Phil. Ick sal my derhalven vergenoeght houden met dat ick van u gehoort hebbe, en wil nu komen tot de geschiedenisse selfs:
Ick hebbe voor eerst gelet, in 't lesen van het eerste deel deser geschiedenisse, dat Pretiose (soo het scheen) behendelijck wist uyt te vinden saken die selfs een doctor in de medecijnen niet en konde bemercken; te weten: dat Giralde door liefde vervoert moeste wesen, en dat sulcx d'oorsake was van haer sieckte. Nu by dese gelegentheyt wilde ick wel onderrecht wesen, òfte na de kunsten der medecijnen, òfte van de ondersoeckers der naturen, of'er een sekere bysondere slagh van pols zy, of eenige gewisse teyckens in de slagh-ader, daer iemant (die de kunste verstaet) sekerlick soude konnen weten of een jonge deerne verlieft of met liefde bevangen is, dan niet. Want indien sulcx geleert konde worden, ick wild'et my wel gelt en tijt laten kosten om sulcx te weten, om redenen die ick daer toe meyne te hebben. Ten anderen, soo ben ick begeerigh te weten, of men door waerseggers, of diergelijcke soorte van menschen, ondersoeck magh doen op houwelicksche ofte andere toe-komende saken.
Soph. Dit is een vrage die het geheym en verborgentheyt van de medecijnen raeckt, en die mitsdien best by Meesters van de selve kunst beslecht soude konnen worden: niet-te-min, om u niet verlegen te laten, en vermits ick al somtijts mede een weet-gierigh oogh hebbe laten gaen over boecken van die gelegentheyt, soo kan ick seggen, dat eenige van de ervarenste in die wetenschap, en by namen de geleerde Avicenna, en met den selven Franciscus Valesius lib. 3. Controvers. Philos. et medic. cap. 14. Jaques Ferrand Argenois de la maladie d'Amour en melancholie Erotique, een groot Spaens doctor, met verscheyde andere van de geleertste in die kunste vaststellen, dat'er geen bysondere ader-slagh en is, oock geen sekere teyckens in de selve, waer door die sieckte eygentlijck bekent soude konnen werden. En voor reden wort by de selve in-gebracht, dat de liefde, soo lange die in de palen van de redelickheyt blijft, is een genegentheyt die in het breyn haer woonplaetse hout: maer buyten ofte boven reden en regel gaende, dat de selve dan in de lever en niet in het herte sich onthout, en dien volgende dat uyt de pols ofte ader (die uyt het herte haer beweginge heeft) geen vaste teyckenen en konnen worden genomen, om te weten of iemant met de minne-koortse gequelt is, dan niet; en noch min, wie daer van d'oorsake mochte wesen.
Phil. Gewisselick het is my leet, dat de kunste soo verre niet en gaet, en dat de geeste in soo scherp-sinnigen eeuw, als wy beleven, (daar 't al schijnt ondersocht te worden) noch soo hooge niet en zijn geklommen; te meer vermits ick bemercke, dat al lange in voorleden tijden een groot deel van dese kunst is ontdeckt geweest, even by oude vrouwen die wat geslepen waren. Ick sie dat Canace, in dit gast-huys sieck leggende, klaer uyt seyt, als Ovidius verhaelt:
Mijn voester heeft den brant van mijn bedeckte wonden,
Uyt ick en weet niet wat, behendigh ondervonden;
Die seyde my in 't oir: Ick sie het datje mint,
En dat uw jeughdigh hert tot vryen is gesint.
En dat alsoo zijnde, soo dunckt het my vreemt, dat alle onse groote doctoren hier in noch maer als mollen en zijn, daer een out wijf, al van doen af, soo klaer insagh.
Soph. Al sachtjens, lieve jongelingh. Want al is 't soo, dat ick uyt de getuygenissen van de geleerde hebbe geseyt dat'er geen eygen pols-slagh en is die juyst op de liefde past, soo en volght daer niet uyt, dat de kunstenaers uyt andere gelegentheden, ja oock uyt de pols selfs, niet al merckelicke dingen en sonden konnen ontdecken, daer uyt men iemants gestalte soude konen weten. Ja ick segge u in tegendeel, dat'er veel ervaren medecijns eertijts zijn geweest en noch zijn, die door middel van de kunst ten klaersten hebben weten t'ondervinden, dat iemant van die wespe gesteken was. Avic. lib. 3. cap. de amore. En noch meer als dat: Soranus van Ephesen (als in het leven van Hippocrates te lesen is) ontdeckte klaerlick de liefde die de Koningh Perdiccas droegh tot Phyla, een by-sit van sijn vader; en dat even op de selve maniere gelijck Erasistratus uyt-vont de brandende genegentheyt van Antiochus tot Stratonice, sijn stief-moeder. (Val. Max. lib. v. cap. 7). Galenus in sijn boeck, daer hy handelt van de gene die den sieck-aert maecken, beroemt sich te hebben konnen ondervinden den heymelicken minnebrant van een Romeynschen Ridder, die de selve geset en gewet hadde op de by-fit van een van de groote aldaer. Van gelijcken roemt de selve Galenus, te hebben weten na te sporen de liefde van een voornamelicke jonck-vrouwe tot eenen schoonen jongelingh Philades genaemt. Jaques Fernand, een geleert Frans medecijn, seyt in den jare 1604 behendelicken ondervonden te hebben de malle minne-driften, die een jongh student, een groot Edel-man zijnde, heymelick droegh tot een schoone jonge deerne, een kamermaeght in den huyse daer hy fich onthiel, daer van hy de vordere geschiedenisse breeder verhaelt in sijn boeck, by hem op dese stoffe beschreven.
Phil. Wel, na dese exempelen uytwijsen, soo en soude men door de kunst niet alleen konnen uyt-vinden of iemant liefde droegh, maer oock tot wien. Ick bidde, segh my doch hoe dat toe gaet; want my dunckt dat sulcx een jonghman van mijne gelegentheyt van groot gebruyck soude konnen wesen.
Soph. Wel aen, dewijle ghy des soo begeerigh schijnt te wesen, soo wil ick u seggen 't gene ick'er van bemerckt hebbe. Wilt ghy weten of iemant met liefde is bevangen, en op wien ('t zy dan man of vrouwe; maer ick sal nu van de persoon van een vrouwe spreken), soo siet dat ghy soetelick en behendelick in uw hant krijght de hant van de gene daer ghy de proeve van nemen wilt; ende legt dan uw vinger al sachtjens op hare pols, en daer na soo brenght in uw reden te passe den naem van de gene die ghy meynt dat haer meest aen 't herte leyt, spreeckt van den selven, loffelick prijsende des selfs schoonheyt, geestigheyt, ofte andere goede gaven, en t'elckens als ghy dien naem noemt, let dan neerstelick wat veranderingh ghy in haer oogen, wesen, en sonderlinge aen haren pols-slagh sult gevoelen: daer is geen twijffel aen, soo de minnepijl haer recht getroffen heeft, of ghy sult een ongelijcken dril, en een veranderlicken pols gewaer worden, die geen regel of slagh en sal houden (Paul. AEginet. lib. 3. cap. 17. de amore). Ghy sult oock meer andere teyckenen uyt haer wesen, en sonderlinge uyt haer oogen, konnen af-nemen, die eer zijn te mercken, als te schrijven. Maer dan loopt'er noch wat op, dat vry aenmerckens-waerdigh is en van grooten gebruycke; maer daer van op beter gelegentheyt.
Phil. Ick bidde u, en spaert doch geen broot voor de vrienden, en laet niet onder uw tonge 't gene ick soo seer begeere te hooren, als iet dat ick nu ter tijt weet.
Soph. Neen, vrient, soo plagh men een boer sijn kunst af te vragen: alle dingen en dienen niet uyt geseyt aen soo grage gasten als ghy en uws gelijcken zijt: en dusdanige verborgentheden en willen soo op een bot en met eenen adem niet geleert wesen.
Phil. Ghy en hebt even-wel dit geenen dooven geseyt, en nu ick der draet hebbe, hope ick het kloen wel te sullen vinden. Ick kan oock lesen, God danck, en hebbe u schrijvers hooren noemen die te vinden zijn, ick meyne die na te sien, en te letten wat'er in steeckt. Want ick sie alreede wel soo veel, dat dit ondersoeck niet alleen by de medecijnen, maer by de gene die wat kennisse van saken hebben, kan gedaen worden. Het komt my nu te binnen, dat ick gelesen hebbe, dat Erafistratus, daer ghy te voren van gewagh deed, de liefde van Antiochus gewaer wiert, vermits hy vernam dat sijn ader-slagh t'elckens veranderde, als Stratonice sijn stiefmoeder in de kamer ofte ontrent het bedde quam, daer hy sieck lagh. De poeten hebben daerom wel geseyt:
Wie is die heeten minne-brant
Behendigh in sijn boesem sluyt?
De liefde past op geenen bant:
Sy wil, sy sal, sy moet'er uyt.
Soph. Dat is tot daer toe goet, soete jongelingh; maer onder-tusschen is'et geraden, u niet te seer te willen vergapen aen de beweginge van de slagh-ader, om altijt daer uyt een besluyt te maken, als de selve buyten gewoonte verandert en rasser of harder slaet, op den naem oste door de aenkomst van eenigh persoon, dat t'elckens een uytmuntende liefde hier van de oorsake ware: Ghy sout lichtelick, soo doende, konnen vervallen in soo een selsame ongelegentheyt, als ick eens verstont een jongh doctor geraeckt te zijn, uyt gelijcke oorsake.
Phil. Hoe gingh dat toe, waerde Sophronisce?
Soph. De selve jongen doctor, onder andere hebbende een wijle vergeselschapt een vermaerden medecijn, als hy by de siecken gingh (als in Italien tot bericht van studenten veel geschiet), en gewaer zijnde geworden dat de doctor (als hy de pols van de siecken getast hadde) wiste te seggen, waer door de sieckte was veroorsaeckt, als door eten van meloenen, noten, appelen, vijgen, ofte diergelijcken fruyt, bad ernstelick den man, hem te willen openbaren waer uyt hy sulcx wist, als hy seyde. De doctor, na des hem te hebben laten bidden, seyde hem, dat hy, ontrent de siecken komende naerstelick was gewoon acht te nemen, of hy in of ontrent de kamer van de siecken niet eenige schellen van noten, meloenen, of diergelijcke vruchter en vernam; en die siende, dat hy daer op dan aengingh. De nieuwe doctor dese lesse wel meynende onthouden te hebben en die willende in 't werck