Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Liefdes vosse-vel.
| |
[pagina 265]
| |
Maer wie om dese tijt een vrijster wil belesen,
Die moet een slimme vos, geen lam of schaepje wesen:
Want al die heden doet, gelijck men eertijts plagh,
En krijght tot sijnen loon noyt blijden bruylosts-dagh.
Dit meen ick desen vrient op heden aen te seggen,
En leeren hem het stuck met oordeel aen te leggen;
Want soo hy niet en wert gedient van desen raet,
Soo sal sijn gansche loon maer wesen enckel smaet.
Ick sal dit vosse-vel hem passen aen de leden,
Want siet, om mijn behulp soo heeft hy langh gebeden:
En soo hy dit geschenck na eysch gebruycken kan,
Soo wort hy van een vinck een rijck en deftigh man.’
Als Venus had verstaen, hoe dese saken stonden,
Soo heeftse metter daet den aenslagh goet gevonden:
Doch seyde lijcke-wel: ‘ick wensch u goede reys;
Maer weeuwen, letter op, die hebben selsaem vleys.’
Sta, by nieus-giere jeught, hier is een stuck te lesen,
Dat in geen ander boeck kan werden aengewesen;
Hier is een trougeval, dat u Zuit-Hollant sent,
In Griecken noyt gepleeght, te Romen niet bekent.
Een greep, die niemant dorst by minne-trecken stellen,
Dat Naso niet en schrijft, dat sal ick hier vertellen.
Ontfanght dit, Hollants volck, doch met gesont verstant,
Want 't is een slimme treck in ons eenvoudigh Lant.
Faes was een kluchtigh hooft gansch weeligh opgetogen,
Gelijck een jeughdigh rijs, dat noyt en is gebogen:
Hy was gansch buyten dwanck en weeligh opgebrocht,
En had noyt vreemde kust of hooge school besocht.
Sijn vader, als hy storf, en had hem niet gelaten,
Als slechts een rappen mont, genegen om te praten;
Hy vont tot sijn behoef, oock midden in de Mey,
Geen schapen op het schor, geen koeyen in de wey,
Geen peerden in de stal, geen koren op de solders,
Geen wissel op de beurs, geen landen in de polders,
Geen huysen in de stadt, geen bosschen in het wout;
Het is maer hoop alleen die hem in wesen hout.
Hy was in volle-daet een hater van de sorgen,
En wist geen beter vrient, als die hem wilde borgen;
Noch ginck hy evenwel geduerigh moy gekleet,
En waer men vreughde socht, daer was hy niemants leet.
Hy spilde sonder maet en buyten alle palen,
En sprack: een rijcke bruyt, die sal het al betalen;
Het is bly-hertigh goet, en 't beste dat men vint,
Dat yemant met vermaeck, en in het bedde wint.
Siet, dus ginck Faes te werck: Maer gaet geduerigh loeren,
Om met een sneegh beleyt sijn aenslagh uyt te voeren.
Daer was een titsich dier, dat woonde daer ontrent,
Wiens staet aen desen vos ten vollen was bekent.
Haer man die was verreyst daer alle menschen varen,
En sy was machtigh rijck en noch van groene jaren.
Men lasset uyt het oogh en wesen van de vrou,
Dat sy niet ongepaert haer jeught verslijten sou.
Faes ginck op dese jacht sijn gansche sinnen scherpen,
En hy begon te mets sijn netten uyt te werpen:
Doch eer hy noch begint en sijnen aenslagh waeght,
Soo baent hy eerst de wegh ontrent haer kamer-maeght.
Maer schoon hy na de kunst het stuck weet aen te leggen,
Alette lijckewel en liet haer niet geseggen;
Hoe wèl de vryer queelt, hoe schoon de lincker vleyt,
Noch wort hem evenwel het droeve neen geseyt;
Noch wort hem menighmael de deure toe-gesloten,
En menigh leppigh woort tot in het hert geschoten;
Men noemt hem even-staêgh een vinck en kalen bloet,
Een proncker sonder gelt, een joncker sonder goet.
Hy liet het henen gaen, oock sonder tegen-spreken,
En toond' geen wrangh gemoet, al kreegh hy felle steken.
Een die niet veel en heeft, en vrijt een rijcke vrou,
Lijt dat hier in den Haegh geen rijcker lijden sou.
Wie met een listigh net de quackels wil verstricken,
Die moet in dat bedrijf de vogels niet verschricken;
Want die wat vangen wil, die piept geweldigh soet:
En soo gaet oock te werck een vryer sonder goet.
Faes meynt, dat metter tijt de kans sal beter werden,
Dies lijt hy met gedult en wilder in volherden;
‘De tijt (dit seyt de snaeck), die maeckt de mispel sacht,
En brenght ten lesten uyt, dat noyt en is gedacht.
Al lijt men somtijts wat, ten zijn maer korte posen,
De knoppen eertijts scherp, die worden sachte rosen;
De tijt meuckt alle dinck; doch hoe het vallen kan,
Ick blijve die ick was, dat is: een rustigh man.
Ey lieve, niet getreurt. En waerom sou ick ruymen?
De weeuwen, kluchtigh volck, die hebben vreemde luymen:
Die haer ter rechter uur maer eens genaken kan,
Die krijght wat hy begeert en worter meester van.’
Dies troost sich onse Faes, en spant de gansche sinnen,
Om wat hem tegen is, te mogen overwinnen;
Hy streelt de jonge weeuw, hy gaet'er dickmaels by,
Ja, drilt gelijck de kat ontrent den heten bry.
Alette was begift met wonder rijcke panden,
Met hoeven op het velt, met schoone koren-landen,
Met gelden op de beurs, met renten in de stadt,
En dan noch in de kas een ongemeene schat.
Sy had een eenigh kint, en quame dat te sterven,
Soo moest de weeu alleen den ganschen boedel erven:
En siet, het tanger wicht, dat wert een haestigh lijck,
Dies is Alette droef, maer uytter maten rijck.
Het was van stonden aen door al het lant geweten,
In wat een vetten boel Alette was geseten;
Dit weckt de vryers op, die komen op de baen,
En bieden haer om strijt de rechter-handen aen.
Doch schoonder vry genoegh het stuck van herten meenen,
Alette blijft geset, en wil geen oore leenen:
| |
[pagina 266]
| |
Sy klaeght, als dat haer man in 't holste van de nacht,
Haer dickmaels wert vertoont, en voor het oogh gebracht.
Sy klaeght, hoe dat het spoock met haer bestont te spreken,
En vraeght, of sy haer trou genegen is te breken;
Sy klaeght, dat haer de schrick bywylen bijster quelt,
En buyten alle lust van echte banden stelt.
Maer Ruth, haer kamer-maeght, die is'er byster tegen,
Mits sy tot joncker Faes ten hooghsten is genegen;
Is 't vreemt? Hy gaf haer lest een Fransche somer-keurs,
En had noch even-staêgh de vingers in de beurs.
Dies riep de snege meyt, dat lijveloose zielen
Haer in dit aertse dal niet meer en onderhielen:
Dat sy ter plaetse zijn, daer niemant oyt en trout,
En daer men even-wel geduerigh bruyloft hout.
Dat een die God genaeckt, is boven alle menschen,
Vermits hy dan geniet al wat de sinnen wenschen,
En dat het eeuwigh heyl soo hoogh en verre gaet,
Dat niemant eens het oogh op aertsche dingen slaet.
Dat God oock even selfs de mensch geboot te trouwen,
Doen Hy dit wonder-al voor eerst bestont te bouwen;
Dat ja, een jonge weeuw voor al heeft dit gebot,
Of wort licht buyten dat een deure sonder slot.
Dat al het nacht-gespoock bestaet in dweperyen,
En dattet beter is, dat jonge weeuwen vryen;
Ja, dattet soeter is, te kiesen eenigh man,
Die druck en swaer gepeys, van haer verdrijven kan.
Dit weet de kamer-maeght ten hooghsten uyt te meten,
Waer sy ontrent haer vrouw in stilheyt was geseten;
Maer schoon sy dese les haer veel en dickmaels las,
Alette lijckewel, die bleef gelijckse was.
Eens, als de soete Mey haer groente quam vertoonen,
En met haer bloem-gewas de dorre velden kroonen,
Viel Faes in diep gepeys en oeffent sijn verstant,
Terwijl een ander vrijt en groene Meyen plant.
Hy overleyt met ernst al wat hy heeft geleden,
En weeght in sijn gemoet de voor en tegen-reden;
Hy sit en overleyt, hy keert en went het stuck,
Om eens tot sijnen troost te raken uyt den druck:
‘Ick ben tot heden toe gegaen door rechte wegen,
Doch wat'er is gedaen, 'k en hebbe niet gekregen,
Ick ben maer over-al van yder een bespot,
Mijn reden zijn veracht als dingen sonder slot.
Hier dient na mijn verstant wat anders voorgenomen,
Om tot het rechte wit van mijn bejagh te komen:
Ick ben te slecht geweest, het listigh vosse-vel
Dat moet ick nu voortaen gaen brengen in het spel.
Wat men den ouden sleur niet uyt en is te wercken,
Dat moet men door beleyt en nieuwe vonden stercken;
Want soo men niet en gaet als op den ouden voet,
Wat komt van ons beleyt als enckel tegen-spoet?
Cupido gingh wel eer met onbedeckte leden,
In wesen niet vermomt, niet dobbel in de reden,
Hy was in sijn gelaet een soet en aerdigh kint,
Tot loosheyt niet gewent, tot boosheyt niet gesint;
Maer al die gulde tijt is nu van ons geweken,
Het wicht, te voren ront, dat kan nu slimme treken:
Het wijst de menschen aen dat niemant oyt bedacht,
Dat niemant heeft gepleeght of in het licht gebracht.
Het is in onsen tijt een ongemeene stoker:
Uyt enckel vosse-leer bestaet sijn gansche koker,
Sijn pijlen uyt bedrogh, en wie het maer en raeckt,
Die is van stonden aen een ander mensch gemaeckt.
Op, op! verduft gemoet, wy moeten hooger sweven,
Wy moeten anders doen, en na de kunste leven:
Wie vroom is, noemt men slecht, en 't is een rechten bloet
Die niet en gaet te werck, gelijck men heden doet.’
Dus gaet de lincker aen, en spant de gansche sinnen,
Dat hy tot sijnen troost Alette mocht gewinnen.
Hy gaf hem na het huys, daer sy in ruste lagh,
Die hy noch evenwel oock in het duyster sagh.
En om met goet beleyt sijn aenslagh uyt te voeren,
Soo gaet hy op de deur van sijn geminde loeren;
Daer staet hy langen tijt op alle dingh en let,
Tot Ruth de kamer-meyt de vensters open set.
Doen trat hy binnen 's huys, niet als een gast van buyte
Maer of hy als de weert het voor-huys wou ontsluyten:
Sijn broeck staet op de klinck, sijn wambuys ongeknoop
Gelijck men uyt het bed by wijlen haestigh loopt:
Sijn borst-rock staet en gaept, en sloft hem by de leden
Sijn koussen hangen los, en schuyven na beneden:
Een slaep-muts op het hooft, en kamer-muylen aen:
En siet, dus gingh de vos ontrent de deure staen.
Hy knickt een yder toe, hy groet de naeste bueren,
Hy spreeckt de meysjes aen, die hier of ginder schueren
Al die maer uyt en kijckt, die biet hy goeden dagh,
En draeght hem over al gelijck een buerman plagh.
En tot een meerder glimp van dese loose vonden,
Soo heeft hy voor de deur sijn koussen opgebonden;
Hy gaet in geen vertreck, en kiest geen stillen hoeck,
Maer staet daer 't yder siet en nestelt sijnen broeck:
Hy recht sijn knevels op, hy reckt sijn stramme leden,
Hy wandelt op de stoep als met getelde schreden;
Geen lobben om den hals, geen bef of omme-slagh;
Een yder stont en dubt wie desen handel sagh.
Geheel de buerte dacht, of schoon de lieden swegen,
Dat Aeltjen desen nacht een byslaep had gekregen;
Doch seker mondigh wijf, dat gaf haer op de baen,
En tast met schamper jock den nieuwen buerman aen
‘Wel joncker, veel gelucx! de Mey kan wonder wercker
Dat kan men heden sien, en uyt de daet bemerken,
Want dat de strenge Vorst noyt uyt en heeft gebracht
Dat heeft de Mey gedaen op éénen soeten nacht.
Wat raest ons malle jeught, en woelt aen alle kanten!
Siet daer een hups gesel, die kan de Meye planten,
| |
[pagina 267]
| |
Hy weet hoe dat het hoort.’ Dit sey de spitse Trijn,
En waerom meer geseyt? een yder seyt het sijn.
Faes sagh het speeltjen aen, en liet de bueren praten,
Het docht hem alderbest de sake daer te laten:
Hy stont als die geen acht op schamper jock en sloegh,
Want hy en dede niet, dan dat hy somtijts loegh.
Maer onder dit gewoel begon de quant te schromen,
Dat licht de rappe weeuw te voorschijn soude komen,
En dat sy dan misschien, beticht van sijn bedrijf,
Met hem voor al het volck sou vallen in gekijf.
Hy slaet dan met gemack sijn mantel om de leden,
En gaet (gelijck het scheen) een weynigh hem vertreden;
Maer stracx is desen roep gelopen door de stad,
Dat Faes op desen nacht sijn wensch gekregen had;
Dat Faes na langh verdriet ten vollen had bekomen,
Daer van hem over langh de hope scheen benomen;
Dat Faes was uyt den druck, dat ja, de schrale Faes
Ten lesten was geraeckt ontrent het lecker aes.
Dit wiert van stonden aen door al het lant geweten,
En voor een nieuwe klucht ten breetsten uytgemeten:
En, soo het veel gebeurt, geen mensch en deed'er van,
En die het luytste riep, dat was de beste man.
Alette, niet bewust van dese loose kueren,
Komt, na sy was gekleet, haer voegen tot de bueren:
Daer krijghtse metter daet byna van yder mensch
Een toeroep van geluck en onbekenden wensch.
Sy wort oock boven dat van alle kant genepen,
De tongh van yder een die schijnt'er op geslepen:
D'een vraeght haer, of men oock hier in het Zuyden queest,
Een ander, ofse noch de nare spoocken vreest;
Een derde wil het vier in hare keucken stoken,
En wil van stonden aen het suypen laten koken;
Een vierde komt'er by, en met een geylen mont,
Gaet slordigh tot het werck en maeckt'et al te bont.
Alette stont en keeck, onseker wat te maken,
Sy weet de gronden niet, noch wat de luyden spraken;
Sy weet niet van de list, sy weet niet wat'er schort,
Noch wortse lijckewel met woorden overstort.
En mits sy was verstelt, en niet en weet te seggen,
En niet en weet het stuck met woorden af te leggen,
Soo stelt meest al het volck met vollen monde vast,
Dat sy heeft weert gemaeckt van haren ouden gast.
Ten lesten quam'er een, die was van haer gevaren,
En gingh het selsaem werck ten vollen openharen:
Sy nam de weeuw alleen, en seyd' haer alle dingh,
En wat de buerte meent, en wat'er ommegingh.
Daer is Alette gram, sy wil het al de magen,
Sy wilder even selfs den Rechter over klagen;
Sy wil van stonden aen, sy wil de slimme daet
Gaen brengen aen de wet en aen den vollen Raet;
Sy wil het leelijck stuck of onsen Faes verhalen,
Sy wil hem schande doen en breucke doen betalen:
Sy wil, ja, na de Schout, en maken hem bekent
Dat Faes haer goeden naem oneerlijck had geschent.
| |
[pagina 268]
| |
Maer siet een kluchtigh hooft, bewust van dese saken,
Gingh uyt een luchten sin hier op een deuntjen maken,
Dat schonck hy onse Faes, die vont het wonder soet,
En prees het geestigh dicht, al was het niet te goet.
Dit kreegh een van het volck, die alle vreemde dingen
Gaet roepen achter straet, en op de marckten singen;
Die las het nieu gesangh, en, met dat hy het sagh,
Stracx na den drucker toe, soo veerdigh als hy magh:
Daer looft hy ruymen loon en drinck-gelt aen de gasten,
Indiense maer alleen op desen handel pasten.
Stracx gingh de pers voor hem; ja, seker deftigh boeck
Wiert om het schimp-gedicht verschoven in den hoeck.
Siet, wat een selsaem werck! het schijnt dat alle menschen
Hier mede zijn vermaeckt, en dese grillen wenschen:
De knechts zijn in de weer, de meester valt'er aen,
En eer het iemant denckt, de pers die heeft gedaen.
De snaeck die hier op loert, en wil geen tijt verletten,
Hy gaet hem op de marckt of op een brugge setten;
Hy klimt daer op een banck of op een hooge ton,
En singht het schamper liet soo kluchtigh als hy kon:
Wilder iemant weeuwen vryen,
Gasten, hoort den rechten vont,
Gasten, hoort den rechten gront,
Anders sulje niet bedyen;
Gaet dan hier in na den eysch:
Jonge weeuwen, weeligh vleysch!
Hoe men vrijsters dient te minnen
Daer schrijft Naso geestigh van,
En dat weet schier alle man;
Maer hoe weeuwen zijn te winnen,
Dat en hout geen rechte maet,
Maer dat leert men uyt de daet.
Weeuwen, naer ick heb bevonden,
Houwen niet van lange praet,
Want hier vrijt men met de daet,
Dat zijn hier de rechte gronden:
Vryers, hout my desen voet,
Want dit is voor weeuwen goet.
Konj' haer gunste niet verwerven,
Als het velt sijn groen verliest,
Of wanneer het dapper vriest,
Of wanneer de bommen sterven;
Siet, dat ghy tot haer genaeckt,
Als het soeter dagen maeckt.
Als het aertrijck gaet ontsluyten,
Als de bosschen lustigh staen,
Als de bloemen open gaen,
Als de groene kruyden spruyten,
Dan is 't eerst de rechte tijt,
Dat men jonge weeuwen vrijt.
Wie kan na den eysch beschrijven,
Wat voor kracht het jeughdigh kruyt
In sijn eerste jeught besluyt?
Het kan spokery verdrijven,
En doen wijcken met gewelt
Al wat jonge weeuwen quelt.
Dit wist onse Faes te gissen;
Dat is vry een loose gast,
Die wel op den haspel past;
Sijn beleyt en kon niet missen,
Hy gingh op een vasten gront,
Want hy trof den rechten stont.
Aeltjen had beswaerde sinnen,
En sagh geesten soo het scheen;
Maer haer spokery verdween,
Als haer quam een lanser minnen.
Siet, een byslaep in het bedt
Heeft de spokery belet.
Weeuwen hebben vreemde grillen,
Weeuwen hebben dertel bloet,
Weeuwen noem ick kluchtigh goet;
Weeuwen, met haer malle billen,
Zijn te vangen met het aes,
Nu gebruyckt by onse Faes.
Strack op dit nieu gesangh, komt yder toegeloopen,
En wie het maer en hoort, die soeckt'er een te koopen.
Men kent haer die het raeckt: en siet, in korten tijt,
Soo is de slimme gast de loose waren quijt.
En t'wijl door al de stad het deuntjen wort gelesen,
Soo wort de jonge weeuw met vingers nagewesen:
Een yder keert het oogh alwaerse wesen magh,
Of sy voor deure stont, of in de venster lagh.
Dit trof de jonge weeuw oock in haer stille kamer,
En klopt haer op de borst gelijck een stalen hamer:
Sy woond' ontrent de marckt, en sagh het speeltjen aen,
En voeld' op yder woort haer innigh herte slaen;
Des wortse gansch ontset, ja, meynt haer sin te missen,
En wie haer dit beschickt, dat heeftse licht te gissen:
Sy hoort wat yder seyt, en siet het ongeval,
Doch is gansch onbewust hoe sy het maken sal.
De Schout, die was haer neef. Sy gaet haer lijden klagen,
Sy wil van stonden aen den lincker laten dagen:
De rackers flucx te werck, de sangh die wort gestoort,
Het stuck wort evenwel by niemant niet gesmoort:
| |
[pagina 269]
| |
Men hoort in tegendeel de kinders op de straten,
Men hoort meest al het volck van desen handel praten.
Het deuntjen wort herdruckt, en meer als oyt gewilt,
En niet een schamper mont en wiert'er oyt gestilt.
Dus gaet'et in 't gemeen, ontrent onguere dingen
Daer siet men aldermeest de grage kopers dringen:
Een schrift dat niet en deught wort des te meer gesocht,
En wat verboden is te grager opgekocht.
Hier over wert de weeuw noch harder aengedreven,
Om dit faem-rovigh stuck den Rechter aen te geven,
Te pleyten voor de wet. Sy stelt'et voor gewis,
Dat Faes van dit bedrijf alleen de vinder is.
Maer Ruth haer kamer-meyt die is hier bijster tegen,
En wil de jonge weeuw tot sachter aert bewegen:
‘Ey! (seytse) niet te ras, bedenckt eerst watje doet:
Waer spijt en gramschap heerscht, daer dient geen snel gemoet.
't Is beter met gemack hier nader op te letten,
Als door een korsel hooft sijn eere los te setten.
Ick bid u, weerde vrouw, al eer ghy vorder gaet,
Neemt tijt tot uw behulp en wijser lieden raet.
Ick houde voor gewis, dat al de vrouwen dwalen
Die haer verloren eer met pleyten willen halen:
De pleyt-sack, lieve Vrouw, en is u niet bequaem,
Als om tot enckel spot te melden uwen naem.
Voorwaer, wilt ghy te rau aen desen handel roeren,
De saem sal uwen smaet door al de weerelt voeren;
Want die op 't Raet-huys gaet en maeckt sijn hoon bekent,
En wort maer des te meer in sijnen naem geschent:
Hy wort een tijt-verdrijf, oock by de snootste guyten,
Een algemeene spot op wagens ende schuyten,
Een straet-maer in de stadt, en dat tot sijner schant,
Een kluchtjen voor de jeught, door al het gansche lant.
Denckt, hoe breet al het volck hier op sal konnen weyen!
Hoe sal de flabbe gaen van allerley klappeyen!
Siet, als een jonge weeuw eens op de tonge rijt,
Sy is dan metter daet haer eer en luyster quijt.
Maer segh, hoe wort doch Faes van u soo gansch versteken?
Wat hanght de Jonghman uyt? wat heeft hy voor gebreken?
Is hy van weynigh goets? Ke vrouw, wat is'et dan?
Ghy hebt genoegh voor u, en voor een eerlijck man.
Neemt, datter al misschien een van de rijckste boeren,
Oock heden op den dagh op u bestont te loeren,
Ghy mocht in dat geval behouwen meerder gelt,
Maer sout dan met een bloet voor eeuwigh zijn gequelt.
Faes is een rustigh quant, en heeft veel soete streken,
Hy sou wel voor een Prins, ja voor een Koningh spreken;
Hy sal u nutter zijn, alleen door sijn verstant,
Als Fob of sijns gelijck met al sijn machtigh lant:
Hy sal u meer vermaecx door sijn geselschap geven,
Als Floor of sijns gelijck, die niet en weet te leven.
Het is een oude spreuck, en dat in onse tael:
Een die de man ontvalt die mist het altemael.’
Dit sprack de snege meyt, en na verscheyden woorden,
By haer wel opgepronckt, als met fluele boorden,
| |
[pagina 270]
| |
Soo keertse wederom, hervat haer eerste wit,
En loegh eens op de weeuw, en sey ten lesten dit:
‘Ick hoor (na ghy my seght), dat Faes met slimme treken,
Uw eer en goeden naem heeft af bestaen te breken,
En datj' om dit bedrogh hem geensints hebben wilt;
Maer siet'er dieper in, ghy sult haest zijn gestilt.
Al wat van liefde komt, dat moetmen sonder klagen,
Dat moet men met gedult, dat moetmen willigh dragen;
Sout ghy een die u lieft bescheeren eenigh quaet,
Wat leet sout ghy hem doen die u ten vollen haet?
Ey, laet uw oogen gaen ontrent de jonge lieden,
En let wat onder haer uyt liefde kan geschieden,
Ick heb onlanghs gehoort een sonderlingh geval,
Dat ick tot uw bericht ten kortsten seggen sal:
Een jongh en geestigh dier, en van bequame leden,
Bly-moedigh, wel-bespraeckt, en van beleefde zeden,
Ick segh een jonge maeght, die ick in dit geval
Niet met haer eygen naem, maer Phebe noemen sal.
Indien ghy naderhant haer naem begeert te weten,
En waer de woonplaets is daer sy doen was geseten,
Ja, wat haer vorder raeckt tot aen de bleecke doot,
Ick sal het altemael u storten in den schoot.
Wel, dese was vermaert in al de naeste vlecken,
En kon schier al de jeught tot hare gunst verwecken,
Sy had een grooten hoop die haer ten dienste stont,
En die oock groot vermaeck in haer gedaente vont;
Remy was boven al geweldigh ingenomen,
En socht met alle macht in hare gunst te komen;
Maer wat hy neemt ter hant, of wat de vryer doet,
't Is niet als tijt-verlies en enckel tegenspoet.
Maer Floor had beter kans: die konde geestigh spreken,
Die gingh de vrijster aen met duysent minnetreken;
En of al schoon Remy haer sin by wijlen track,
Siet, Floor die stiet het om soo haest hy maer en sprack.
Hy sweeft dan boven al, soo datmen seker stelde,
Dat hy de frissche blom sou lichten uyt den velde;
Dit gingh Remy gestaêgh tot aen sijn droeve ziel,
Soo dat sijn bangh gemoet in sware droefheyt viel;
Noch pooght hy lijckewel de roos te mogen plucken,
Maer schoon hy wonder doet, ten wilde niet gelucken;
De faem riep onder dies, als dat men seker hout
Dat Floor in korten tijt sal met haer zijn getrout.
Remy geheel ontstelt gaet hier een stuck versinnen,
Dat niemant oyt bestont die oyt bestont te minnen;
Wat yemant lesen magh in al den ouden tijt,
Men vint geen jonge maeght op dese wijs gevrijt.
Hy veynst als of hy wou de vrijster komen spreken,
Om dan het gansche werck voortaen te laten steken;
Hy wou gelijck het scheen sijn droeve klachten doen,
En nemen tot besluyt van haer den lesten soen;
Dit wert hem toegestaen, en hy begon te klagen,
Wat hy nu lijden moest en dickmael had gedragen.
Ten lesten sprack hy dus: tot loon van mijn gequel,
Gunt my de leste kus, en vaert dan eeuwigh wel.
Sy boot daer op den mont, als om een soen t'ontfangen,
Maer hy schoot veerdigh toe, en sneet haer in de wangen,
Tot tweemael achter een, en dat soo bijster ras,
Dat Phebe niet en wist wat haer bejegent was.
Maer stracx soo quam het bloet van boven neder-schieten,
En op haer roden mont en witten boesem vlieten;
Daer riep de vrijster moort, en vry met groot geluyt,
Doch hy ontsloot de deur, en flucx ten huysen uyt,
En vorder uyt de stadt. Ey siet, hy was verdwenen,
En vry al langen tijt, gelijck het heeft geschenen;
Dies sprack men onder dies gansch vremt van dit geval
Onseker wie de schult van 't onheyl dragen sal.
Daer krieltmen over hoop, en veel bekende lieden,
Die komen aen de Maeght haer dienst en gunste bieden;
Maer schoon men is ontstelt en uyttermaten gram,
Geen mensch en wist den gront van waer het onheyl quam
Stracx liet men over hoop verscheyden meesters komen,
En daer wert boven dien een Doctor by genomen;
Maer wie men roepen magh, of waer men henen sent,
De wonde staet en gaept, het aensicht is geschent.
Soo haest als dit geval is in de stadt geweten,
De vryers druypen af, de vrijster is vergeten,
Oock hy die bruydegom nu met haer scheen te zijn,
Gingh vryen haer gespeel, en liet haer in de pijn.
Soo gaen ontrent den Herfst de Somer-vogels strijcken,
Vermits sy van de fneeu en voor den hagel wijcken;
Soo vliet de loose bye een af-geslonste roos,
En scheyt haer van de bloem die sy wel eer verkoos.
Daer sit de droeve maeght verbannen van de straten,
Van alle vreught ontbloot, van alleman verlaten:
Sy komt niet by de jeught, of daer men bruyloft hout
Schoon dat haer eygen bloet, een moey oft nichte trout
Men hoort geen vyolons ontrent haer venster spelen,
Men hoort geen soeten mont een aerdigh deuntjen quelen
Men siet geen rustigh quant die op sijn luyte slaet,
Geen bloemen voor de deur, geen meyen op de straet.
En of het schoon geviel, dat in de kortste dagen
De beecken overschorst en als versegelt lagen,
Noch bidt haer niet een mensch om op het ijs te gaen
Of met een gulde slee te rijden op de baen;
Haer wort geen nieuwe jaer of kerremis gegeven,
Haer klopper is verroest en 't huys als sonder leven;
Sy blijft in haer vertreck al isse buyten dwangh,
En maeckt door swaer gepeys de korte dagen langh;
Sy leert noch evenwel het leet en droeve slagen,
Sy leert het ongemack met stille sinnen dragen;
Sy leest een heyligh boeck en oeffent haer gemoet,
Dat is de beste trooft in alle tegenspoet.
De tijt gaet alsse plagh, en doet geswinde gangen,
Remy woont buyten 's lants, en sit in diep verlangen;
| |
[pagina 271]
| |
Hy stelt sijn pen te werck, waer door hy dickmael vraeght,
Hoe sich het droef gemoet van sijne Phebe draeght;
Hy had een trouwe nicht en van bequame jaren,
Die gingh hy sijn gepeys ten vollen openbaren;
Sy hadde school gewoont, en hadde Fransch geleert,
Ter plaetse daer wel eer de vrijster had verkeert;
Hier uyt kent sy de maeght en al haer innigh wesen,
Of sy het in een boeck ten vollen had gelesen.
De jeught is bijster ront wanneer men scholen gaet,
Soo dat schier yder hert ontdeckt en open staet.
Faustine tijt te werck en gaet de vrijster groeten,
En met een heus gespreck haer bitter leet versoeten;
Sy sprack als door een wolck, en sonder klaer bescheyt,
Tot dat het gansche stuck wat naerder is bereyt;
Sy leyt de vrijster om door veelderhande saken,
En treet als in den boot om aen het schip te raken,
Sy gaet niet regelrecht, maer door een ommegangh,
En dit heeft sijnen loop bynaest een uure langh;
Sy nadert tot de maeght en haer bedroefde sinnen,
Gelijck een Velt-heer doet die schanssen soeckt te winnen;
En alsse nu het werck na eysch gevordert sagh,
Soo sprackse klaerder uyt, en ronder alsse plagh,
‘Vriendinne, was het woort, na vorst en stuere vlagen
Soo komen wederom ten lesten soete dagen;
Siet, God heeft u besocht met druck en sware pijn,
Nu rijst u wederom een blijde sonne-schijn;
Het is hier met den mensch op aerde soo gelegen,
God straft by wijlen hart, en geeft dan weder segen;
En wat in dit geval de goede vader doet,
Daer is geen twijfel aen, het is sijn kinders goet:
Ick bidde, pleeght gedult, en wilt'er in volherden,
Het deel voor u bereyt, dat moet u doch gewerden:
En wie is die het weet, of na het ongeval
Hy die u heeft gewont, niet weder heelen sal.’
De vrijster op de klanck van dees haer eerste reden,
Gevoeld' een koude schrick haer rillen door de leden;
Sy was een ruyme wijl als die in onmacht sit,
Maer greep ten lesten moet, en sey haer weder dit:
‘Ghy spreeckt hier (na my dunckt) onmogelijcke saken,
En die (na mijn begrijp) geen aerd' noch hemel raken:
Hoe! die mijn vyant is tot aen sijn diepste ziel,
Die fel en innigh was, en my soo bitter viel;
Sou die oyt sijn gemoet tot mywaerts konnen strecken,
En door een waer berou tot sachter aert verwecken?
Neen, dat en loof ick noyt. En schoon hy al begon,
Ick stiet hem voor het hooft, soo vinnigh als ick kon;
'k En wil hem geensins sien, en min noch hooren spreken,
Mijn hert is al te verr' van sijne gunst geweken;
Daer is een tijt geweest, dat ick hem liefde droegh,
Doen hy een gunstigh oogh op mijn gedaente sloegh;
Maer dat is nu gedaen, 't en kan niet meer gebeuren,
Dies leef ick nu ter tijt alleen maer om te treuren;
Ick ben gelijck mismaeckt, en door het leet verout,
En daerom niet bequaem om oyt te zijn getrout.’
Hier sweegh de droeve maeght, sy kon niet langer spreken,
De moet is haer te vol, haer woorden bleven steken,
En schoon sy haer bedwongh, soo veel het wesen magh,
Haer tranen lijckewel die quamen aen den dagh.
Als dit Faustine siet, acht sy het tijt te wesen,
Dat hier een sek'ren brief is nut te zijn gelesen,
Gesonden van Remy, by haer een wijl bewaert,
Daer in hy sijn gemoet ten vollen openbaert.
Soo haest als van den brief de meyt begon te spreken,
Alette riep terstont: ‘laet al den handel steken;
Maer segh my slechts alleen wat pen yet schrijven kon,
Dat immer lijden kan de stralen van de Son.
Voorwaer ick ben belust om eens te hooren lesen,
Hoe soo een schellemstuck oyt kan verdedight wesen;
Het moet, mijn oordeels, zijn een sneegh of grilligh man,
Die soo een vuyle daet met glimp verschonen kan.’
‘Wel vrou (seyt hier de meyt) ick heb den brief gekregen,
En om het stuck te sien hoe dat het is gelegen,
Soo leest het even selfs, wat hier geschreven staet,
En doet het met bescheyt, wat u de reden raet.’
Alette nam den brief en gaf haer om te lesen,
Op datse weten mocht wrat hier van mochte wesen;
Maer Ruth die sat en keeck, terwijl de vrouwe las,
Hoe dat haer wesen stont en haer gedaente was.
ALETTE LEEST DEN BRIEF: ‘En vreest niet, soete maeght! hier wort geen mes gevonden,
Om aen uwe teere mont te geven nieuwe wonden;
Set liever uyt den sin het vorigh ongeval,
Hier rijst een soeter lucht die u genesen sal.
Wanneer de scorpioen een herder heeft gesteken,
Hy grijpt het schuldigh beest, maer niet om hem te wreken,
Hy leyt het op het deel daer hy in was gewont,
En na een korten tijt, het lit dat is gesont.
Wilt ghy maer dit geschrift met stille sinnen lesen,
Ghy staet van uw verdriet wel haest te zijn genesen;
Doet slechts in dit geval gelijck een herder plagh,
Ghy sult een eynde sien van uw bedroeft geklagh;
Dat ghy door mijn bedrijf hebt sware pijn geleden,
En quam uyt genen haet, maer uyt bedachte reden;
En sooje na den eysch de sake wilt verstaen,
't Is liefd', en anders niet, dat het u heeft gedaen:
Ick sagh den nortsen Floor aen u sijn trouwe bieden,
En 't was my wel bekent wat u de vrienden rieden;
Ghy waert met enckel gelt alreed' aen hem verkocht,
En schier in volle daet hem in den schoot gebrocht.
Ick sagh met herten-leet uw jeught en teere jaren,
Ick wist soo ghy hem naemt, wat u sou wedervaren;
Ick kende sijn bedrijf en sijn ongueren aert,
En dat sijn vinnigh hert geen vrient of vyant spaert;
| |
[pagina 272]
| |
Ick ken een deftigh man, die uyt eens menschen wesen
Sijn aengeboren aert ten vollen weet te lesen;
Die sprack, wanneer hy Floor in volle leden sagh,
Dat in sijn fel gemoet een grousaem monster lagh,
En soo het eens geviel, dat hy sou mogen trouwen,
Het sijn ellendigh wijf voor eeuwigh sou berouwen;
Want dat hy voor gewis haer soo onthalen sal,
Dat sy sal zijn geplaeght met eeuwigh ongeval.
En dat dit even soo sou vast en seker wesen,
Dat heb ick even selfs in sijn planeet gelesen,
En dat is even veel als of den Hemel sprack,
Dat ja een vinnigh bloet hem in den boesem stack.
Als ick dit had verstaen, soo heb ick voorgenomen
Met al dat ick vermagh, dit voor te sullen komen;
En siet, dit is de gront, waerom ick ondernam,
Dat ick met herten-leet tot desen handel quam:
Het is my leet geweest, dat ick dit moest beginnen,
Maer yet dat beter was en kond' ick niet versinnen:
Men siet, dat menighmael een vreemt en selsaem stuck
Belet een grooter leet of slimmer ongeluck.
Heeft niet de losse schroef, geleden weynigh dagen,
Sijn vrouw, een aerdigh dier, de leden blaeuw geslagen,
Ja met den hair gesleept, oock daer het yder sagh,
Soo dat men 't schendigh stuck niet meer onkennen magh.
De gront waer uyt dit rees, bestont in kleyne saken
Het quam vermits de vrouw haer meester wilde maken.
Floor had haer veel belooft ontrent haer eerste min,
En hierom ginghse breet en op haer eygen sin;
En als hy dan begon sijn hooge macht te plegen,
Soo weeckse nimmermeer, maer ginck'er lustigh tegen.
Wie eens een heerscher lijt, die krijght te gener stont
Den ruyter van den rugh, den breydel uyt den mont;
Dit was gestaêgh haer woort, en hy, vol stuyre vlagen,
Die heeft om dit alleen haer meninghmael geslagen;
Maer sy verharter in, want die een vrouwe slaet
Die maeckt dat haer gemoet uyt alle banden gaet.
Voor my, mach ick een reys een jonge vrouw belesen,
Ick sal hier anders gaen, 'k en wil geen meester wesen,
Als slechts in mans bedrijf; wat huys en keucken raeckt,
Dat komt de vrouwe toe, sy dient'er vooght gemaeckt.
Floor is een al-beschick, Floor is een groote krijter,
Floor is een keucken-vooght, Floor is een vrouwe-smijter,
Floor is een teureleur, een dein, een lanterfant,
En even boven dat een rechten dwingelant.
Had ick u niet verlost, ghy sout onguere slagen,
En schande voor het volck, en schaemte moeten dragen;
Sijn ongeluckigh wijf heest teyckens over-al,
Men leest in haer gelaet het droevigh ongeval.
Dit sagh ick te gemoet, ick wist het sou gebeuren,
Dat ghy voor alle tijt uw leven sout betreuren;
Dies nam ick by der hant wat my de liefde riet,
En hier op leyt de gront van datter is geschiet:
Hier door hebt ghy ('t is waer) geen kleyne pijn geleden
En 't heeft oock even my tot in de Ziel gesneden;
Maer, desen onverlet en des al niet-te-min,
De weedom, lieve maeght, die brenght u voordeel in.
Want sonder dat behulp, ghy hadt onguere vlagen,
Ghy hadt het swaerste leet geduerigh moeten dragen,
Ghy haddet uytgestaen, dat nu Cidippe doet,
Die haer ellendigh hert met stage tranen voet.
Het was (na mijn begrijp) al beter eens te lijden,
Al beter in het lijf voor eens te laten snijden;
Als sijn geheelen tijt te spillen in verdriet,
Gelijck men alle daegh aen uw' gespele siet.
Ghy, wilt dan mijn bedrijf geen vreemde namen geven,
Ick heb van uwen hals de wreetheyt afgedreven,
Al wasset u verdriet, ick heb u vry gemaeckt;
Dies heb ick niet verdient van u te zijn gelaeckt.
Soo plagh een trouwen vrient sijn handen uyt te strecken,
En yemant met den baert of by het hair te trecken,
Om hem tot sijn behulp te krijgen uyt den sloot,
En door een korte pijn te vryen van de doot.
't Is wreetheyt, soete maeght, hier sacht te konnen wesen
Door leet wort menighmael het grootste leet genesen.
Hier op heb ick gesien, en dat ick heb gesocht,
Is na mijn eygen wensch ten vollen uytgewrocht.
Siet, na dat yder wist van uwe droeve wonden,
En wert'er niet een mensch in uw vertreck gevonden;
Wie u te voren socht, de vryers altemael,
Verliepen in der haest en ruymden uwe sael.
Fy, linckers! ontrou volck, en lichter als de winden,
Die anders niet in u als schoone wangen minden;
En als het niet en ginck gelijck het eertijts plagh,
Soo was 't dat al haer vyer in stof en assche lagh.
Denckt, wat van desen hoop ten lesten is te wachten,
Die niet als schoone verw en draeght in haer gedachten;
Wat my hier in belanght, ick ben van trouwer aert,
En wensch oock heden selfs met u te zijn gepaert.
Die rechte liefde draeght, die kan onguere vlecken
Vergeten, oversien, en met de liefde decken;
Dit is den rechten aert: al wie van harten mint,
Daer is geen leelick lief, alwaer men liefde vint:
De feylen even selfs die zijn hem moye saken,
Hy kan van alle dinck een aerdigh wesen maken;
't Is wonder als men denckt hoe vreemt de liefde sweeft,
Sy kent geen aensicht schoon, als dat een vleckjen heeft.
Plach op Helena's vrat niet Paris eens te roemen?
Hy gingh 't een minne-pijl, een liefdes wetsteen noemen;
Hy seyde menighmael, dat in het wratje lagh
Het soetste datmen oyt aen schoone wangen sagh.
Vriendinne, steltet vast, de teyckens uwer wonden,
Die hebben dies te meer dit hert aen u gebonden:
En sullen binnen my geduerigh blijven staen,
Tot in mijn gansche lijf geen aders sullen slaen.
| |
[pagina 273]
| |
'k En heb u niet gevrijt om uw bevalligh wesen,
Want datmen schoonheyt noemt, en heb ick noyt gepresen;
Ick heb uw deught alleen en soeten aert bemint,
En dat is (na my dunckt) het beste datmen vint.
Ick heb door mijn beleyt de linckers wegh-gedreven,
Die u tot uw bederf de vrienden wilden geven;
Ick heb u door het mes getogen uyt den noot,
Had ick u niet gewont, ghy waert op heden doot.
Laet vry den ouderdom uw' gansche jeught verstellen,
En met gerimpelt vel uw dorre leden quellen,
Verteeren u het lijf met druck en ongeval:
Weet, dat geen liever vrouw op aerde wesen sal.
Ja, schoon de bleecke doot uw boesem komt genaken,
En van uw vleessigh lijf een schrael geraemte maken;
Noch sal mijn liefde staen daer sy te voren plagh,
En dueren even selfs tot uwen lesten dagh.
Wat dient'er meer geseyt, of meer te zijn geschreven?
Ick ben tot in de doot met u gesint te leven:
Het schrift dat ghy hier siet is van mijn rechterhant,
En van mijn echte trouw een eeuwigh onderpant.’
‘Hoe moet hy met den geest en met de penne swieren,
Die eenigh leelijck stuck met woorden wil vercieren!’
Sprack Aeltje tusschen bey. Maer Ruth ginck weder aen,
En sey hoe al het stuck ten lesten was gegaen:
‘Hoe Phebe was ontset, als sy dit had gelesen,
En kan door mijne tongh niet worden aengewesen;
Sy wist niet wat te doen, sy lasset noch een reys,
En viel op yder woort in wonder diep gepeys.
Maer t'wijl sy dickmaels las en vocht in haer gedachten,
En voeld' een groot gewoel ontrent haer binne-krachten,
Soo trat Faustine toe, en sprack haer moeder aen,
En sey haer in het langh, hoe al de saken staen.
TripheneGa naar voetnoot1) naer het stuck te hebben overwogen,
En seker dat de nicht haer niet en heeft gelogen,
Vont eerst den handel vreemt, maer des al niet-te-min,
Aenveert de goede kans en achtse voor gewin:
Sy treet flucx in het werck, en gaet haer dochter vinden,
Maer die was als een boom, gedreven van de winden,
Te midden op het velt; de bange vrijster drilt,
In twijffel, ofse staen dan ofse vallen wilt.
En waerom langh verhael? Sy brenght het aen de vrienden,
Die haer in dit geval tot achter-raden dienden;
Die hebben al het werck ten naeusten overleyt,
En na een langh beraet soo wort'er ja geseyt.
Gewis (na ick het vat) het waren wijse lieden,
Die aen de droeve maeght de sachtste wegen rieden.
Siet daer een trou-geval, dat wonder selsaem luyt,
Want uyt een wreede daet ontstont een lieve bruyt.’
De weeuw op dit gespreck begint haer wat te setten,
En nam ten lesten aen hier naerder op te letten:
Sy gaet in haer vertreck, en na een kort beraet,
Soo komtse weder uyt, maer anders in gelaet.
Dit vat de snege meyt, en dacht om dese reden:
Wanneer het yser gloeyt, soo moetmen 't veerdigh smeden;
Sy sent van stonden aen een jongen in de stad,
Die rust te geener plaets, tot Faes die kennis had.
Die, als hy dit verstont, quam veerdigh aen-gevlogen,
Als of hy naer het huys met koorden was getogen;
Hy gaf hem by de weeuw en, met een heussche lach,
Soo boot hy haer den mont en wenstse goeden dagh.
‘Wel vogel! (sey de vrou) wat hebje gaen bedrijven,
Ick ben nu recht belust op u te mogen kijven;
O fy! doortrapten gast, dat ghy met listen vrijt,
En in dit eerlijck werck gansch eer-vergeten zijt!
Weet ghy tot uw behulp niet beters voor te wenden,
Als door een slimmen treck mijn goeden naem te schenden?
Sou dit een middel zijn, waer door men herten wint?
Neen, vrient! ick ben te gram en bijster ongesint:
Ghy komt met slim bedrogh een sedigh huys onteeren,
Wel, lincker! hout het vast, ick sal het u verleeren:
Ick heb noch in de stadt wel soo een trouwen vrient,
Die u doen voelen sal wat uw bedrogh verdient.’
Haer woorden schenen hart, maer even in haer wesen
Was voor de loose snaeck een beter vreughd' te lesen;
Faes nam haer in den arm, en na een soeten kus,
Wel hondertmael vernieuwt, soo sprack de lincker dus:
‘Jonckvrouw, met uw verlof laet my een weynigh spreken,
Al eer ghy vast besluyt, uw leet op my te wreken;
Want sooje met gedult mijn reden hooren wilt,
Daer is geen twijffel aen, uw' gramschap is gestilt.
Ick lijde, datje seght van my te zijn bedrogen,
Dewijl ick tot de list uyt liefde ben bewogen;
Doch spreeckt soo hatigh niet, indien ick bidden magh,
Maer let eens wat de jeught in oude tijden plagh.
Wort niet de soete min met oorlogh vergeleken?
En waar men immer krijght, daer gelden lose treken;
Het is van outs geseyt: wie maer verwinnen kan,
Door kunst of met bedrogh, het is een wacker man.
Het vryen is een krijgh, dat seggen alle boecken,
Dies magh men even daer door list sijn voordeel soecken,
Oock is 't van outs geseyt, en 't gelt oock heden noch:
Als datter is een quaet, en oock een goet bedroch.
Ick heb in seker boeck met aendacht eens gelesen,
Hoe dat een goet bedrogh een vrijster heeft genesen:
Sy was een eenigh kint oock van een grooten Vorst,
En had een dick geswel ontrent haer teere borst;
Maer niemant mocht het seer met hant of vinger raken,
Ja, niemant mocht haer borst in geenen deel genaken.
| |
[pagina 274]
| |
Een doctor van de Prins die quam met blijden schijn,
En bracht haer voor het oogh een lapjen van satijn;
Dit, seyd' hy, soete maeght, dit sal uw pijn genesen,
Magh slechts dees sachte stof ontrent uw boesem wesen.
Want in haer schoone verw daer schuylt een grooter kracht,
Als iemant van de kunst voor desen heeft bedacht.
De Freule langh gevleyt, die wou de kuer gehengen,
En liet het sacht satijn ontrent haer boesem brengen;
Maer daer in schuyld' een vliem, en eer't de freule weet,
Soo was 't dat doctor Kloeck haer in den boesem sneet;
Daer schreeut de soete maeght met al haer gansch vermogen,
En seyde boven dat: de doctor had gelogen;
Maer na een oogenblick gaf sy den meester danck,
En dat niet voor een reys, maer al haer leven lanck.
Wie kan oyt quaet bedrogh met goede reden hieten,
Dat troost en recht behulp aen yemant doet genieten?
Voorwaer, als eenigh dinck ten goeden eynde streckt,
Dan wort'er enckel gunst en vrientschap uyt verweckt.
De liefd' is sonder ergh en suyver van gebreken,
En schoon daer hapert wat, 't en zijn maer soete treken;
Al doetse somtijts yets, dat uyt den regel gaet,
Dat eerst wat bitter scheen, verkeert in honigh-raet.
Nu daer van al genoegh. O, soetste van de lande!
Neemt van my dit gemoet, en dese rinck te pande;
En laet ick uwe zijn en dat voor alle tijt,
En treckt u geensins aen het grollen van de nijt:
Ghy sult dan konnen sien en uyt de daet bemercken,
Wat liefde t'uwer vreught is machtigh uyt te wercken:
Wat liefde brengen kan ontrent een jonge vrouw,
Om dat in haer bestaen de gronden van de trouw.’
Faes, even naer het woort, die viel haer op de wangen,
En bleef een ruymen tijt haer aen de leden hangen:
Ten lesten tot besluyt, hy nam een diamant,
En stack het schoon juweel aen hare rechterhant.
Alette steld' haer aen als mochtet niet geschieden,
En wou wat, Faes begon, gelijck het scheen, verbieden.
Maer hy en liet niet af en, naer een nieuwen kus,
Begon hy wederom en sprack ten lesten dus:
‘Vriendinne (was het woort), wy sullen vrolijck leven,
Wy sullen aen de sorgh geen tijt of plaetfe geven:
Wy sullen met vermaeck verslijten onse jeught,
En u en sal geen nacht ontglippen sonder vreught;
Wy sullen even staêgh, gelijck gepaerde schapen,
Te samen wacker zijn, te samen weder slapen;
Ghy hebt geen huys of hoof, geen tuyn of lustigh dal,
Dat van ons soet bedrijf geen teycken dragen sal;
Wy sullen,’ seyde Faes, en wou noch verder spreken,
Maer siet, de jonge vrouw die gingh sijn reden breken;
Sy kon haer innigh hert niet langer weder-staen,
Maer seyde: ‘lieve Faes! mijn gramschap is gedaen;
Ghy kont door soet beleyt mijn teere ziel bewegen,
Mijn liefd' is u gejont, ick ben tot u genegen:
Ick ben uw echte wijf en, waerom meer geseyt?
Al wat my dierbaer is, dat is voor u bereyt.
| |
[pagina 275]
| |
Ick sie ghy zijt bequaem tot alderhande saken,
En ick heb groot beslagh, dat effen is te maken;
Doet slechts dat u betaemt, en dat voor my alleen,
En wat ick oyt besat, dat maeck ick u gemeen.
Een dingh noch even-wel moet ick van u begeeren:
Ick wil, dat ghy voor al mijn onschult sult besweeren,
En dat in 't openbaer; ja, dat'et yder siet,
Of anders ick en hou van al den handel niet.
Ghy sult hier overluyt verklaren voor de bueren:
Den gront en gansch beleyt van uwe loose kueren;
Ghy sult hier kennis doen, hoe ghy het hebt gemaeckt,
En dat ghy buyten eer my niet en hebt geraeckt.’
Dit wert alsoo gedaen, en Faes die bleef'er eten;
Doch hoe het vorder gingh, en heb ick niet te weten;
Maer dit gebeurd'er noch, tot alle nijders spijt,
Alette kreegh een kint, en dat te rechter tijt.
Maer hier dient by gevoeght en niet te zijn vergeten,
Hoe dat sich joncker Faes ten lesten heeft gequeten,
En mits het selsaem werck een goet beginsel nam,
Of 't tot een goet besluyt en gunstigh eynde quam.
Hier op soo dient verhaelt, dat Faes de vrouwe streelde,
En stage gunst bewees, en noyt met haer krakeelde:
En daerom, als se storf, sy maeckt' een codecil,
En schonck hem machtigh goet en al met vryen wil.
Hier toe wert noch geseyt, dat Faes geweldigh schreyde,
Ten tijd' Alette storf, en uyt de weerelt scheyde;
Maer of hy tranen kreet gelijck een crocodil,
Dat is een ander werck, dat ick niet seggen wil.
|
|