| |
| |
| |
Verhael vol jammers en bedroghs, dienende onder anderen tot een spiegel voor alle ouders, om acht te nemen op hare dochters.
Het is een oude spreuck: wie menschen plagh te vlieden,
En geeft hem in het wout, af-keerigh van de lieden,
Die moet, in sijn bedrijf en onder dese schijn,
Een geest van boosen aert of wel een engel zijn.
Ick segge noch eenmael: wie dickmael is verholen,
En gaet veel buyten 's weeghs in dichte bossen dolen,
Verruckt in diep gepeys, daer is geen seggen aen,
Sijn breyn moet voor gewis in vreemde bochten staen.
Dit is van outs gelooft. Op, op, verkleumde sinnen!
Ick wil een vreemt verhael hier over gaen beginnen;
Ick wil een selsaem stuck hier brengen aen den dagh,
Dat al wat jonckheyt hiet ten goede dienen magh.
Een koopman over zee, aen wien de snelle baren
En al de winden selfs nu lange gunstigh waren,
Had gelt by een vergaert, soo veel als eenigh man,
Met handel en geluck, te samen rapen kan.
Hem was een jonge maeght, een eenigh kint geboren,
Een kint dat schijnen mocht van duysent uytgekoren,
Een kint dat geestigh is en van een soeten aert,
En daer aen vander jeught geen kost en wort gespaert.
Soo haest een roos ontluyckt en toont haer rijcke gaven,
Flucx zijn de byen daer om hen te mogen laven:
Soo haest de schoone maeght begon haer soeten tijt,
Soo wiert de frissche bloem van alle kant gevrijt.
Waer gelt en schoonheyt is, daer zijn gewenste saken,
Die met een stille kracht de menschen gaende maken;
Dit is van outs geweest, en heden op den dagh
Soo gaet het even soo gelijck het eertijts plagh.
Euglottus onder al, een van de beste geesten,
Een puyckje van de jeught, een lust van alle feesten,
Die voeght hem by den hoop, en dient geweldigh schoon
Maer hy en al het volck zijn dienaers sonder loon.
Misandre bleef geset, en liet haer niet genaken,
Hoe schoon dat yder een of al de vryers spraken,
Hoe wel dat iemant vleyt, hoe geestigh yder mint,
Sy toont haer even-staêgh tot paren ongesint.
Schoon dat haer iemant noot, en dat de jonge gasten
Haer baden tot vermaeck, en op haer diensten pasten,
Sy blijft geduerigh t'huys en hout sich bijster kort,
En niet een mensch en weet, wat aen de juffer schort.
Hoe seer dat iemant klaeght van brant en minne-wonden
Hy wort van haer versmaet en vaerdigh wegh gesonden,
Soo koel is haer gelaet. En, waerom veel geseyt?
Het schijnt dat haer de borst in ijs besloten leyt.
Of schoon haer eenigh vrient hier over komt te spreken,
Sy recht de lieden af, en vry met harde streken:
En of haer vader selfs tot echte banden riet,
Sy blijft gelijckse was, en acht sijn reden niet.
Charinus is bedroeft, dat haer verweende sinnen
Zijn in haer groene jeught onwilligh om te minnen,
Hy wenst haer bruylof-feest, hy wenst een schoone vrucht
Want soo een eenigh kint, dat maeckt hem staêgh beducht
Dit was een groot verdriet voor al de jonge lieden,
Die met een vollen ernst haer trouwe quamen bieden,
En sweven om het huys: maer voor Euglottus meest,
Die, waer hy wesen mocht, is by haer met den geest.
| |
| |
Hy was van snegen aert, en hadde lange jaren
Veel steden door-gereyst en landen om-gevaren;
Dies had hy veel gesien en menigh dingh bemerckt,
Daer uyt de rouwe jeught haer breyn en oordeel sterckt.
Hier quam de liefde by; die kan de menschen slijpen,
Die kan de rouwe jeught en groene sinnen rijpen:
Maer des al niet-te-min, al wat hy oyt bedacht,
Daer wert door sijn verstant geen voordeel uyt gewracht.
Euglottus, dus onthaelt, die light geheele nachten
Geduerigh om-gevoert met vreemde na-gedachten:
Hy weet niet hoe 't 'er gaet, of wat'er schuylen magh,
Dat hy een frissche bloem soo bijster killigh sagh.
Hy weeght het selsaem stuck met wel bedachte sinnen,
En noch en weet hy niet, wat dat hy sal beginnen.
Doch naer een lang gewoel, soo maeckt hy dit besluyt,
En borst, als buyten hoop, in dese woorden uyt:
‘Wat doet een vryer niet om sijnen brant te stelpen!
Alwaer geen deught en baet, daer moet de Duyvel helpen;
Ick heb nu langh gedaen al wat aen eerlick man,
Ten dienste van een vrou, te wege brengen kan.
Ick heb om niet beproeft wat herten kan bewegen,
Nu wort mijn grilligh hooft tot slimmer raet genegen:
Ick wil den afgront selfs en al het hels gebroet
Bewegen, soo ick kan, tot troost van mijn gemoet.
Ick wil de swarte kunst en al haer nare streken
Gaen nemen metter hant, ick wil met nickers spreken,
Ick wil - maer niet te ver; daer is noch ander raet,
Die my te deser uur by menschen open staet.
Doen Ammon was verlieft, en scheen van lust te sterven,
Een vrient vol hoofs beleyt die deed' hem troost verwerven,
Alleen maer door een treck, dien hy den joncker wees,
Waer uyt dat naderhant een vreemden handel rees.
Ick weet een ouden schalck, die woont hier by de bueren,
Vol lagen, vol bedrogh, en duysent slimme kueren;
Hy is een loose vos die al het rijck bedrieght,
Die noyt gerust en slaept dan als de Duyvel wieght.
Sijn lust is quaet te doen, hy weet verscheyde rancken,
Waer over boven al de vryers hem bedancken;
Daer is de lincker t'huys. Want sijn doortrapt verstant
Dat speelt in volle kracht ontrent den minnebrant.
Dien wil ick eerst om raet op al mijn saken vragen,
En wat hy dienstigh vint, dat wil ick heden wagen;
Het ga dan soo het mach. Wanneer men hollen moet,
Soo dient'er niet gegaen als met een snellen voet.
Wie eenmael heeft bestaen te danssen met de dwasen,
Die moet al verder in, die moet geweldigh rasen,
Die moet'et al bestaen wat bate geven magh;
Wie stoutst hier gaet te werck die doet den besten slagh.
Terstont na dit gespreck gaet hy den lincker vinden,
Een breyn vol slim beleyts, een seyl van alle winden;
Die leent hem stracx het oir, en opent sijnen raet,
En die wort metter haest verandert in de daet.
Let op het slim beleyt: Charinus hadde slaven,
Die om een kleyn gewin by dage moesten draven,
Ten dienste van het volck, dat hen ter huere nam;
Maer keerden wederom wanneer den avont quam.
Hier onder was een Moor, die, mits sijn geestigh wesen
En om sijn kloeck vernuft, van yder wiert gepresen;
Hier wist Euglottus van, hy sagh'er voordeel in.
Oock uyt een kleyne saeck rijst dickmael groot gewin.
Hy doet hem door een vrient, een van de naeste bueren,
Hy doet om kleynen loon den slaef in stilheyt hueren:
En na dat hem de Moor ten dienste was gebracht,
Soo rijt hy na het velt en geeft hem op de jacht.
En als hy door het wout een weynigh heeft gereden,
Soo daelt hy van het paert, en geeft hem na beneden;
Hy roept den huerlingh daer, en vraeght hem menigh dingh,
En hoe het sijnen heer en al de knechten gingh;
Hy vraeght hem na sijn lant, en waer hy is geboren,
En door wat ongeval sijn vryheyt is verloren,
En wat hem daer ontrent of elders is geschiet;
Maer dat hy vragen wil, en vraeght hy echter niet.
De slaef, in soete tael soo gunstigh aen-gesproken,
Is door een stille vreught, gelijck een roos, ontloken;
Hy biet den Ridder eer, en doet hem goet bescheyt,
En hem wort meerder gunst en voordeel toegeseyt.
Want als hy oorlof nam om na sijn huys te keeren,
Liet hem de jongelingh een gouden kroon vereeren:
En badt hem boven dien, den naesten sonne-schijn,
Hem weder dienst te doen en by te willen zijn.
Dit pleeght de jongh gesel wel ses of seven dagen,
En 't is hem groot vermaeck den Moor te mogen vragen;
Ten lesten seyt hy dit: ‘Hoort Abdon, lieve vrient!
't Is my een groote vreught van u te zijn gedient;
Ghy hebt een geestigh breyn, en vry geen slechte streken,
O, wout ghy maer een woort voor my ten besten spreken,
Aen haer die ick bemin en voor de schoonste ken,
Ghy sout een proeve sien of ick oock danckbaer ben.
Ghy sout haest konnen sien, dat ickse kan vergelden
Die oyt een gunstigh hert voor my te pande stelden;
Ick segh u vryheyt toe oock heden op den dagh,
Soo ick de minste gunst van haer genieten magh.’
De Moor, in dit verhael, die stont gelijck verslagen,
Hy was in groot beraet hoe sich te sullen dragen,
Of wat hier in te doen; hy sagh den Jongelingh,
Hy sagh, dat hem het leet tot aen het herte gingh.
Hy sagh een droevigh nat hem op de wangen vlieten,
En van sijn aengesicht tot op sijn boesem schieten;
‘Heer Ridder, seyt de Moor, en quelt uw sinnen niet,
Ick weet gewissen raet en troost voor uw verdriet:
Ick wil u met bescheyt ten vollen openbaren
Al wat'er omme-gaet en my is weder-varen:
Sy, die ghy dus verheft en soo volkomen vint,
En acht ick geensins waert van u te zijn bemint.
| |
| |
O, God van hemelrijck, hoe gaen des werelts saken!
De slaef die voor u staet, die magh haer bedt genaken;
Besiet my soo ghy wilt: Misandre, waerde vrient,
Heeft my noch dese nacht van hare jeught gedient;
Heeft my noch desen nacht haer teeren schoot ontsloten,
En ick heb menighmael haer soetste deel genoten,
En dat na vollen eysch. En waerom langer praet?
Dat ghy van herten wenscht, daer ben ick van versaet.
Sy koomt in mijn vertreck en tot mijn koets genaken,
Met schoenen van kottoen, om geen gerucht te maken:
Sy geeft haer in het bed, en streckt haer nevens my,
Dies ben ick even 's nachts in stage slaverny.
Want schoon ick moede ben, en wensch te mogen rusten,
En geensins ben geneyght tot spel en minne-lusten,
Noch wert ick evenwel by wijlen opgeweckt,
Als sich de jonge maeght ontrent mijn leden streckt.
Maer eer het eerste licht de werelt komt genaken,
Soo weetse na de kunst in stilheyt wegh te raken:
En noyt en weet'er mensch wat dat'er is geschiet,
Noch hoe een vuyle slaef een schoone maeght geniet.
Zijt ghy nu tot de lust soo bijster seer genegen,
Ick weet tot uw vermaeck al vry bequame wegen;
Ghy sult haest zijn gedient, misschien noch desen nacht,
Van al dat uw gemoet uyt desen handel wacht.’
De joncker was verschrickt als dit de Moor verhaelde,
Het scheen dat hem een droom door al de sinnen maelde,
Dies sprack hy tot de slaef: ‘'t Is seker datje raest,
En dat u eenigh spoock de sinnen heeft verdwaest.
Ick houw dat u een geest by nachte koomt bestoken,
Wanneer u door den slaep het oordeel is gebroken;
Ixïon heeft een wolck in ouden tijt gekust,
En hielt door Juno selfs sijn vyer te zijn geblust.’
‘Neen heer, met uw verlof, gingh Abdon weder seggen,
Het stuck is al te klaer, en niet te weder-leggen;
De vrijster, u bekent, is ja mijn eygen boel,
Ten is geen spokery, dat ick met handen voel.
Ick weet'et voor gewis, wanneer de sonne-paerden
Haer sullen met den dagh ontrecken van der aerden,
En decken met den nacht geheel het aertsche dal,
Dat sy al wederom tot my genaken sal.
Ick ken haer gansch bedrijf, ick hebbe vaste peylen,
Wanneer sy is geneyght haer schoot aen my te veylen;
Sy heeft my door een wenck op heden doen verstaen
Dat sy al menighmael voor desen heeft gedaen.’
Euglottus evenwel en konde niet gelooven,
Dat Abdon van haer eer Misandre kon berooven;
Dies wort hy gansch belust te leeren uyt de daet,
Wat hier van wesen mag, en wat'er omme-gaet.
De nacht koomt onder-dies den hemel overtrecken,
En met een duyster kleet de gansche werelt decken;
De vryer tijt te werck, vermomt sijn aengesicht,
En neemt tot sijn vertreck een solder sonder licht,
Een wonder rou gestel. Daer gaet hy neder leggen,
En laet hem van de Moor in alle dingh geseggen:
| |
| |
Hy vint een slordigh bed, gelijck een slaef gebruyckt,
Die sich eerst moede werckt en dan sijn oogen luyckt.
Daer is het stuck geset, en Abdon door-geslopen,
En ick en weet niet hoe in duyster wegh gekropen;
Daer light de Moor en ronckt, hy slaept den ganschen nacht,
Terwijl de jongelingh met angst sijn kans verwacht.
Maer schoon of al het huys in stilheyt is gekomen,
De deuren toe-gedaen, de lichten wegh-genomen,
Van haer is geen gewach, men hoort'er geen geluyt,
Dies maeckt de jongelingh een wonder vremt besluyt:
Hy denckt of dat de Moor (gelijck de slaven plegen)
Tot lagen, tot bedrogh, tot raneken is genegen:
Hy denckt of hem den boef mocht brengen in den noot,
Of om sijn vuyl gewin mocht geven aen de doot.
Hy wort by-naest gesint sich uyt'et huys te maken,
Maer kan, vermits de nacht, niet van de solder raken;
Hy vreest te zijn gehoort, en dan te zijn verrast,
En even voor een dief te worden aen-getast.
Maer eer de bleecke schrick verliet sijn koude leden,
Soo quam de jonge maeght al sachtjens aen-getreden:
Een was-licht was haer kaers, dat gaf een kleyne vlam,
Die niemant wort gewaer of in het huys vernam.
Haer socken, van kottoen of sachter stof geweven,
En konden geen geluyt op trap of solder geven:
Sy was met nacht-gewaet verciert gelijck een bruyt,
Sy quam tot aen de koets, en blies haer kaersjen uyt.
Euglottus bleef geset; sy gingh haer neder-leggen,
En hy ontfingh de maeght oock sonder iet te seggen;
Sijn vreese was gedaen, vermits hy wiert gewaer,
Dat sy was nevens hem en hy benevens haer.
Misandre was verbaest. Sy voelt ontrent de leden
Iet anders alsse plagh, onseker van de reden;
(Daer is een wijt verschil hoe dat een Edelman
En hoe een moede slaef sich hier generen kan);
Sy spreeckt Euglottus aen, sy gaet hem ondervragen,
Waer uyt in hem ontstaen soo dichte minne-vlagen;
‘Ké, seytse, lieve vrient, en doet u niet te kort:
Waerom uw jonge ziel soo quistigh uyt-gestort?
Indien ick bidden magh, begeeft u om te rusten,
De maet is oock een deught ontrent de minne-lusten.
Wie al sijn kost verslint ontrent het middagh-mael,
Vint, als het avont wort, sijn tafel bijster schrael.’
Euglottus niet een woort, tot hem de gansche leden
Zijn moede, zijn ontset, en dapper afgereden;
Doen gingh hy Ammons gangh: Het vyer wert uytgeblust,
Wanneer men heeft gepeylt de gronden van de lust.
Hy gaet een korte wijl in stilheyt overleggen,
Wat hem nu staet te doen, en wat'er is te seggen:
Maer sy dacht onder-dies wat haren Moor ontbrack,
Om dat hy niet een woort in al den handel sprack.
Wat schort'er, sey de maeght, wat mocht u doch bewegen,
Dat ghy noyt stil en waert, en efter hebt geswegen?
Wat ick u bidden magh, segh met een gunstigh woort,
Wat heden meer als oyt uw leden heeft bekoort.
Wat soo een grooten brant in u heeft konnen stoken,
En waerom noyt een woort hier over uytgesproken:
Geef hier doch reden van. Hier berst Euglottus uyt,
En dondert over haer met wonder hart geluyt:
‘O sluyp-ziel sonder eer, o schuym van alle vrouwen!
Wie kan in dit geval sijn gramschap wederhouwen?
Wie kander door redens kracht betomen sijn gemoet,
Daer ghy ons dit verdriet, en u de schande doet?
Laet ghy een rauwen slaef uw teere wangen kussen?
En in uw reynen schoot sijn vuyle tochten blussen?
O schant-vleck aller jeught! o monster van het lant!
Van wiens onguer bedrijf noyt mensch geschreven vant.
Hoe menigh Edelman heeft u wel eer gebeden,
Heeft u staêgh aen-gegaen met al de beste reden,
Heeft in u staêgh gesocht sijn troost en echte wijf,
En kiesje voor de trou dit schendigh tijt-verdrijf?
O spijt! o grousaem werck, dat noyt en is geweten,
Dat noyt wat leven heeft sijn leven sal vergeten!
Wie sag'er slimmer daet voor desen oyt geschiên?
Wie kander vuylder dingh in duysent jaren sien?
Wat heb ick uyt-gestaen? wat heb ick niet geleden,
Als ick maer eens en dacht aen uwe teere leden?
Ghy waert aen mijn gemoet gelijck een waerde schat,
En siet, ghy zijt een poel van ick en weet niet wat!
Een kot, een goire kuyl, daer bengels, guyten, slaven
Is veyligh toegestaen haer lust te mogen laven.
O schennis sonder gront! o noyt bedochte smaet,
Die al wat leelick is in vuyl te boven gaet!
Maer waerom meer geseyt? het is genoegh gesproken,
Ick heb mijn lust gedaen, ick heb mijn leet gewroken;
Ghy blijft nu dieje zijt, een mors-hoeck van een boef,
En weet dat ick voortaen uw gunste niet en hoef,
Uw liefde niet en wil. Waer sal Misander blijven?
Wie kan haer killigh hert, haer bleicken mont beschrijven?
Het scheen dat haer de ziel als van een donder-slagh
Vermorselt, wegh-geruckt, en sonder wesen lagh.
Haer oogh is sonder glans, haer geest van haer geweken,
Haer mont is onbequaem om yet te konnen spreken,
Haer breyn is buyten spoor, haer sinnen op de vlucht,
En wat haer adem blaest, dat is een stage sucht.
Euglottus maeckt hem op, en staeckt sijn hevigh schelden,
Hy wenscht te mogen zijn te midden op de velden:
De Moor doet hem geley, en wijst den Edelman,
Hoe dat hy met gemack van daer geraken kan.
Daer gingh de vrijster aen: ‘O God, doe my genade!
Ick ben nu buyten hulp en even buyten rade,
Ick ben nu buyten troost, ick ben, eylaes! ick ben
In soo verbosten staet als ick een mensche ken.
Ick ben nu sonder eer; ach, waer ick sonder leven!
Ach, waer ick in de lucht tot slenters wegh-gedreven!
| |
| |
Ach, waer ick van de zee geslingert aen de strant!
Ach, waer ick van de storm begraven in het zant!
Ach, ware my geschiet, dat Myrrhe quam te beuren,
Dat ware my een troost in dit ellendigh treuren:
O, dat een harde schors mijn aensicht decken mocht,
En dat ick noyt en sagh de stralen van de locht!
Ach, waer ick nu een boom te midden op den velde,
En dat'er niet een mensch van mijn verdriet en melde!
Een boom en dien ick niet, my voeght geen jeughdigh blat,
Ick ben mijn eere quijt, dat is mijn beste schat.
Och, of den hemel viel, en wou mijn schande decken,
En wou mijn hooghste smaet met duyster over-trecken!
Och, of het aertsche dal ontslote sijnen mont,
En slockte desen romp tot in sijn diepsten gront!
Och, of dit hoogh gebou op my quam neder-storten,
En wou mijn herten-leet en droeve dagen korten!
Och, of den hooghsten bergh van boven neder quam,
En in een oogenblick mijn droevigh leven nam!
Noch is'et niet genoegh. Och, of dit gansche wesen,
Dit groot, dit wonder Al te samen op-geresen,
Quam vallen over my gelijck een groote baer,
Soo dat'er niet een stuck van my te vinden waer!
Dat is mijn hooghste wensch. O, mocht ick dat verwerven,
Ick wou in dit verdriet met blijder herte sterven;
Ick wou, indien ick mocht, tot troost van dese pijn,
Ick wou, indien ick mocht, tot stof gemalen zijn.
Ick wou. Maer wat, och arm! wat sal ick vorder wenschen?
Ick ben een slet, een sloir, een spot van alle menschen,
Ick ben het snootste spoock, dat oyt de werelt sagh,
Soo dat geen duyster hol mijn schuylhoeck wesen magh.
Waer sal ick henen gaen? al deckten my de bergen,
God sal my lijckewel oock daer sijn oordeel vergen:
Al school ick alle tijt in plaetsen sonder licht,
Noch sta ick even naeckt voor Godes hel gesicht.
Al mocht ick met den wint door al de werelt vliegen,
Noch kan ick evenwel den Schepper niet bedriegen:
Al daeld' ick in de zee en haer oneyndigh diep,
't Is open voor den Heer wat hy te voren schiep.
Al mocht ick met de Son door al de werelt rennen,
Noch sal dat wacker oogh oock daer mijn sonden kennen:
Al sonck ick even-selfs tot in den swarten poel,
God vond mijn bange ziel oock onder dat gewoel.
Wat raet dan, treurigh hert? ick wil gaen henen dwalen,
Door wegen noyt besocht, door onbekende palen,
Tot ick eens vinden sal een aertrijck sonder gras,
Daer tot op heden toe geen levend dier en was:
Daer niet een vogel singht, daer nimmer frissche boomen
Haer toonen op het velt, of groeyen aen de stroomen:
Daer niet als rotsen staen ontbloot van alle groen,
Die niemant dienstigh zijn of eenigh voordeel doen.
Daer wil ick even-staêgh mijn tranen laten vloeyen,
Tot dat door mijn geschrey de beken sullen groeyen,
Tot dat ick neder-sijgh uyt druck en ongeval,
Tot dat ick even-selfs een beke worden sal.
Hoe soet is oock de doot, als ons bedroefde sinnen
Door eenigh swaer gequel haer laten overwinnen?
De baer is dan een vreught, het graf is herten-wensch,
En siet, dit is de stant van my, ellendigh mensch!’
Maer t'wijl haer droef gemoet aldus bestont te klagen,
Soo quam den dageraet met haer vergulde wagen,
En bracht op haer karos het voorspel van den dagh,
Dies liet de juffer af van haer bedroeft geklagh.
Sy neemt haer slechtste kleet, sy deckt haer naeckte leden,
En is met stillen gangh ten huysen uyt-getreden,
En vorder uyt de stadt: maer niemant is bekent
Waer dat na dit vertreck de vrijster is belent.
Men heeft alleen verstaen, dat sy is komen dolen,
Daer seker kluysenaer, in 't dichtste wout verholen,
Sat in een diep gepeys: en dat hy haer vernam
Daer sy, des onbewust, ontrent sijn woningh quam;
Dat sy daer met verdriet haer sonden quam verfoeyen,
En scheen als even-staêgh in tranen weg te vloeyen:
Dat sy haer mager lijf wou smacken in den stroom,
Dat sy haer teeren hals wou hangen aen een boom:
Dat sy haer met een mes wou in den boesem steken,
Om op haer eygen-selfs haer leet te mogen wreken;
Maer dat de goede man haer beter dingen riet,
Soo dat haer droeve ziel het leven noch geniet.
Dat sy den Heremijt haer sonden had beleden,
En van hem was getroost met al de beste reden,
Die God den mensche geeft: maer datse lijckewel
Den troost niet aen en nam, maer bleef in haer gequel.
Dat hy de juffer gaf een grof en selsaem laken,
Om van die slechte stof voor haer een kleet te maken:
Dat sy na dit onthael gingh dieper in het wout,
En dat geen mensch en weet waer sy haer woningh hout.
Dat hy in haer vernam een wonder groot berouwen,
Met opset noyt een man na desen aen te schouwen:
Dat sy nu steke-blint voorseker wort gemeent,
Mits sy geduerigh treurt en sonder eynde weent.
Haer aensicht, sey de man, en eertijts roode wangen
Die zijn door bleecke verw als met de doot bevangen,
Haer geesten sonder vreught en staêgh in diep gepeys,
Haer aders sonder bloet, haer leden sonder vleys,
Haer borsten wonder blau door kracht van harde slagen,
Soo datse wonder vreemt en bijster deerlick sagen;
Haer oogen stonden hol en in het breyn gedruckt,
Haer vlechten, eertijts schoon, by vlocken uyt-geruckt;
Haer wesen als een schim. Sy gaet ontrent de beken,
En siet hoe seer de jeught van haer is af-geweken,
En dat is haer vermaeck. Sie daer een jonge maeght,
Die haer mismaecktheit prijst, en van haer schoonheit klaeght!
Wanneerse slapen wil, soo neemtse groote steenen,
En neyght daer op het hooft, en, moede van te weenen,
| |
| |
Vernieuwt haer tot den druck. Haer spijs is anders niet,
Als wortels uyt'et bosch en water uyt de vliet.
Sy wenscht voortaen niet meer in haest te mogen sterven,
Sy wil eerst beter troost van haren God verwerven;
Sy wil dat eerst de geest haer in den boesem straelt,
Eer datse neder-sijght of in den grave daelt.
Men hoorde voor het lest haer goede dingen seggen,
Die als een waerde schat zijn dienstigh op te leggen;
Men sagh, hoe sy haer wrongh en by den haire track,
En tot haer eygen ziel in deser voegen sprack:
‘De Duyvel is van outs een meester om te liegen,
Hy kan door slim beleyt een vrome ziel bedriegen;
Hy brenght door enckel list de menschen in gevaer,
Want hy was over langh een duysent-konstenaer.
Wanneer hy tot het quaet ons herten wil bereyden,
En tot sijn duyster werk en van haer plichten leyden,
Soo stelt de lincker vast, dat al het slim bejagh
Noyt ruchtbaer worden magh of komen aen den dagh.
Hy toont ons, soo het schijnt, een kamer sonder glasen,
Een stil, een duyster hol, een lock-aes voor de dwasen:
Hy seyt ons boven dien: Wat hier oyt wort gedaen
Sal in een stage nacht versegelt blijven staen.
Maer in het stil geheym (dat duyster schijnt te wesen,
En waer noyt gulde son of mane komt geresen),
Daer is een groote schuyf ter zijden afgemaeckt,
Die vaerdigh open gaet, schier eerse wert geraeckt;
En als het leelick stuck ten vollen is bedreven,
Soo weet die loose vos een helder licht te geven;
En stracx wort dan gesien, als in den hellen dagh,
Al dat verholen scheen, en in het duyster lagh.
Daer berst de schennis uyt, al in haer volle leden,
En wort van alle kant geweten in de steden,
Geroepen in het lant, en waer men menschen vont,
Dies lacht de vuyle geest als met een vollen mont.
Bedrieger, als ghy zijt, wat hebje niet gelogen!
Wat hebje my verleyt, en uyt'et spoor getogen!
O wee, dat ick mijn oir aen u oyt open gaf!
Ghy zijt een leugenaer oock van den eersten af.
Ghy zijt, die ons gemoet van eere kont berooven,
O, dat geen jonge maeght u meer er moet gelooven!
O dat u noyt de macht en worde toe-gestaen,
Om iemant oyt te doen, dat my is aen-gedaen!
O woude nu ter tijt het aertrijck my verslinden!
Want daer en is geen troost voor mijn verdriet te vinden;
Mijn ziel, die licht en woelt als in een stage doot,
Want daer is helsche pijn oock binnen desen schoot.
O God, als ghy den mensch laet tot sijn eygen selven,
Waer heen en valt hy niet! hy sal hem kuylen delven
Tot inder hellen selfs, tot in den afgront toe,
Hy sijght geduerigh af, en niemant weet'er hoe.
Oock van een kleyn begin, en van geringe saken,
Soo kan men tot een val in korter stont geraken;
't Een quaet brenght 't ander in, het oogh verleyt den geest,
En stracx soo wort de mensch een onvernuftigh beest;
| |
| |
De beste van den hoop, tot aen de wijste lieden,
Soo God hen niet en stijft, en kan het niet ontvlieden:
Eylaes! dit aerden vat is al te lijdigh kranck,
Het soeckt, men weet niet hoe, sijn eygen onderganck.
En schoon wy menighmael na goede dagen trachten,
Het vleesch noch even-wel vermeestert ons gedachten,
Vermeestert alle tucht, oock schoon men die bewaert,
En siet, dit is de stant van onsen boosen aert.
Wat is 't dat my bedorf, dat eerst mijn hert vervoerde,
Dat my door vuylen brant de teere sinnen roerde?
Eylaes! 'k en weet'et nau hoe dat ick eerstmael viel,
En wat het vyer ontstack in mijn beroerde ziel.
By trappen wort de mensch van sonden in-genomen,
En soo ben ick, eylaes! in dit verdriet gekomen,
By trappen quam de lust in dit ellendigh hert,
Tot dat ick van het vleesch geheel beseten wert.
Mijn vader was te slap, en ick van teere jaren,
En vrijsters inder jeught zijn wonder broose waren,
Sy worden haest ontciert, en al te licht besmet,
Indien men niet met ernst op al haer wegen let.
Het is licht goet te zijn, wanneer men is verscheyden
Van dat ons swack gemoet ten quade kan verleyden;
Dus soo'er iemant wil van lusten zijn bevrijt,
Al wat de sinnen terght is nut te zijn gemijt.
Onthout dit, soete jeught! ick spreke van gevoelen,
Ick weet waer uyt de lust in my begon te woelen,
En hoe die vorder gingh, en wat mijn hert verriet,
En wat tot mijn bederf ten lesten is geschiet.
Wat sal ick nu bestaen? waer sal ick henen keeren?
Sal my te deser uur de wanhoop overheeren?
Sal ick nu t'onder-gaen, en smelten in verdriet?
O God, mijn eenigh heyl! ick bidde, lijd'et niet!
De sonde die wel eer in Sodom was bedreven,
Die vint men in uw boeck aldus te zijn beschreven,
Als datse grousaem was en van der aerden klam,
Ja, boven in de lucht tot aen den hemel quam.
Maer die na rechten eysch uw liefde wil bemercken,
Vint dat uw vader-gunst gaet boven alle wercken
Die oyt door uwe macht voor desen zijn gemaeckt;
En siet, dit is een troost die my de ziele raeckt.
Genade, lieve God! genaed' is mijn begeeren!
Wilt al dat wanhoop smaeckt uyt mijn gedachten weeren,
Daer is een stage worm die my geduerigh knaeght,
En mijn benaeude ziel tot in der hellen jaeght.
Genade, lieve God! wat kan ick anders seggen?
Ick wil mijn droeven mond in stof en asse leggen,
En kirren als een duys, en pijpen als een kraen,
En noch sal evenwel mijn ziele niet vergaen.
Ick voel een stillen galm in mijn gedachten spreken,
Die stijft mijn swacke ziel al wasse schier besweken.
Hoe zijt ghy, lieve God! soo goedigh aen den mensch?
Mijn druck verkeert in vreught, mijn leet in herten-wensch.
Ick weet op heden danck oock aen mijn snootste sonden,
Daer heb ick even troost en voordeel in gevonden,
Door Godes hoogste gunst. Een slange vol fenijn,
Na rechten eysch gebruyckt, die kan noch dienstigh zijn!’
Het leste dat de man heeft van de maeght vernomen,
Dat was een droef gesangh uyt haren mont gekomen;
Sy bleef tot in der nacht gedoken in het rijs,
En haer verdrietigh liet, dat gingh op dese wijs:
Ziel-sucht.
(Op de wijze: Als Thyrsis al de nacht, enz)
Laetst als mijn droeve ziel,
Met een innerlick geklagh,
Was 't dat haer dit ontviel:
Ick ben versoncken in een droeve nacht;
Wilt doch mijner eens ontfermen,
Al wat ick eertijts socht,
Daer en vond ick nimmer rust,
Als ick het recht bedocht.
Hoe speelt ghy met de jeught!
Ghy biet ons slechts maer schuym en schijn van vreught.
Wilt doch mijner eens ontfermen,
En weest, Heer! mijn gewin.
Ick soeck mijn herten-wensch
Niet in dat de werelt roemt,
Of iet dat men schoonheyt noemt,
Ick word' een ander mensch.
Ghy zijt, o God! alleen mijn hooghste goet;
| |
| |
Tot ghy mijner sult ontfermen;
Siet, o heer! uw maget aen.
Maer waerom, bangh gemoet, wilt ghy mijn ziele quellen,
En dalen met verdriet en wan-hoop in der hellen?
Wie God uyt waer berou in heete tranen bidt,
Die vint ten lesten troost, oock daer hy treurigh sit.
Ick wil van God behulp, en heyl, en segen wachten;
Een recht gebroken hert en kan hy noyt verachten:
Hy sal noch dit gemoet eens trecken uyt de pijn,
Indien niet in het vleesch, het sal hier namaels zijn.
De doot, die God de soon heeft eenmael willen smaken,
Het bloet by hem gestort, dat sal my suyver maken;
Hoe grousaem dat ick ben, dit stel ick heden vast,
Schoon al het hels gespuys met open keele bast.
Ick ga dan waer ick magh; ick wil door bossen kruypen,
Oock schoon daer eenigh dier mijn bloet mocht komen suypen;
Mijn loop die is volbracht, mijn tijt is uytgeleeft,
Ick reyse tot het volck, dat in der hoogten sweeft,
Dat voor den Schepper staet, en uyt sijn heyligh Wesen
Kan diepe wonders sien, en hooge saken lesen.
O God, mijn hert verheught oock in dit ongeval,
Ontfanght mijn bange ziel als die verhuysen sal!’
Reynaldus, uyt sijn kluys ter heyden ingeweken,
Die hoorde met vermaeck de droeve vrijster spreken;
En daer op kreegh de man een soet en diep gepeys,
Hy wou, indien hy mocht, oock scheyden uyt'et vleys;
Hy sey, na dit gespreck, haer op verscheyde stonden
By hem te zijn gesocht, maer noyt te zijn gevonden;
Soo dat hy niet en weet of sy noch heden leeft,
Dan ofse sonder lijf en met de geesten sweeft.
Als dit Euglottus hoort na rechten eysch vertellen,
Daer hy in vreughde sat ontrent sijn met-gesellen,
Soo wort hy gansch beroert tot aen sijn ingewant,
En in sijn grammen geest ontftont een heeten brant.
De ziel wort hem verruckt, hy voelt sijn hert bestrijden
Door jammer, herten-leet, en enckel medelijden:
Hy roept den Moriaen, hy vraeght den lincker af,
Wat hem den eersten gront tot desen handel gaf.
‘De moeder, sey de slaef, die was haer vroegh ontvallen,
En dat was d'eerste trap van dit oneerlick mallen:
De vader is een man die op geen saken let,
Als dat hy tot gewin de fuycken open set.
Dies mocht ick met gemack de jonge vrijster spreken,
En gingh haer dickmael aen met ongemeene treken;
Ick heb in 't machtigh Hof van Persen eens verkeert,
Daer heb ick van een Turck een slimme greep geleert.
Ick weet, door selsaem kruyt, en door een listigh jocken,
En woorden van de kunst, de vrijsters aen te locken;
Ick weet dat in het lant geen vryer oyt en wist,
En wat ick dus bestont en heeft my noyt gemist.
Ick kond' aen haer gelaet en aen haer oogen mercken
Wanneer de gulle jeught in haer begon te wercken:
Dan wist ick bever-geyl, en ander vreemt bejagh,
Te mengen onder een, te brengen aen den dagh.
Ick seyde, dat het was bequaem om af te drijven
Al wat'er schorten magh omtrent de jonge lijven;
Al wat'er schorten magh omtrent een teere maeght,
Die van een vreemt gewoel in hare leden klaeght.
Dit namse willigh op, maer was, eylaes! bedrogen,
Ick had'et al versiert en uyt den duym gesogen;
't En was geen heylsaem gras, maer wel een hitsigh kruit,
Niet dienstigh voor een maeght, of voor een jonge bruit,
Maer voor een ritsigh wijf, dat staêgh haer geyle leden
De lusten over-geeft, al wortse noyt gebeden:
Hier door wort haer gemoet soo krachtigh op-gevat,
Dat sy tot aen de ziel in heete driften sat.
En als dit op den dagh by haer was in-genomen,
Soo wist ick in der nacht in haer vertreck te komen;
Ick wist'et voor gewis hoe datse was gestelt,
En wat een vreemt gewoel haer teere sinnen quelt.
De duyf was sonder gal, sy sliep met open deuren,
Als slecht en onbewust wat dat'er kan gebeuren:
Daer was geen snege vrou omtrent het huys-beslagh,
Daer was geen moeder-sorgh die na de dochter sagh.
De vader woelde staegh: ick kon de man believen,
Als ick hem maer en sprack van gelt of wissel-brieven,
Van handel op de beurs, van schepen op de ree,
Van neeringh in het lant, of voordeel uyt der zee;
Want dan was sijn gemoet soo bijster op-getogen,
Dat hy noyt recht en sagh hoe seer hy wert bedrogen:
Sijn hert was staêgh besorght om groot en machtigh goet,
Maer hy en sloegh geen oogh omtrent sijn eygen bloet.
Ick dan, omtrent haer bedt in stilheyt neêr-geseten,
Geliet my gansch besorght om haren staet te weten;
Ick voeld' haer rassen pols en snellen aderslagh,
En seyde wat haer baet of hinder geven magh.
En onder desen schijn soo quam ick somtijts raken
Dat ick en mijns gelijck noyt eens en moet genaken:
Ick sagh haer teere borst, soo wit gelijck een swaen,
Die voor een swarten Moor noyt open had gestaen;
Noch wist ick even dan een langh verhael te maken
Van mijn beroemde stam, en diergelijcke saken;
Ick seyd' haer menighmael: al ben ick maer een slaef,
Mijn vader is een Vorst, en meer als eenigh graef;
Mijn moeder is wel eer uyt Koninghs bloet gesproten,
En ick heb even-selfs voor desen eer genoten;
Ick was in grooten staet omtrent mijn eersten tijt,
Maer ick ben naderhant gevangen in den strijt,
| |
| |
En naer ons lants gebruyck met ketens vast gebonden,
En uyt het velt gevoert, en uyt het lant gesonden,
En voor een slons geveilt, en voor een slaef verkocht,
En, ick en weet niet hoe, hier in het lant gebrocht.
Maer, ick ben des gewis, de kans sal weder-keeren,
En ick sal met gewelt den vyant overheeren:
Een die de sterren kent heeft dit geval voorsien,
En stelt de dagen vast wanneer het sal geschiên.
De tijt dient af-gewacht. Ick seyde dese saken
Met woorden, goet bescheit, en vry met stijve kaken.
Misandre nam het aen wat by my wiert geseyt,
En is alsoo verschalckt en van het stuck geleyt.
En, waerom meer verhael? ick ben soo verr' gekomen,
Dat ick haer beste pant ten lesten heb genomen,
Dat ick tot mijn vermaeck haer bloempjen heb gepluckt,
Dat noyt geen Edelman of Ridder is geluckt.
Ghy quaemt al menighmael omtrent haer venster spelen,
Om door een soet geluyt haer sin te mogen stelen;
Ghy droeght met uws gelijck de koude van de nacht,
Als ick den soeten tijt met vreughden over-bracht.
O vryers, seyd' ick dan, ghy slaet uw soete luyten,
En queelt een aerdigh liet, maer blijft hier echter buyten;
Ick hebbe datje soeckt, de lust van haere jeught,
Ick heb'et in der daet, dat ghy niet hebben meught.
Daer zijnder in het lant, die van der vrouwen saken
Gevoelen wonder hoogh, en groote dingen maken;
Als of in haren schoot het meeste wonder lagh,
Dat oyt naeu-keurigh oogh hier op der aerden sagh.
Kasteelen vol cieraet, vertrecken, nette salen,
Daer in het wacker oogh en al de sinnen dwalen;
Ja, schier de gronden selfs van dit geweldigh Al,
Maer ick en ben voortaen niet meer van dat getal.
Ick hebbe des genoegh en maer te veel genoten,
In voegen dat het werck my dickmael heeft verdroten;
Men siet'et alle daegh, 't en is geen vreemde saeck:
Het soet te veel gebruyckt verliest sijn eerste smaeck.’
Dus spreeckt de slimme gast, dus gaet de lincker weyen,
Hy is van weelde sat, en moede van pasteyen.
Vriendinne, wieje zijt, getrout of jonge maeght,
En doet niet onversocht, en geeft niet ongevraeght.
Als dit de joncker hoort, hy kan het niet verdragen,
Hy greep den slimmen guit, en gaf hem duysent slagen,
Hy trof hem op den kop, dat hy ter aerden viel,
En gaf in haesten uyt sijn God-vergeten ziel.
Euglottus, gansch ontset van soo vervloeckte kueren,
En kan in sijn gemoet van jammer niet gedueren:
Hy siet en hy beklaeght het deerlick ongemack,
Vermits hy tegens haer soo bijster vinnigh sprack.
Hy geeft hem in het wout, hy gaet Misandre soecken
In bosch, in dal en bergh, in alle werelts hoecken:
Doch hy ontmoetse niet, al doolt hy langen tijt,
Maer vondt daer in het wout een ouden Heremijt;
Die gingh, op sijn versoeck, van al het stuck gewagen,
En van haer diep berou, en van haer droevigh klagen,
En hoe sy noyt vermaeck in haren druck en schiep,
Maer staêgh tot haren God van ganscher herten riep.
En hoe sy door het leet hem docht te zijn verdwenen,
Om datse naderhant hem noyt en is verschenen:
En dat hy dickmael heeft gedachten over haer,
Als off' oock in een rots of boom verandert waer.
Euglottus niet vernoeght door soo bescheyde reden,
Gaet echter op een nieu door al de velden treden,
Gaet dolen sonder rust tot hy een bosjen vont,
Daer op een gaven boom aldus geschreven stont:
‘Wel-eer was ick een maeght van duysent uyt-gelesen,
Ick had te rechter tijt een vrouwe konnen wesen,
Maer dat heb ick versuymt. My trof een swaer geval,
Dat ick niet melden derf, maer eeuwigh swijgen sal.
Dit segh ick niet-te-min: O booswicht! o verrader!
O loosheyt van een slaef! o slechtheyt van een vader!
Gaet, leser, 't is genoegh. Ick wensch u goeden dagh;
Voor my, ick ben vernoeght als ick maer weenen magh.'
Soo haest het kort gedicht was by hem uyt-gelesen,
Is door sijn droeve ziel een hooger leet geresen:
Hy staet van druck verbaest en is gelijck versteent,
En hout'et voor gewis, dat hem de letter meent.
Wel, seyt hy, droeve maeght, woont ghy hier in de velden
Soo moet oock desen boom van mijne droefheyt melden;
Hy moet een vaste peyl, hy moet getuyge zijn
Soo wel van mijn verdriet, als van uw sware pijn.
Of zijt ghy nu misschien gescheyden uyt'et leven,
Soo laet uw droeve ziel hier eenmael komen sweven,
En leest my dit geschrift. Hy snijt daer in den bast
Een letter kleyn genoegh, maer die geduerigh wast:
‘Vriendinn', ick kenne schult, en mocht ick u genaken
Ick wou een aerden klomp met u te samen maken;
Of zijt ghy nu gescheept in Charons swarten boot,
Soo wensch ick anders niet als slechts een rasse door.’
Na dat de jongelingh het vaersjen heeft geschreven,
Soo is hy noch een wijl ontrent den boom gebleven;
Het schijnt sijn hert verdort te midden in het groen,
Dies gaet hy overluyt aldus sijn klachten doen:
‘Ellendigh, als ick ben! wat heb ick gaen beginnen!
Wat heb ick aengerecht door ongetoomde sinnen!
Ick ben eerst dol geweest, door brant en minne-lust,
En haer, mijn herten-wensch, die heb ick uytgeblust.
't Is seker dat het stuck, gelijck het is gelegen,
Verdiende voor gewis een wonder groot bewegen,
Een roeringh van den geest. Maer wat ick onderstont,
Dat was verkeert gewoel, en uyt een quaden gront.
Waerom een swacke vrou soo lijdigh door-gestreken,
En als in 't graf gedout door fel en vinnigh spreken?
Is 't soo een grousaem stuck, dat by haer is gedaen,
Dat sy moest ballingh zijn en uyt den lande gaen?
| |
| |
Ick sie, dat Moses selfs wel eer heeft uyt-gekoren
Een wijf van vreemden aert, gesproten van de Moren:
En dat God boven dien was uytermaten gram,
Wanneer het Mirriam en Aron qualick nam.
Wel, magh een swarte Moor met witte menschen paren,
Waerom in dit geval soo bijster uyt-gevaren?
De guyt die beeld' haer in, dat hy van hoogen stam,
Dat hy van edel bloet, en niet van slaven, quam.
't En is soo selsaem niet, dat list en kunstigh liegen
Een vrou, een aerden vat, een vrijster kan bedriegen:
Dat wonder, als ick weet, is vry al meer gebeurt,
En dit ellendigh stuck is waert te zijn betreurt.
Ick hadde felle wraeck en gramschap moeten mijden,
Want hier was niet bequaem als enckel mede-lijden:
Maer ick ben wreet geweest, en heb een jonge maeght,
Met schelden, uyt de stadt en in de doot gejaeght.
Dies ben ick op mijn selfs, en niet op haer, verbolgen,
En wil haer in het wout en op de rotsen volgen:
'k En wensch voortaen niet meer als druck en ongeval,
Tot my de bleecke doot ter neder leggen sal.’
Het woort is nau geseyt, hy geeft hem om te dwalen,
Of op een hoogen bergh òf in de lage dalen:
Het scheen dat hem een geeft of eenigh monster dreef,
Maer niemant is bekent waer hy ten lesten bleef.
Een harder daer ontrent, die hadde seven dagen
Gelet op sijn gewoel en op sijn droevigh klagen,
Gelet op sijn bedrijf, en waer hy veeltijts gingh,
Maer hy verloor in 't lest den droeven jongelingh.
Dit was van stonden aen door al het lant geweten,
En door het gansche rijck ten luytsten uyt-gekreten:
De Faem is wonder bly als sy iet seggen magh,
Dat beter stille bleef, en in het duyster lagh.
Maer hoort waer op het lest de vrijster is gebleven,
En wat het eynde was van haer ellendigh leven:
Sy had een kuyl gemaeckt, en dat met eygen hant,
Daer lagh haer mager lijf begraven in het zant,
Maer niet gelijck het sou; haer kracht die was gebroken,
En daerom wert haer graf maer weynigh toe-geloken:
Het deel gelijckewel, daer schaemt' haer palen streckt,
Was met een dichte kley ten vollen overdeckt.
De reste van het lijf, vermits haer kranck vermogen,
Is met een dunne stof maer weynigh overtogen:
Haer mont lagh om-gekeert en in het zant geprent,
Uyt vreese, soo men hout, van noch te zijn bekent.
Sy had daer op een boom haer lesten wil geschreven,
En, schoon dat sy vergingh, de letter is gebleven;
Dies als een reysend' man quam daer ontrent te gaen,
Soo vont hy in de schors aldus geschreven staen:
‘Hoort, wieder immer komt aen desen kuyl getreden,
Hier light een vrijster in; ghy, deckt haer bloote leden:
'k En eysch geen jeughdigh kruyt, en min een rosen-krants,
'k En ben niet anders waert als slechts een weynigh zants.’
Daer scheen noch onder-aen iet by-gevoeght te wesen,
Maer wat'er iemant doet, hy kan het geensins lesen;
Men hout, dat sy na eysch haer sin niet uit en schreef,
Mits aen haer swack gestel geen kracht meer overbleef.
Mijn penne, 't is genoegh. Laet ons niet vorder melden,
Wat druck en herten-leet den droeven vader quelden,
Wanneer hy dit vernam. Staet hier ten lesten stil,
My dunckt dat onsen inckt niet langer vloeyen wil.
Let slechts hoe dit bejagh ten lesten is gewroken:
Voor-eerst is aen den Moor sijn loose kop gebroken;
De maeght, wel eer gevleit, bewoont het eensaem velt,
Daer sy van herten-leet, van noot en honger smelt;
De joncker gaet en dubt, als in het breyn geslagen,
En vint geen ander vreught als in geduerigh klagen;
De vader boven dien en vont noyt blijden dagh,
Tot hy van haer verschiet, en in den grave lagh.
Wat is de lust een spoock! wat is oneerlick minnen
Een helle voor de ziel, een Duyvel in de sinnen,
Een grouwel in het lant, een adder in het huys!
Bewaert, o reyne geest, ons hert en sinnen kuys!
|
|