient,
Dat hy sijn dochter gaf oock daer het niet en dient.
Het gelt is machtigh lijm, het kan te samen voegen
Oock dat met gelt alleen sich niet en laet vernoegen;
Siet, dat een jongelingh of rijpe vrijster eyst,
En is schier nimmermeer daer op de Vader peyst.
Nu, Sylas kreegh de maeght. De soete jonghe lieden
Die komen haer geluck, en heyl, en segen bieden:
Maer schoon dat al de jeught hier in vermaken hadt,
Gaurijn is gansch bedroeft, en maeckt hem uyt de stadt.
Sijn oogh en kan niet sien, sijn herte niet verdragen
Dat in eens anders erm de soetste dingen lagen,
Die hy ter werelt kent en boven al bemint;
En daerom is hy gram en bijster ongesint.
Maer des al niet-te-min de jonge lieden trouwen,
De feest die is geraemt, de bruyloft wort gehouwen,
De maeght die wort een vrou. Een yder is verblijt
En van het goet onthael èn soo gewenschten tijt.
Gaurijn die treurt alleen. Sijn hoop die is verloren,
Van oyt by haer te sijn die voor hem scheen geboren;
Hy was een vrome ziel, hy wil een jonge vrou
Geen smaet of hinder doen, tot nadeel van de trou.
Oock is hem wel bekent dat sy, van reyne zinnen,
Staet vast in haer beroep, en niet en is te winnen:
En schoon hy eenigh soet van haer genieten mocht,
Ach! (dacht hy) lust verdwijnt gelijck een schrale locht,
| |
| |
En wort stracx enckel leet. 'k En heb niet voorgenomen
Om voor een kleynen wijl tot mijnen wensch te komen;
Ick wou voor alle tijt genieten hare jeught,
Doch niet in vuyl bejagh, maer in oprechte deught.
Ick wou haer soeten aert voor al mijn leven-dagen,
En wou haer wederom mijn sinnen over-dragen:
En schoon my dat misluckt, noch leef ick buyten schult;
Daer is geen beter raet als lijden met gedult.
Dat is een schoone deught, een wonder grooten segen,
Bysonder in het werck dat jonge lieden plegen:
Ick segge daer een hert met alle krachten mint,
En weder overhant een willich herte vint.
O God, doe my de gunst, dat ick mijn gulle sinnen
Magh honden in den toom, en krachtigh overwinnen;
Want sonder uw behulp soo ben ick buyten raet,
Vermits het ongeval mijn kracht te boven gaet.
Dit sey de jongelingh, dit riep hy menigh-werven,
Al wat sijn hert begeert, dat is te mogen sterven:
Maer schoon men aen de doodt het gansche licham biet,
Hoe seer dat yemant wil, soo wil het monster niet.
De tijt doet haren gangh. Maer voor een vrolick wesen,
Soo is daer in het huis een droeve stant geresen;
Want Rhode viel te bed, en naer een korten stont,
Soo wil (gelijck het scheen) den asem uyt den mont.
De meesters sijn verbaest, de kunst is sonder krachten,
Soo datter niet een mensch haer leet en kan versachten:
Hier baet geen diere salf, geen dranck of maghtigh kruyt,
Sy blies (als yder meent) haer jeugdigh leven uyt.
Daer treurt de gansche stadt, en alle menschen klagen
Dat soo een jonge vrou ter neder is geslagen,
En datter niet een kint ontrent den heert en speelt,
Die aen de vader toont sijns moeders aerdigh beelt.
Maer hoe kan droef geklagh een treurigh herte laven?
De bare wert bereyt, de jonge vrou begraven.
Gaurijn die tot haer feest sich niet begeven wou,
Die gaf hem nu ter tijt te midden in den rou.
Hy sagh de swarte baer, met grooten druck bevangen,
Hy sagh het droevigh lijck, met tranen op de wangen,
Hy leyt het in de kerck tot aen het open graf,
Daer hy, maer binnens monts, haer duysent suchten gaf.
Doch hem quam even doen in sijnen geest geschoten,
Dat hy noyt lesten kus van haer en had genoten,
Dat hy ontrent de feest van haer geen af-scheyt nam,
Vermits het doen ter tijt haer niet gelegen quam.
Hier op soo sprack hy dus: ‘Heb ick haer in het leven
Noyt vreugde mogen doen, noyt kus vermocht te geven,
Soo moet de bleecke doodt my geven in het graf,
Dat my haer soete jeught voor desen noyt en gaf.
Ick wil haer desen nacht in stilte gaen besoecken
Niet in een vrolick bed, maer in haer droeve doecken.
Het sal een vreugde sijn in dit mijn ongeval,
Als ick, schoon na de doodt, haer leden raken sal:
Als ick haer kouden mont oock daer sal mogen kussen,
Dewijl ick aen haer jeught noyt brant en mochte blussen.’
Besiet, wat liefde derft! Hy spreeckt den koster aen,
Hy bid dat hy het graf wil open laten staen;
Hy bid hem noch een mael, en geeft hem twintig kroonen,
En looft hem naderhant met hooger gunst te loonen.
De koster is verblijt, vermits noyt eenigh graf
Hem soo veel voordeels braght, of soo veel winste gaf.
Het was ontrent den tijt dat alle menschen swegen,
Dat al het lastbaer vee in stilte was gelegen,
Dat al het naeste bosch genoot de soete rust;
Gaurijn gelijcke-wel en had geen slapens lust.
Hy gaet uyt sijn vertreck met twee vertroude knechten,
Om in den stillen nacht sijn voorstel uyt te rechten;
Hy gaf hem in de kerck, daer hy den koster vont,
Die flucx tot sijnen dienst bereyt en veerdigh stont.
Het graf was van albast gansch cierlick op-getogen,
Gelijck als voor een Prins of luyden van vermogen:
Daer stonden beelden op, en ander kunstigh werck,
En 't was van ouden tijt een ciersel in de kerck.
Gaurijn tradt in den kuyl, en liet de kist ontsluyten,
En als die open was, soo gingh de koster buyten.
Doen stont hy wat verstelt, al is hy bijster koen,
Hy sagh haer bleecken mont, onseker wat te doen.
Maer als de jongelingh het lichaem sou genaken,
En dat hy metter hant haer boesem quam te raken,
Soo wert hy van den schrick geweldigh om-gevoert,
Hy voelter eenigh dingh dat hem van binnen roert.
Hy voelt een flaeu geklop, onseker van de reden,
Hy geeft hem wederom ontrent haer teere leden,
Hy tast haer aen de borst, juyst daer het herte lagh,
En voelt ter slinckerhant een kleynen ader-slagh:
Hy voeltet ander-mael, hy voelt een ander leven,
Hy voelt haer bange ziel sich op en neder geven,
By wijlen met verlies, dan weder met gewin,
Doch hoe het wesen mocht, hy vonter leven in.
Soo haest hy dit vernam, laet hy sijn dienaers komen
En heeft de jonge vrou in stilheyt op-genomen;
En in sijn huys gebraght; verblijt tot aen de ziel,
Dat hem soo weerden pant aldus in handen viel.
Dit gingh de jongelingh sijn moeder openbaren,
Nu metter tijt gegaen tot in de t'sestigh jaren,
Een wijf van goet beleyt, en die op vasten gront
Het innigh vrou-geheym in volle daet verstont.
Sy viel stracx aen het werck, en, uit een diep erbermen,
Soo namse machtigh sap en wortels die verwermen,
En bloemen van Camil en ander heylsaem kruyt,
En joegh de koude sucht door heete dampen uyt.
Sy vreef naer rechten eysch, sy streeck haer teere leden,
Sy stoofd' haer menighmael van boven tot beneden:
Sy brachter vorder by al wat de krachten sterckt,
En wat uyt eygen aert ontrent de moeder werckt.
| |
| |
Maer als de vrou bequam, en kreegh haer volle sinnen,
Wist sy niet waerse was, of watse sou beginnen,
Sy sloegh haer oogen om; doch waer oyt Rhode keeck,
Niet dat haer mans gesin of haer vertreck geleeck.
‘Ach! (sey de goede ziel) hoe ben ick hier gekomen?
Wie heeft my door gewelt of listen wegh-genomen?
'k En weet niet wat ick sie, of waer ick heden ben,
Vermits hier niemant komt die ick van aensicht ken.
Ey segh my, wieje zijt, wat my is wedervaren,
En slaet een gunstigh oogh ontrent mijn teere jaren;
Ick ben een jonge vrou, noch onlangs eerst getrout,
Ey lieve, segh een reys wie my gevangen hout.
Ben ick met toover-kunst in dit vertreck getogen,
Of ben ick over zee of door de lucht gevlogen,
Of had een boosen geest op my soo grooten macht,
Dat ick ben wegh-geruckt, en hier in huys gebracht?
Hoe dat het wesen magh, segh my de ware reden,
Waerom mijn weerde man dit onheyl heeft geleden.’
Eurika gaf haer moet, en stelde voor gewis
Dat sy door goet beleyt aldaer gekomen is.
Noch was het niet genoegh, sy wil noch vorder weten
Wie dat haer huys-waert is, en waer sy is geseten.
Daer wort Gaurijn gehaelt. De soete jongelingh,
Die vint sich daer ontrent, en seyt haer alle dingh.
Als Rhode dit verhael naer eysch gingh overwegen,
Soo heeftse wederom een nieuwen anghst gekregen;
Sy dacht hoe seer Gaurijn haer eertijts had bemint,
En wat de liefde doet wanneerse kansse vint.
Hy die een doode vrou quam in het graf genaken,
Wat sal hy (nu se leeft) met haer niet willen maken?
Siet, is de katte graegh en leckts' het bloote spit,
't Gebraet is selden vry indienser nevens sit.
Wat doet de jonge vrou? sy gaet op hem begeeren,
En doet hem boven dat voor God met eede sweeren,
Dat hy sal eerbaer zijn in dit haer ongeval,
En dats' aen hare jeught geen hinder lijden sal.
Gaurijn van overlangh (hoe-wel tot haer genegen)
Had al te reynen hert om vuylen lust te plegen;
Hy sweert al datse wil, en seyt haer boven dien,
Dat sy haer weerden man wel haest sal mogen sien.
Eurika boven dat verklaert haer menigh-werven,
Dat sy veel liever had een quaden doot te sterven,
Als datse lijden sou, dat list of slim bejagh
Haer eenigh hinder doen, of eere krencken magh.
Eurika bleeffer by, en sliep in hare kamer,
Dat maeckt' haer aen het lijf en aen den geest bequamer
Tot rust en soeten slaep; en in een korten stont
De sieckte was gedaen, en Rhode wert gesont;
Want, na de jongelingh haer kuysheyt had gesworen,
Bequam de jonge vrou, als op een nieu geboren:
Doch alsse wederom het huys betreden kan,
Soo treckt haer gansche ziel tot haren echten man:
Sy valt Gaurijn te voet, en stort bedroefde tranen,
En pooght hem door gesmeeck en reden aen te manen,
| |
| |
Dat sy nu wederom en op dien eygen dagh,
Door sijn getrou behulp, haer man genaken magh.
Hoort wat Gaurijn begint: hy doet haer tabbaerts maken
Die beyd' in stof en vorm haer eerste dracht genaken;
Sy dan, te rechter tijt gekleet in dit gewaet,
Gelijckt een jonge bruyt die in haer kamer gaet.
Gaurijn beleyt het stuck. Hy noot verscheyde gasten,
Die al op haren dagh en op haer ure pasten:
De man van Rhode selfs, noch droef van hare doot,
Wort mede daer versocht en tot de feest genoot.
De tafels zijn geset, en al de vrienden saten,
De tafels zijn gevult, en al de gasten aten;
En na den derden dronck was over-hant gegaen,
Soo vingh de soete weert aldus sijn reden aen:
‘Mijn heeren, met verlof, ick moet een sake vragen,
Die onlanghs is gebeurt en juyst in onse dagen;
Ick bidde, segh een reys hier uw bedencken van,
Het sal ten dienste zijn van seker eerlick man:
Een meester had een knecht een ruymen tijt beseten,
En die had meerendeel aen sijnen disch gegeten,
Of om sijn trouwen dienst, òf om sijn kloecke jeught,
Of (dat ick beter acht) om sijn besette deught.
De goede jongelingh, gelijck het kan gebeuren,
Die krijght een sware quael, en al sijn geesten treuren:
De meester pleeghde raet door seker medecijn,
Maer al sijn wetenschap is swacker als de pijn.
Dies als het slim gebreck sich niet en liet genesen,
Is in des Heeren geest een vreemde luym geresen;
Want siet, hy gaffet op, om dat het qualick gingh,
En set den jongman uyt gelijck een vondelingh.
Hy doet hem buytens huys, en hout hem als verlaten,
En hem en mocht geen deught of goede diensten baten.
Siet, hoe de werelt gaet! in druck en tegenspoet
Bevint men menighmael, dat vrientschap wijcken moet.
Maer een die met verdriet dit onheyl sagh geschieden,
Die nam den krancken op en liet hem gunste bieden:
Ontfingh hem in sijn huys, bewees hem goet onthael,
En door sijn stage sorgh genas de boose quael.
Nu komt den ouden heer en drijft met stijve kaken,
Dat niemant van de knecht sich meester heeft te maken
Als hy die hem besat, en niet die hem genas,
Vermits hy voor de quael, als-kacks, sijn eygen was.
Maer die met deerenis was over hem ontsteken,
Die kanter tegen aen met hevigh tegen-spreken.
Siet daer een hart gedingh, en vry een heet geschil,
Dat staêgh al verder gaen en hooger rijsen wil.
Nu vrienden, segh een reys, ghy wort'er toe gebeden:
Wie heeft het beste recht en wie de meeste reden,
Hy die de knecht verwierp en uyt den huyse stiet,
Of die hem gunste boot en troost' in sijn verdriet?’
Hier mede sweegh Gaurijn: en al de soete gasten
Die gingen al het stuck wat naerder onder-tasten:
Doch Sylas boven al die was hier vierigh in,
En sprack het vonnis uyt als met gestoorde sin:
‘Hoe, seyt de goede man, dit gaept gelijck een oven,
De knecht was uyt-geleyt en lagh geheel verschoven,
Hy die hem doenmaels holp is oorsaeck dat hy leeft,
En daerom is hy waert dat hy den jonghman heeft.’
Al die aen tafel zijn of in de kamer stonden,
Die hebben al gelijck het oordeel goet gevonden.
Hier over sprack Gaurijn: ‘Onthout dit altemael,
Die heden u vertoont op dese ruyme zael;
Want is het oordeel goet van soo veel wijse menschen,
Soo heb ick heden selfs al wat ick konde wenschen.’
Hier mede sweegh hy stil en bleef een weynigh staen,
En siet, daer is een deur in haesten op-gedaen:
Daer uyt quam Rhode voort, geciert aen alle kanten,
Met peerels, edel gout, en helle diamanten,
Niet bleyck in hare verw, gelijck een siecke plagh,
Maer schoonder als een roos haer wesen toonen magh.
Haer man vernam haer eerst; want hem was plaets gegeven
Recht over dit vertreck. Sijn hert begon te beven,
Sijn gansche lichaem schud, gelijck een spichtigh riet,
Hy weet niet wat'er komt of wat sijn ooge siet.
Sy gaf een soeten lach, en quam tot hem genaken,
Maer hy en wil van haer hem geensins laten raken,
Hy vliet dat hy bemint. Maer als de vrouwe sprack,
Doen wast dat hem het sweet uyt al de leden brack.
Hy kent haer soete tael, hy kent haer geestigh wesen,
Hy kent dat hy wel eer ten vollen had gepresen:
Maer hoese nader quam, en hoese meer geleeck,
Hoe dat hy meer verschrack, en van haer verder weeck.
Hier quam Gaurijn ter baen en hy begon te spreken:
‘O Sylas, waerde vrient! voor u dient niet geweken,
Leght af uw bleecken anghst en dempt uw swaren rou:
't En is geen spokery, het is uw waerde vrou.
Ick heb haer uyt de doot, en uyt het graf getogen,
Ick heb haer wel gedaen met alle mijn vermogen,
Ick heb aen haer besteet al wat de kunst bedacht,
En heb haer wederom in goeden stant gebracht.
Ick hebbe boven dien, God sal het my betuygen!
Noyt door onguere lust mijn herte laten buygen:
Sy komt uyt mijn vertreck soo reyn gelijckse was,
Eer ick haer mede nam en hare quael genas.
En schoon al heb ick recht, oock naer uw eygen seggen,
Om my in haren schoot of nevens haer te leggen:
Ghy dan noch, lieve vrient, houw daer uw eygen pant
En guntse wederom uw trouwe rechter-hant.
Het is uw echte deel, van God u toe-geschreven,
Die u met vriendenraet haer vader heeft gegeven:
Ick laet haer uwe zijn, al heb ick haer bemint;
Tot iemants anders goet en was ick noyt gesint.
Het schandigh overspel en alle slimme gangen,
Die haet ick van der jeught, gelijck vernijnde slangen;
| |
| |
Siet hier dan uw gemael, gaef, suyver, ongeschent,
En dat weet even God die hert en nieren kent!’
De man die stont bedwelmt, hy kan hem niet bewegen,
Hy toont hem tot de vrou in geenen deel genegen,
Hy voelt niet dat hy tast, gelooft niet dat hy siet,
Schoon hem sijn eygen wijf haer roode lippen biet.
Gaurijn, tot enckel jock en soete vreught geboren,
Die had tot dit vertoogh het avontmael gekoren,
En 't was schier middernacht eer 't spel dus verre gingh,
Dies scheen het des te meer een wonder selsaem dingh.
Het maeckt een grooten anghst ontrent verbaesde lieden,
Wanneer men in der nacht iet selsaems siet geschieden,
Het duyster baert een schrick, en is'er eenigh licht,
Oock dat geeft even-selfs een twijffel aen 't gesicht:
‘Ach, wat een selsaem stuck! hoe kanse weder leven
Die ick heb doot gesien, en aen het graf gegeven?
Hoe komt my dese vrou, hoe komtse nu gesont,
Die laetst haer ziele blies uyt haren bleycken mont?
Gewis het moet een spoock, het moet een nicker wesen,
Die, uyt een nare kuyl of uyt het graf geresen,
Ons hier de geest verleyt, ons hier het oogh bedrieght;
't En is van heden niet, dat Hel en Duyvel lieght!’
Dus staet de man en dubt, sijn oogh is onbewogen,
Sijn geest van anghst vervoert, en buyten hem getogen:
Hy was als Belzazar, als hy een menschen-hant
Sagh sweven sonder mensch, en schrijven aen de want.
Maer als Gaurijn ontsloot de gronden deser saken,
En dat oock vreemden selfs hier in ten besten spraken,
Trat Sylas naerder toe en heeft de vrou gekust,
Maer slechts als een die dweept, en niet uyt rechte lust.
Noch wort hem evenwel geluck hier op gedroncken,
Soo dat meest yder een door blijdschap is beschoncken:
Maer Sylas onder-dies, al dronck hy menigh glas,
En kreegh geen meerder vreught, maer bleef gelijck hy was.
Ten lesten is het volck in soete vreught gescheyden,
Maer gingh de jonge vrou en haren man geleyden
Tot in sijn eygen huys; en, tot een soet besluyt,
Wiert Rhode daer gegroet gelijck een nieuwe bruyt.
De nacht doet haren loop, het licht quam op-geresen,
Maer Sylas even-wel behielt een selsaem wesen:
En eer de derde son ontsloot den dageraet,
Verneemt men dat de man allencxen henen gaet.
Hy voelt een stage koorts hem rijden door de leden,
Hem is geduerigh bangh, onseker van de reden:
De beste medecijn die stont'er in verstelt,
Vermits hy niet en weet wat onheyl Sylas quelt.
Maer als de man vernam, dat hy begon te sterven,
En dacht wie dat sijn goet naer hem sou moeten erven,
Soo stiert hy om Gaurijn; en als die voor hem stont,
Doen sprack hy met een sucht en uyt een bleycken mont:
‘Gaurijn, geminde vrient! mijn Rhode was verloren,
Maer is door uw behulp als op een nieu geboren:
Ghy tooght haer uyt'et graf, ja midden uyt de doot,
Dies schenck ick mijn gemael u tot een bedgenoot.
Ontfanght het edel pant u tot een grooten segen,
Ghy hebt haer lief gehad, eer ickse kon bewegen:
Doch mits haer naeste bloet alleen op rijckdom sagh,
Soo was mijn huys vereert met haren bruylofs-dagh.
Ick hebbe dese vreught een kleyne wijl genoten,
Daer van het minste deel my niet en heeft verdroten,
Ghy zijt haer beter waert als ick of mijns gelijck,
Al had ick even-selfs een machtigh koninghrijck.
Ick hadde noch een tijt met haer gewenscht te leven,
Maer God, naer ick bemerck, die heeft u haer gegeven.
Voor my, eylaes! ick sterf, en ben al op de reys,
En ga noch dese nacht de wegh van alle vleys.
Maer op dat ghy voortaen niet meer en sout ontberen
Een vrou, die uwen geest na desen sal begeren,
Soo laet ick u alleen, nadien ick heden sterf,
Mijn huysraet, mijn kasteel, en al mijns vaders erf.
Ick prijs uw eerbaer hert, uw deught en reyne zeden,
Dat van u mijn gemael geen schand' en heeft geleden;
Want schoon ghy haer besat en hadt in uwe macht,
Ghy hebtse my bewaert, en suyver t'huys gebracht;
Dat houd' ick voor gewis, en wil het nu beloonen.
Ghy, wilt haer na mijn doot uw gunst en liefde toonen,
Neemt haer tot uw behulp en weest haer bed-gesel,
Bemintse, sooje plaght, en vaert voor eeuwigh wel!’
Hy laet van stonden aen een rappen schrijver komen,
Die heeft sijn lesten wil in haesten op-genomen:
Hy riep'er Rhode by en nam haer rechter-hant,
En gaf haer aen Gaurijn, als tot een eeuwigh pant.
De vrou, hoewel bedroeft, die liet'et soo geschieden,
Te meer om dat'et selfs haer naeste magen rieden.
Nu Sylas, is vernoeght; maer eer hy noch besluyt,
Soo wenscht hy veel gelucx en segen aen de bruyt.
Daer mede liet hy af van alle werelts saken,
Hy wou oock, eer hy storf, tot sijnen God genaken:
Al wat het lichaem raeckt, al wat het aertse goet,
En vint na desen tijt geen plaets in sijn gemoet:
Hy riep tot sijnen God tot dat hy sprake leyde,
En dat de moede ziel haer van het lichaem scheyde:
Men hoorde sijn gebed soo langh hy suchten kon,
En tot de bleeke doot het leven overwon.
|
|