Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |||||||||
Korte t'samen-sprake, op 't wijtloopigh verhael van Rhodope.Kort begryp van de selve.
Philogamus. Neemt my ten besten af, waerde man, dat ick vrymoedelick tot u kome ingetreden; 't is nu al een geruymen tijt geleden dat ick doorgelesen hebbe alle de geschiedenissen aen my gelaten maer ick en hebbe de selve soodanigh niet gevonden, als ick van u op ons af-scheyt meynde verstaen te hebben; alsoo, in plaetse van dat ick hadde gemeynt te vinden, my voorgekomen is een bysonder trou-geval aen Rhodope ofte Rhodopis, soo andere die noemen, en Psammetichus. Maer om op al het gene by my gelesen is uw bedencken te verstaen, en hebbe ick tot noch toe geen gelegentheyt konnen treffen, vermits ick u veeltijts soo besigh hebbe gesien, dat ick u van dese ofte diergelijcke saken niet en hebbe willen vergen: maer u tegenwoordigh t'huys vindende, en sonder geselschap, soo wenschte ick dat u ter desen tijt gelegen mochte wesen, onze vorige t'samen-sprake te hervatten. De borst is my soo vol van menigerley stoffe, dat ick my nauwelicx en kan wede houwen van die dadelick voor u uyt te storten, oock eer het recht tijt is Sophroniscus. Ick geloove vastelick, jongelingh, dat uw verstant sal gespeelt hebben op eenige bysondere trou-gevallen onlanghs by u gelesen, en ick soude oock wel lust hebben met u daer van in 't breede te handelen maer de geheele stant mijner saken is t'zedert onse laetste t'samen-sprake soo gansch verandert, dat ick daer toe geen tijt en kan geven, om verscheyde redenen die ick nu in 't bysonder u niet en sal verhalen. Insgelijcx weet ick, dat ghy alle de geschiedenissen niet en hebt gevonden, daer van ick u geseyt hadde, oock niet in soodanigen ordre gelijck ick die meynde te wesen, daer van ick u jegenwoordelick geen bescheyt meyne te geven, om geen tijt te verhesen Even-wel soo het u gevalt wat te spreken van het laetste trougeval by u gelesen, soo wil ick noch een weynigh tijts u het oire leenen. Laet ons daerom, soo het u gevalt, kort spreecken van die geschiedenisse, dewijle wy vry wat lange van de voorgaende hebben gehandelt. Phil. De lanckheyt, waerde man, en heeft my niet verveelt, om alle de goede stoffe, die ick daer in hebbe aen gemerckt. Niet-te-min soo weet ick, dat het swaerste meest moet wegen; en daerom sal ick te vreden wesen, dat ghy maer als met den vinger aen en wijst de bedenckingen, die ghy in dit geval meynt dienstigh waer-genomen te zijn. Soph. Soo ghy u daer mede vernoeght, Philogame, soo wil ick haest gedaen hebben, en om te beginnen. soo valt dit vooreerst in, dat de goede God gansch wonderlick de menschelicke saken bestiert, en dickwils een houwelick laet te wege gebracht worden op kleyne voor-vallende gelegentheden: en dat daerom geen jongelingh of jonge deerne te seer bekommert en behoort te wesen over haer houwelick, schoon dat'er voor de hant geen uyterlijcke voor-teyckenen deshalven sich en schijnen te openbaren; want door wat kleyns, en men weet schier nau hoe, wort de genegentheyt van iemant dickwils geroert, en oock vervoert. Als de tijt daer is, de minste oorsake is genoegh om een houwelick voort te brengen: en hier op dunckt my te passe te komen seker vaers van de Griecken ontleent, dat ick u verhalen moet: Als eertijts Griecken-lant wou groote blijtschap toonen,
Soo was meest al het volck geciert met groote kroonen
Van klim, of rosmarijn, of met een rosen-krans,
En gingh soo na den disch, of tot een blijden dansGa naar voetnoot1).
Men sagh'er over-al geheele kramen setten
Van myrthe, thijm, laurier en sachte violetten:
En als een jonge maeght een kransje vlechten kon,
Soo was 't dat sy de kost met desen handel wonGa naar voetnoot2).
Al wie de rosen best te samen konde brengen,
En na den rechten eysch het loof en kruyden mengen,
Verkreegh dat al de jeught tot haren winckel quam;
Nu hoort, wat trougeval hier uyt sijn oorspronck nam:
Als Creon aen de mart een uurtjen quam besteden,
En gingh ontrent het volck een weynigh sich vertreden,
En sagh wat yder bracht of daer te koopen stont,
Ten luste van het oogh, of van een gragen mont;
| |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
Soo heeft hy daer ontrent een aerdigh dier vernomen,
Die met haer groene waer ter vente was gekomen:
Haer kraem was aerdigh loof en nieu-gewassen kruyt,
Ten dienste van een maeght, of van een jonge bruyt.
Sy had een myrte-krans haer om het hooft gevlochten,
Met rosen tusschen bey, soo geestigh alsse mochten,
Soo net, soo wel vermenght, soo hups in een geset,
Al had'er Flora selfs de sinnen op gewet.
De jonghman liet het oogh ontrent de rosen dalen,
En wert terstont gewaer, dat hem de sinnen dwalen,
Vry wijder als de kroon. Hy dacht aen haer verstant,
En prees in sijn gemoet haer nette rechter hant.
Hy was in Venus net te voren noyt gevangen,
En had maer weynigh hayrs omtrent sijn bolle wangen;
En daerom was de wulp in haesten wegh-gevoert,
Terwijl hy stont en keeck en op de vrijster loert.
De liefd' is klim gelijck, dat kan de daet bewijsen:
Sy wil staêgh vorder gaen, en altijt hooger rijsen,
En vintse dan een plaets die op haer wesen past,
Soo maecktse daer het valt haer gulle rancken vast.
Fop sagh moy Trijntjen gaen, en Heyn sagh Jopjen springen,
En Jorden hoorde Griet een kluchtigh deuntjen singen,
Maer Floor had Aeltjen lief vermitse geestigh span,
En hier uyt rees gevry, en yder kreegh een man.
Waer stroo en swavel is, of diergelijcke saken,
Daer siet men licht een vuur van kleyne voncken maken;
Voor een die suysebolt en hoeft maer éénen stoot,
Om met het gansche lijf te vallen in den sloot.
Phil. Hadde de Grieckse jongelingh (die in dit vaers Creon genaemt wort) en de Koningh Psammetichus, een hoedekramer geweest, soo wilde ick oordeelen, dat d'een en d'ander geen quade keuse gedaen hadde, in 't verkiesen van vrouwen; want Creon soude in dien gevalle, de bloemen en het vorder gewas van sijnen thuyn in kransjens hebben sien veranderen, en alsoo tot voordeel brengen door behulp van de kroon-maeckster sijn wijs. Psammetichus soude door het bordueren van Rhodope sijn winckel hebben mogen stofferen maer voor een Vorstelick persoon was het, mijns oordeels, al te slecht. verkiesinge te doen van een echte wijf, uyt redene, dat'er een stuck naelde- op priem-wercx by haer aerdigh was op-gemaeckt; want sulex en raeckt immers geensins een Koningh of sijnen staet. My dunckt van wijse heden verstaen te hebben, dat een ieder, die sich ten houwelick wil begeven, met alleenlick behoort te letten, of soo een vrou-mensch bequam is om hem te dienen voor een wijf, in de gelegentheyt als een man: maer dat by hem voor al acht behoort te worden genomen, of soo een vrou hem sal dienstigh konnen wesen in de gestalte als een Vorst, als een Hovelingh, als een Edelman, als een Raets-heer, als een Koopman, als een Ambachts-man, als een Hovenier, als een Huys-man, en soo voorts. Wat is uw antwoordt, waerde man? Soph. Dat is eene van de beste trou-bedenckingen die ick tot noch toe u hebbe te berde hooren brengen: en seeckerlick, indien de gene die houwens gesint zijn hier op ernstelick wilden letten, sy souden hen des wel bevinden. Dan wat onsen Psammetichus aengact, ick wil gelooven, en het wort oock uyt het verhael van de geschiedenisse duydelick af-genomen, dat hy niet soo seer op het borduer-werck en heeft gesien; (want soodanige fraeyigheden konde hy, als een machtigh Vorst wesende, genoegh bekomen) maer dat hy van het werck met sijn gedachten opklimmende tot de gene die het selve gemaeckt hadde, de wackerheyt van geest, en de nettigheyt van handen, van de gene die daer mede besigh was geweest, daer in heeft over-merckt, en dat hy alsoo met haer liefde is ingenomen geweest. Phil. Wel indien dat geval in dier voegen is toe-gegaen als ghy voorgeeft, soo soude daeruyt volgen, dat iemant wel licht soude konnen verlieven op eene die hy noyt gesien en soude hebben. 't gene nochtans aen de oude gansch selsaem heeft geschenen. Soph. Hoe jongelingh, hebje niet wel van een verkiesinge in 't stuck van houwelick gelesen, daer men geen oogen toe en gebruyckte? Phil. Sulcx en koomt my jegenwoordelick met voor, maer hoe gingh dit toe, waerde man? Soph. De beleyders van den staet van Lacedaemonién worden geseyt eertijts een gebruyck gehad te hebben, datse eens des jaers een seker getal van edele jonghmans, en even soo veel jonck-vrouwen van gelijcken geslachte en gelegentheyt, deden ter maeltijt nooden, en dat in twee verscheyde galeryen, alleen met tapijten van den anderen af gesondert: en als de maeltijt gedaen was, soo wiert plotselick het licht wegh-genomen, de tapijten verschoven, en een teycken gedaen met snaren-spel, het welck hoorende, stonden beyde jonck-vrouwen en jongelingen haestelick van de tafel op, en gingen tegen malkanderen soo in het duyster aen. en de gene die alsoo malkanderen bejegenden, vielen d'een den anderen in den arm, en wierden alsoo dadelick echte lieden, als van den hemel en van den Staet te samen gevoeght. Phil. Maer hoe bevalt u die maniere van doen, waerde man? Soph. Plato heeft dese vrage over lange beantwoort, want hy meynde dat de houwelicken door het lot wel en loffelijck gemaeckt konden worden, behoudens dat'er niemant in het spel en mochte worden gebracht, als vrome, eerbare, en deughtsame persoonen. Nu soo bemercke ick, dat de regeerders van Lacedaemonien voor hebben gehadt, door desen middel haren Staet van loffelijcke en treffelijcke borgerye te versien. en hebben daerom de beste jonge heden, mans- en vrous-persoonen, daer toe uyt-gekoren, invoegen dat niemant, hoe het viel, een misgrepe scheen te konnen doen, om een goet partuur te bekomen. En dusdanigh gebruyck na rechten wel te mogen bestaen, vint men oock by de rechts-geleerden van onsen tijt. Paul. Cypraeus de Sponsal. cap. 4. § 16. Num. 2. Phil. Om een houwelick van State te maken, is dit na mijn begrijp een bequam middel: en ick heb een man van aensien geweten, ons beyde wel bekent, die by-naest dien voet na-gaende, twaelf namen van jonck-vrouwen op een papier hadde gestelt, elck op de ordre van haer aensienlickheyt, en begon van de eerste af tot de leste de selve ten houwelick te versoecken houdende dat hy, eene van allen bekomende, geen quaet en konde doen. Daer uyt hem de eerste mael dit gebeurde, dat hem sijn versoeck over-al van boven af tot beneden toe, dat is, van de meeste tot de minste, wiert ontseyt: hy even-wel den moet niet verloren gevende, vont goet het stuck te hervatten: en wederom van de eerste beginnende, wiert van de selve aengenomen en bequam alsoo voor de tweede mael de hoogste, daer van hem de eerste mael de leste was ontseyt. Maer om een houwelick te maken uyt sinnelickheyt (als de jonckheyt overal gaerne doet) in dit middel geheel onbequaem; want of al schoon alle de jonge heden (tusschen de welcke men een houwelick soeckt te maken) eerlijck en vroom zijn, soo en zijnse nochtans niet al op den sin en het oogh van yder passende. En daerom bevinde ick, dat seker jongelingh (Lysander genaemt wesende) een van dese Lacedaemonische Edellieden, in 't duyster een goede jonckvrou in de voorsz. bejegeninge hebbende gegrepen, die hem by den dagh met schoon genoegh en docht, de selve verliet, om een moyer voor hem te mogen bekomen. Soph. Oude Vorsten en Regeerders van landen en steden, jongelingh, en zijn in die gelegentheyt soo tintentigh en naukeurigh niet; 't is de selve genoegh, dat gesonde lichamen en vrome zielen by den anderen worden gevoeght: en van de selve zijn goede nakomelingen te verwachten, die de hoope maken van de toe-komende eeuwe. En wat Lysander aengaet, de selve is by de Rechters van de Lacedaemoniënsers, Ephori genaemt, gestrast geworden, vermits sijn naeukeurigheyt. Phil. Als men dit werck soo voor goet soude op-nemen, soo soude daer uyt volgen dat seker jongelingh van onsen tijt (die my aen-gewesen en genoemt is) niet qualijck en dede, een houwelick voor hem te vorderen door een maniere van doen, die my doen ter tijt niet aen en stont. Soph. Wat middel gebruyckte dan de selve? Phil. Hy (niet wel een besluyt by sijn selven konnende maken in 't verkiesen van een partuur) liet het oogh gaen over verscheyde jonge deernen hem bekent. met yder van de welcke hy sich (soo hem docht) wel soude vernoeght houden. De namen van de selve schreef hy yder op een bysonder billet, wierp de selve in sijn hoet, en bad God, dat hy sijn hant wel bestieren wilde. en greep doen uyt den hoet een billet dat hem eerst voor quam, en begaf hem met ernst haer te versoecken, wiens naem hy getrocken hadde, en verkreeghse. Uw oordeel hier op, Sophronisce. | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
Soph. My dunckt dat'er redenen zijn om soodanigen lot niet soo plotselick te verwerpen; te weten: als men geen onder het lot en brenght als vrome en deughtsame zielen. En soo dunckt my by-naest gedaen te zijn by de Apostelen, ten tijde de selve eenen twaelfden in plaetse van Judas Iscariot wilden verkiesen; want uyt de geheele menigte genomen hebbende twee Godsalige mannen, te weten: Joseph Barsabas, geseyt Justus, en Matthias, wierpen sy het lot (soo de Schrift seyt) tusschen die beyde, en het lot viel op Matthias. Doch wat my aen gaet, ick jongh zijnde en soude niet door het lot, maer door bysondere toegenegentheyt hebben willen gaen. want sonder de selve dunckt my dat geheel werck smaeckeloos, en van weynigh aengenaemheyts te wesen. De sinnelickheyt, en de verkiesinge daer uyt voortkomende, houde ick de rechte sauce te wesen van dat banquet, en al dat daer ontrent is. Phil. Ick ben even van dat gevoelen, waerde man: maer om hier niet langer op te staen, wensche ick wel van u te hooren, by gelegentheyt van onse Rhodope: eerstelick, of'et beter is een vrijster te nemen die veel, of die weynigh vryers heeft gehad. Ten tweeden. of een vryer wel doet sich met een vrou mensch te versellen in 't stuck van houwelick, die met een ander al vry wat verre verseylt is geweest; sonderlinge of sulcx voor Prinssen niet gansch bedenckelick en is, die niet alleen van de sake, maer oock van de verdachtheyt ontrent dit, werck willen bevrijt zijn. Ten derden. of een jonghman in twijffel zijnde of een jonge deerne te veel vryheyt aen iemant, die sy te voren seer beminde, heeft gegeven, met de selve niet en soude mogen handelen, op voorwaerde en bespreck, dat hyse voor sijn echte wijf soude behouden, indien hyse maeght quame te vinden, en anders niet. Ten vierden: of hy de selve geen maeght vindende, haer dan soude mogen laten gaen, en een scheyt-brief geven, als van outs plagh te geschieden. Ten vijfden: of'er oock vaste bewijs-redenen by den selven jongelingh souden konnen worden by gebracht, dat hy de selve deerne geen maeght en hadde gevonden. Ten sesden en ten laetsten: wilde ick wel wat hooren spreken van oude lieden houwelicken, en wat daer ontrent is; dewijle een deel deser geschiedenisse daer toe volle aen-leydinge geeft. Soph. Ghy haelt my te veel nat hoys over hoop, weet-gierigh jongelingh; en mijn tijt is nu vry wat naerder besneden als wel voor desen, sulcx dat wy dit werck voortaen sullen hebben te staken. Maer echter moet ick u van twee spreucken tegenwoordelick deelachtigh maken, op de houwelicken van bedaeghde lieden passende, soo als ick de selve onlanghs van een voortreffelick en vermaert persoon (een afgesant van een gekroont hooft) in 's Graven-hage ontfangen hebbe; de selve spreucke seyde hy my in de Engelsche tale, en luyde als volght. When a joungh man marieth a joungh woman, God of night comes to the wedding. When an old man marieth a joungh woman, he sends. When a jongh man marieth an old woman, he nor ther comes, nor sends. De tweede was. When an old man marieth a youngh woman, he gets a child, and kills a man. Ick, die beyde voor goet en soet keurende, hebbe de selve een Hollants kleet aengetogen, om voor inboorlingen van ons vaderlant aen-genomen te mogen worden. Siet hier de eerste: Als jongh met jongh te samen paert,
God is'er by, na rechten aert:
En als een out man, door de trouw,
Verkrijght een maeght of jonge vrouw,
Al gaet het stuck men weet niet hoe,
Noch sent er God sijn zegen toe;
Maer als een out en grilligh wijf
Gaet slapen by een jeughdigh lijf,
Soo gaet dit vast, gelooft'et vry,
Daer is noch God noch zegen by.
De tweede volght en luyt aldus: Een out man die een vrijster trout,
En haren gullen acker bout,
Indien sijn kracht soo verre streckt
Dat hy een vrucht by haer verweckt,
Dan is'et dat men seggen kan:
Hy maeckt een kint, maer breeckt een man.
En verwacht van my geen langer t'samensprake, of nader voldoeninge op uwe vordere naeukeurige vragen, lieve jongelingh, maer vernoeght u met het gene by ons op soo veelderley trou-gevallen onderlinge tot noch toe is voort-gebracht. Of soo ghy genegen zijt hier in wijtloopiger te gaen weyden, die by ons als noch op de proeve niet en zijn gebracht; ghy sult, by gelegentheyt, van 't gene daer uyt kan getogen worden, u selven en anderen genoegh konnen doen. En om u en andere lief-hebbers van dese stoffe noch een wijder velt te openen om haer gedachten spelen te leyden, soo ontfanght van my, als tot een overmaet, noch een by-sonder trou gebruyck, ontleent van de nieuwe werelt, van hoedanigen slagh in alle de vorige geschiedenissen, die by ons zijn voortgekomen, niet eene en wort gevonden; in het welcke al mede goede stoffe is schuylende om de sinnen te oeffenen, en uyt dese gelegentheyt vergelijckinge te maken tusschen de oude, en onse, en de voorsz. nieuwe werelt, om te letten wie ontrent dat werck den besten voet moet verstaen worden verkosen te hebben. Hout daer het voorsz. werck, ghy kout het lesen op uw gemack, en als ghy daer toe lust sult hebben: Daer is een machtigh rijck, dat Ganges komt besproeyen
En doet'er edel gout en rijcke steenen groeyen:
Hier woont een seker volck, dat na den regel leeft,
Maer op het echte bed de meeste wetten heeft.
Geen ongetroude maeght en hoeft daer oyt te schromen,
Hoe sy te rechter tijt een vryer sal bekomen;
De machten van het lant, en al den breeden raet,
Heeft staêgh een wacker oogh ontrent den echten staet:
Of iemant leelick is, of van een lustigh wesen,
Als haer de jeught verheft, haer brant die wort genesen,
En dat van hooger hant: maer hoe dit wort beleyt
Dient met een kort gedicht oock hier te zijn geseytGa naar voetnoot1).
Een maeght van schoone verw en van bequame leden,
Die komt daer in de stadt tot op de mart gereden:
Thijm, myrte, rosmarijn, en ander edel kruyt,
Dat ciert de gulde koets, en ciert de jonge bruyt.
De paerden, op-gepronckt met hondert rose-kranssen,
Gaen drillen over straet, en schijnen als te danssen:
De voer-man is gekleet in licht en jeughdigh groen,
En doet het moedigh vee bequame sprongen doen.
Ontrent het schoon karos gaen seven jonge maeghden,
Die noyt haer teere jeught by rauwe gasten waeghden;
Die stroyen maegde-palm en loof van edel kruyt,
Ter eeren van het werck en van de jonge Bruyt.
De koets, die niet en draeft als op besette posen,
En doet niet eenen keer als op gesayde rosen;
Soo dat de schoone maeght in stage bloempjens rijt,
En dit is al het puyck van haren jongen tijt.
| |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Vijf meesters, wel geleert haer soete stem te paren
Met fluyten, of geklanck van alderhande snaren,
Die spelen op de lier, of op een soet geluyt,
En stracks op dit geklanck soo kijckt de jonckheyt uyt.
Daer komt dan al het volck ontrent den wagen dringen,
En slaet een nieuschier oogh op al de moye dingen;
Maer dat hun best bevalt, en aldermeest behaeght,
Dat is het aerdigh beelt, dat is de jonge maeght.
Als dan het schoon tooneel is op de mart gekomen,
En dat een groote schaer de plaets heeft ingenomen,
Soo komt de roeper staen ontrent de jonge Bruyt,
En roept met alle kracht aldus de Vrijster uyt:
‘Sta by, geswinde jeught en rappe jonge lieden!
Sta by, wie schoonheyt soeckt, en wilt eens lustigh bieden:
Hier is een frissche roos van niemant oyt gepluckt,
Van niemant aengeroert, van niemant onderdruckt.
Hier is een roode mont, hier is een eerbaer wesen,
Hier is een schoon juweel, van duysent uytgelesen,
Hier is een reyne ziel, hier is een jeughdigh lijf,
Hier is voor uwe koets een eerlick tijt-verdrijf,
Hier is een wacker oogh, hier roos-gelijcke wangen,
Hier is een geestigh hayr, dat herten weet te vangen,
Hier is een edel pant, dat aen een rustigh man
Sijn leven-dagen langh tot vreughde dienen kan.
Wat is een schoone vrou een pant van grooter waerden!
Het is een paradijs, een hemel op der aerden,
Het is een oogen-troost, het is een stage vreught,
Het is een stille ree, een haven voor de jeught.
Wat is een leelick wijf een monster in den huyse!
Het is een selsaem spoock, een backhuys van Meduyse;
Wie aen haer door de trou sijn leven heeft verplicht,
Hoe klaer de sonne schijnt, noch is hy sonder licht.’
Dus gaet de roeper aen. De jonkheyt daer-en-tegen
Doet menigh deftigh bot, als tot de koop genegen:
En als men op het lest geen beter kans en siet,
Gewort de jonge maeght aen die het meeste biet.
En dan roept al het volck: ‘geluck en vrolick leven
Moet God de jonghe maeght, moet God den vryer geven!’
En dit tot seven-mael. En, voor een soet besluyt,
De kooper geeft hem op en set hem by de Bruyt.
En flucks dan na de kerck; en als daer is gebeden,
Soo komt de jongh-gesel na sijn vertreck gereden:
En na dat hy den buyt heeft in het huys gebrocht,
Geniet hy met vermaeck dat by hem is gekocht;
De schoonheyt heeft haer recht tot in haer volle leden.
Laet ons aen d'ander zy een weynigh over-treden,
En keeren nu het oogh ontrent een rijpe maeght,
Die niet of weinigh heeft dat aen het oogh behaeght.
Een die van over-langh de landen heeft door-wandelt,
Daer noch ons Hollants volck op heden niet en handelt,
Beschrijft ons na den eysch een seker trou-geval,
Dat ick voor onse jeught hier onder stellen sal.
Een vrijster niet te schoon, maer van gesonde leden,
Was veil na 's lants gebruick, en quam ter mart gereden:
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
De vrienden van de maeght die treden achter aen,
Tot dat de wagen komt daer hondert vryers staen.
De Bruyt die sit en pronckt, en is in alle deelen
Gansch cierlick uytgerust met hant-en hals-juweelen:
Geen kruit of versche blom en dient haer tot cieraet,
Het is een goude kroon die op haer hulsel staet.
De wagen is vergult daer op sy is geseten,
En daer uyt kan het volck den ganschen handel weten;
De paerden sijn geçiert met tuygh van enckel gout
(Ten minsten na men seyt, en als men seker hout);
Daer gaen tien maeghden voor die gulde lovers stroyen,
En vlocken van klinkant op al de wegen goyen:
Al waer het ooge valt daer sietmen hellen glans,
En dit schijnt aen het volck een wonder schoone kans.
De voer-man heeft een rock met seven geele koorden,
Die hem sijn onderkleet en oock sijn mantel boorden,
Sijn sweepstock is vergult, het lijckt een essen-hout,
En 't snoer dat is gedraeyt van sijd' en enckel gout.
Drie gaender voor de koets die op trompetten blasen,
Drie sijnder evenwel die met haer trommels rasen:
Hier dient vry groot geschal; maer voor een aerdigh dier,
Daer speelt een soete luyt, of wel een stille lier.
Ontrent een schoone maeght gebruyckt men groene kruiden,
En niet als kleyn çieraet, en niet als weynigh luyden:
Maer hier wort meerder vlijt en grooter kost gedaen;
Een Bruyt die leelick is heeft veel pareerens aen.
Daer komt het winsiek volck met krachten aengedrongen,
Daer komt de rappe jeught in haesten aengesprongen;
Want yder snelt om strijt, begeerigh om te sien
Wat dat'er wort geveylt, en wat'er sal geschiên.
Hier treet de roeper toe en geeft hem op den wagen,
En hem wort over-al een stock-beurs na-gedragen,
Een stock-beurs wel gevult, die swiert hy metter hant,
En roept al wat hy magh: ‘Hier is dat waerde pant,
Hier is het edel gelt, hier is een gulden regen,
Die, waer hy neder valt, de werelt doet bewegen;
Hier is het schoon juweel dat alle sinnen treckt,
En sijn geduchte macht in alle landen streckt.
Hier is het lief metael daer om de mannen krijgen,
Hier is dat schoon juweel daer om de vrouwen nijgen,
Hier is dat edel tuygh waer om de koopman reyst,
En waer op al het volck met stage sinnen peyst.
Hier is het achtbaer gelt daer 't al is om te koopen;
Komt hier, o soete jeught, komt op de mart geloopen,
Hier is'et dat u dient! Wie nu niet toe en tast,
Dat is een rechten bloet of wel een tamme gast.
Wie kan van witte verw of roode wangen eten?
Ach! al dat meeps gewas is inder haest versleten,
Al wat men schoonheyt noemt wort anders om-geset
Of door een heete koorts, òf door een kinder-bedt:
Een puyst, een kleyn geswel, een weinigh kinder-pocken,
Maeckt vrouwen onbequaem om herten aan te locken:
En schoon ghy wout het wijf dan wijsen vander hant,
Hoe leelick datse wort, ten breeckt geen echten bant.
| |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
't, Is vry geen kleyn verdriet een aerdigh wijf te trouwen,
En alsse leelick wort haer noch te moeten houwen,
En dat oock sonder gelt. O, wat een groote spijt!
Men heeft een leelick wijf, en is sijn voordeel quijt,
Neemt gelt, aelwaerdigh volck, en laet de schoonheyt varen;
Want hoe de saken gaen, sy duert maer weynigh jaren:
En als haer glans versterft gelijck het ydel gras,
Dan komt het edel gelt een yder wel te pas.
Gelt, gelt, dat is de saus, de keest van alle saken:
Het doet het maegde-vleys aen vryers lecker smaken:
Daer is maer kleyn vermaeck ontrent een vrouwenkeurs,
Indienm'er niet en vint een op-gevolde beurs.
Vergaept u niet te seer ontrent de schoone leden,
Wat voor haer wort geseyt en sijn maer losse reden:
Het gelt is vaster stof, gelijck men wert gewaer;
Ghy, trout een wijf om gout, en niet om gout-geel hair.
Waer toe juyst witte verw, en roos-gelijcke kaken?
Een vrou kan sonder dat een man tot vader maken:
Een schoon en leelick wijf en heeft geen onderscheyt,
Wanneer de gulde son haer stralen neder leyt.
Ha! 't is een schoone kans gewin te mogen rapen
Niet door verdrietigh sweet, maer slechts om by te slapen:
Niet met een stage sorgh te quellen sijn verstant,
Maer met een jonge vrou te nemen metter hant,
Te nemen in den arm. T' sal rept u, jonge gasten,
Het wort u nu gejont om toe te mogen tasten:
Ten komt niet alle-daegh, dat u te deser stont
Komt spelen voor het oogh, en vallen in den mont.
Nu spreeckt, en 't is gedaen.’ Indien de vryers swijgen,
En dat de jonghe maeght geen man en weet te krijgen
Ten prijse nu geseyt, soo roept hy weder uyt:
‘Hoe, isser niet een mensch die wil een jonge bruyt?
Wel, hondert daelders meer sal hier een vryer trecken,
Laet dat u sijn een spoor om vryers op te wecken:
Noch hondert bovendien. Wel, segter niemant Mijn?
Gewis hier moet een hoop van rechte lubbers sijn.
Wel, niemant? niemant niet? hoe, salder niemant spreken?
Wel, niemant? niet een mensch? ba! dat sijn vreemde treken,
Wel, niemant? hoor ick niet? hoe, niemant? isset geck!
De ratte, naer ick sie, en wil niet aen het speck.
Hoe dus, aelwaerdigh volck? heeft niemant lust te trouwen,
Of isser nu geen vreught by gelt en jonge vrouwen?
Is 't niet het soetste tuygh dat yemant hebben magh,
Het eene voor de nacht, het ander voor den dagh?
Nu, vijftigh kroonen bet. Noch hoor ick niemant mijnen,
Het schijnt dat alle lust tot vrijsters sal verdwijnen.
Ick roepe dat ick kuch, en dat het aertrijck dreunt,
En al dees grooten hoop die staet gelijck verkleunt.
De droogers swijgen noch. Ick moet in vreemde palen,
Ick moet een ander jeught en beter vryers halen;
Want daer wil niet een visch hier bijten aen het aes,
En dat maer om een gril of om een vijse-vaes.
Is 't om den grooten mont dat sy de Vrijster laten?
Maer dat kan menighmael de jonge lieden baten.
Hoe dwaes is oock het volck! het schout dat gunste biet;
Hoe geck is al de jeught! sy kent haer voordeel niet.
Als yemant lippen heeft gelijck als groote quabben,
Al eetse dickmael pap, sy kan haer niet beslabben,
En alsse liefde pleeght, haer kus die is gewis;
Want is de haven ruym, geen schip en seylter mis.
Maer 't meisjen is gebult, is dàt de Vryers tegen?
Soo ghy het wel begreept het waer u enckel segen;
Leert, leert dat oock een bult u dickmael baten kan:
AEsopus had een bult, en was een geestigh man,
En Crates boven dat. Ontrent gebulte leden,
Daer vint men menighmael de woon-plaets van de reden;
Die wil een ruymer huys: soo dat een grooten bult
Is dickmael met verstant en enckel geest gevult.
Maer sy is bijster manck, en hinckt ter weder-zijden!
Wel dat behoort een man oock met vermaeck te lijden,
't En sal geen loopster sijn. Een die het huys bewaert,
Dat is een nutte vrou, en van een besten aert.
Een wijf dat veerdigh is en speelt met rappe koten,
Dat heeft al menighmael een eerlick man verdroten:
Men segge wat men wil, een huys-wijf is bequaem,
En 't is na mijn begrijp, de beste vrouwe-naem.
Maer sy is al te grof en bijster onbesneden,
Daer hangen klompen vets ontrent haer bolle leden;
Siet, wat een onsoet vleesch! hoe, mackers, sijdy geck,
Noemt ghy een poesel quaet, en vet sijn een gebreck?
Ké, wilt u, sijt ghy wijs, van dese reden wachten,
Een lijf gelijck een dons hoe konje dat verachten?
Dat bol, dat jeughdigh vleesch, dat malsch en keestigh vet,
Dat noem ick wel te recht een kussen in het bed.
Wien isset niet bekent? het vet dat is het leven,
Dat kan een eerlick man vermaeck en lusten geven;
Het mager is de doodt, of met de doodt gelijck,
Het neyght als tot het graf en tot het duister rijck.
Laet vet en poesel volck op uwen leger brengen,
In 't graf, daer sal men been en dorre schenkels mengen.
Noyt had een eerlick man een beter tijt-verdrijf,
Als by een jongh, een mals, een bol, een vleesigh lijf.
Nu waerom meer geseyt? ghy, leefje nae de reden,
En hanght niet aen de schors of aen de buyte-leden:
Een mont, een oogh, een neus, of dus of soo gestelt,
Al dat is geenssins waert dat sich des yemant quelt.
Dat sijn de gronden niet daer op men dient te trouwen,
Wat in de boesems schuylt, dat maeckt bequame vrouwen:
Ghy, die nu mannen wert, en acht geen kinder-spel,
En sooje trouwen wilt, en trout niet om het vel.
Al dat en is maer schijn, en niet als vijse-vasen,
En speeltjens voor de jeught, en lock-aes voor de dwasen;
Een stil, een aerdigh hert, dat kleeft aen haren man,
Dat isset, dat de trou geluckigh maken kan.
| |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Nu weder tot het werck. Wel duysent goude kroonen,
En hondert daelders bet: wie komt sich hier vertoonen?
Wie spreeckt'er nu een woort, wie komt er voor den dagh?’
‘Mijn!’ sey de schrale Fop, en met soo gingh de slagh:
Hy, knap den wagen op en flucx het gelt genomen,
De vrijster, naer hem docht, die soud' hy wel bekomen,
Soo dat het by het volck in twijffel wort gestelt
Of hy de Vrijster trout, of wel het machtigh gelt.
Daer juycht de gansche stadt, en dat met luyder kelen,
Dies laet men op de mart het bruylofts-deuntjen spelen:
En na dat in de kerck de Goden sijn gegroet,
Soo danst men om den mey of om den rosen-hoet,
Tot dat de nacht genaeckt: dan gaet de vryer slapen,
En weet oock even daer sijn voordeel uit te rapen:
Want met het eerste kint, soo krijght hy weder gelt,
Dat wert hem in de kraem al weder aen-getelt.
Daer koopt men luyren om, en diergelijcke saken
Die met een grooten lust de jonge vrouwen maken.
Siet, hoe dit machtigh volck op alle vrijsters let,
En sonder onderscheyt in echte banden set.
Die schoon is wert gekocht, en 't gelt voor haer gekregen
Maeckt tot een leelick wijf een gierigh hert genegen:
Dus wertet al gewilt en met een man verselt,
Of om een roode mont, of om het machtigh gelt.
Dan of dit dienstigh is en nut tot echte wetten,
Daer staet hem die het raeckt met aendacht op te letten.
Ghy swijght des, sang-godin! want soo verheven riet
En wast aen Helicon of op Parnassus niet.
Eyndelick tot besluyt van alles, soo wil ick u noch voor al in handen laten, ende ten hooghsten bevelen een trou-bedenckinge, die soo verre alle houwelickse gevallen te boven is gaende, als het aldersuyverste Goddelick wesen de menschelicke verdorventheyt. Door-leest vry trou-gevallen van alderley eeuwen en volcken met vermakelickheyt, overleghtse in u selven met wijsheyt, steltse in 't werck met omsichtigheyt, en geniet vry uw deel daer van met vernoegen: dies alles niet tegenstaende, soo sal 't al te samen eyndelick komen uyt te loopen tot enckele ydelheyt, jammer, en verknysinge des herten, ten zy sake dat uw gesicht en oogemerck komt te eyndigen in dat groot en onbegrijpelick trou-verbont hier naer volgende door middel van het welck het schepsel wort vereenight met sijnen Schepper, de gemeente met haren bruydegom, en de ziele met haren Salighmaker. Laet vry Salomon op-soecken tot sijn vermaeck alles wat sijn ooge wenschen magh, laet hem verkiesen menighte van in-lantsche wijven, Koninghs dochteren, Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sodomitische, en Hethitische, tot seven hondert in getale, en boven drie-hondert in getale by-wijven; noch sal hy ten uyt eynde van dien allen, klagelick uyt roepen 't Is altemael ydelheyt, jummer, ende herten-leet! en sal ten lesten tot besluyt seggen Laet ons de hoost-somme aller leere hooren vreest God, en hout sijn geboden; want dat behoort alle menschen toe. Eccles. 12.12. Siet, lieve, daer alleen is eyndelick rust en lust te vinden, ende te vergeefs wort die elders gesocht: laet daer uw beste sinnen veel henen gaen, en uwe snyverste gedachten opstijgen, even terwijl ghy besich zijt om voor u een gewenscht geselschap en een bequame huys-sorge te bekomen. Hy en reyst mijns oordeels niet wijsselick, die in 't vorderen van sijnen wegh vergeet, wat eygentlick het eynde ende oogemerck is van dat hy begonnen heeft. En tot besluyt, laet dit een af-scheytpant wesen van onse vriendelicke t'samen-sprake.
Sophroniscus daer mede eyndigende, gaf aen Philogamus de rechter-hant met een sonderlinge toe-genegentheyt: en is aen de ander zijde van Philogamus, met sonder diepe beweginge sijns herten, gansch ernstelick bedanckt. Ende alsoo is met eendrachtigheyt en vrientschap geeyndight de t'samen-sprake, die niet sonder strijt en tegenheyt van bedenckinge was begonnen. | |||||||||
Sophroniscus wenscht sijnen Philogamus geluck en zaligheyt:In 't verleggen van eenige mijne oude papieren, lieve Philogame, is my onversiens noch yet wat in de hant gevallen, dat ick niet onbequamelick en achte by onse vorige t'samen-sprake, roerende den Proef-steen van den Trou-ringh, gevoeght te worden. Ick daerom, kennende uwe sonderlinge genegentheyt tot bedenckelicke trou-gevallen, hebbe niet willen na-laten dit jegenwoordige U.L. by desen toe te laten komen, om benevens de vorige van gelijcke stoffe onse Nederlantsche werelt mede gedeelt te worden. Indien ick my niet en bedriege, soo meyne ick (schoon het jegenwoordigh geval niet en is van soo grooten omme-slagh als wel eenige voorgaende) dat het selve even-wel, en met eene de bedenckelicke vraegh-stucken daer in schuylende, onse lants-genooten niet min aengenaem sullen wesen als eenige van de voorgaende. Niet-te-min ick late het al tot uwen beleyde: |
|