Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
Toets op het houwelick van koningh Ulderick met Phryne Bocena,
|
1. | Of groote Prinssen wel doen, sich in houwelick met geringe personen te versellen. |
2. | Of gelijckheyt van gebreecken goet is tot eendracht van de houwelicken. |
3. | Of het beter is, dat een gierigh, een quistigh, een haestigh man neme een milde, een suynige, en een langmoedige vrouwe; dan of de selve in gelijckheyt van gebreken met hem dient te staen. |
4. | Of een geset en vost gelaet de jonge deernen beter past, als de schaemte: en of sulcx oock plaetse heeft in hoofsche Jonckvrouwen. |
5. | Of men op het oogh of wel op het oir behoort een partuyr te verkiesen: en van de vordere proeven die voor een houwelick dienen te gaen. |
6. | Het queesten in sommige quartieren van Hollant gebruyckelick, wat het zy. |
7. | Of hy min sondigt die met een schoone vrouwe sich verloopt, als die met een mismaeckte sich ontgaet. |
8. | Bedenckingen op de schoonheyt der vrouwen. |
Philogamus. Dit was een groot houwelick voor een geringe Harderinne, en voor my soo is'er groote twijffelachtigheyt, of by Koningh Ulderick hier in wel of qualijck gedaen is: ick wensche uw oordeel hier over te verstaen; ick bid u, seght my des uw gevoelen, ick wil u sonder tusschen-sprake geheel uyt-hooren.
Sophroniscus. Wel, indien het u soo gevalt, ick wil kortelijck mijn redenen voorstellen: ghy kont daer na de uwe in-brengen, soo ghy sulcx goet vindt.
Op 't ondersoeck dan van 't houwelick in desen geroert, koomt eygentlick in bedencken, of het prijselick is, dat Vorstelicke en andere voortreffelicke personen sich in houwelick versellen met dochters van geringe af-komst; en dat ter sake van schoonheyt van leden, bevalligheyt van wesen, ofte diergelijcke, al het welcke by wijlen geschiet te zijn, selfs met goede uyt-komste en tot vernoegen van die sulcx gepleeght hebben, getuygen de Historien van alle tijden. Assuerus, Groot-vorst der Persen en Meden (anders Artaxerxes genaemt) met Ester, eene van de gevangene Jodinnen, om haer schoonheytswille, in houwelick getreden, heest wel en geluckelick met haer en sy met hem geleeft, als uyt hare historie onder de boecken des ouden Testaments te sien is. Aspasia, een arme maeght, by Cyrus soo verre bemint, dat hy de selve als een gesellinne beyde zijns beds en zijns Rijcks heeft aen-geno men, dede haren heer en man het hooghste vergenoegen van haer genieten; als van gelijcke des selfs volger in 't Rijck (gelijck AElianus in 't twaelfde boeck sijner historiën getuyght). Een Marquis van Saluçen, op de jacht wesende, een seker huysmans dochter, haer vaders vee weydende, in 't velt ontmoetende, heeft soodanigen bevalligheyt in haer gevonden, dat hy sich aen de selve in echte wettelick heeft verbonden (als AEneas Sylvius 1. Epist. 45. verhaelt). Meer exempelen souden over dese gelegentheyt konnen worden by-gebracht; doch de vrage hier niet zijnde, of sulcx geschiet is, maer wel of sulcx uut en dienstigh is gedaen te werden, soo staet vorder op de redenen van soodanigen bedrijf hier op kortelijck te letten. 't Is wel waer (soo na de geschreven Rechten, als naer het gebruyck der volcken onder de welcke wy woonen) dat slechte en geringe vrouwen in houwelicken state sich versamelende met Edele en welgeboren mans, door soodanigen houwelick worden verstaen veradelt te worden: dewijle de vrouwe haren glans en luyster wort geseyt te krijgen door de eer-stralen van de man: in voegen dat, soo haest een Koningh of Prinsse sich in trouwe koomt te vereenigen met een geringh vrouws-persoon, de selve dadelick niet meer geringe en onedel, maer verheerlickt en veradelt wort verstaen te wesen; sulcx dat daer door de ongelijckheyt soude mogen schijnen wegh genomen te zijn. Desen even-wel met tegen-staende, soo gevoelender vele dat niet geloochent en kan worden, of Prinssen (soodanige geringe persoonen aenslaende) werden verstaen te verduyf teren (immers te beschaduwen) den glans en luyster van hare Vorstelicke af-komste. Waer by komende, dat de verstandige van alle eeuwen, in 't stuck van 't houwelick, altijt hebben geoordeelt, dat gelijckheyt van gelegentheyt en staet de beste gronden zijn van onderlinge vrientschap en eenigheyt in dese versamelinge, en in tegendeel van dien, dat lieden van verscheyde opvoedinge, of middelen, of beroep, gansch beswaerlick wel te samen zijn te voegen; ofte, alreets gevoeght zijnde, t'elckens op voor-vallende ongelegentheden lichtelick tegen den anderen uyt-vallen en ontspringen in allerley ontstuymigheyt en bitterheyt; soo houde ick best te zijn, oock hier dien algemeenen regel vast te stellen.
Phil. Ick bekenne dit veel gebruyckelick geweest te zijn onder de meeste volcken: en 't magh zijn dat hier op gesien is geweest by die van Calicutia ende andere om-leggende natiën, die met de grontwetten van haren Staet duydelick hebben doen vast stellen, dat geen Edel-lieden met on-edelen sich in houwelicke souden bestaen te versellen. Maer even-wel soo loopt hier op, mijns oordeels, dit bedencken: of niet een man, een vrouwe trouwende van minder gelegentheyt als hy is, niet dan met meerder eerbiedinge van de selve en wert bejegent, dan of hy sijn meerder ofte sijns gelijcke genomen hadde;
alsoo het schamper-woort: Madame vaut bien Monsieur, daer mede schijnt wegh te zijn genomen.
Soph. 't En gaet niet vast, lieve Philogame, dat vrouwen, van nederige gelegentheyt en af-komste, sich des gevoegelicker stellen onder het gebiet van haren man; dewijle men soo veel exempelen vint die het tegen-deel uyt-wijsen. Het wijf van Fulvius, uyt de slavernye tot soo een eerlick houwelick verheven zijnde, heeft niet gelaten haren man trotselick te bejegenen, ja opentlick te beschuldigen. Fulgos. lib. 5. cap. 3. Taura, eens armen huysmans dochter, by Cato in houwelick aen-genomen, heeft onvriendelick en met hardigheyt met hem om-gegaen; Plutarchus in 't leven van Cato. Agar, noch maer een bysit wesende, soo haest sy bevrucht wiert, is trots geworden, pleeght hooghmoet, en stoort de gewoonlicke ruste in 't huys van Abraham, Genes. 16.4. En diergelijcke exempelen van den ouden en nieuwen tijt konnender meer bygebracht worden. Soo besluyten wy dan andermael, dat het voor Koningen, Prinssen, en soodanige verheven personagiën, ongelijck bequamer is, hier in mede te volgen den voorsz. gemeenen en ouden regel, en dat'et daerom best is, dat mieren met mieren, gelijck de Ouden seyden, en dat elefanten met elefanten te samen paren: dewijle dat gelijckheyt van gelegentheyt is de rechte en eygen moeder van eendracht en onderlinge goetwilligheyt, en ongelijckheyt van het tegendeel. De Schepper aller dingen, ende insetter des houwelicx, heest ons van den beginne dien grontsteen geleyt: Laet ons, seyt hy, Genes. 11.18. den mensche een hulp make die hem gelijck zij. Hier op dan te bouwen en te trouwen stelle ick best te wesen.
Phil. Ick en vinde geen redenen om u in desen seer tegen te spreken: en segge daerom, tot bevestinge van 't gene by u geseyt is, dat ick onlanghs een soet geval las dat hier by kan dienen. Een eerlick jongelingh kansse siende om voor hem ten houwelicke te mogen bekomen van drie vrijsters eene; te weten: een dochter van adel, of eene van groote rijckdom, oste eene van sijn eygen gelegentheyt; (door de eerste konde hy hoogelick gevordert worden, door de tweede konde hy geraken tot inkoop van ampten en staten (als in Franckrijck geschiet), door de derde konde hy gelijckmatigheyt van gelegentheyt bekomen; dat, als geseyt is, soet en aengenaem wort geoordeelt); niet konnende by sich hier op besluyten, vraeght raet aen een out en wijs man: die wijst hem na de marckt, daer de kinderen te samen haer vermaeck namen op haer maniere, die terstont op sijn aenkomste hem toeriepen, niet met hem, maer met huns gelijcke te willen spelen; 't welck hy op-nemende sich tot een lesse, voeghde hem met sijns gelijcke, na den raet van den Philosooph Cleobulus. En wat de nieuwe schrijvers aengaet, Don Antonio de Guevara stelt van gelijcke vast, dat het de sekerste regel is om minnelick in den houwelicken staet te leven: dat een man neme soodanigen vrouwe, en de vrouwe soodanigen man, die hun meest gelijckt in geslachte, in staet, en oock in middelen. Want, seyt hy, ingevalle van ongelijckheyt in dese saken, die de minste is sal onvernoeght leven; en die de meeste is sal gewis berou hebben. Een Koopman die sijn dochter houwelickt aen een Ridder, en een rijck huysman die sijn kint geest aen een Edel-man, die brengen gewisselijck in haer huysen uyt-roepers van hare gebreken, kreuckinge van haren goeden naem, en, dat meer is, gemeenlick oock verkortinge van haer eygen leven, enz.
Soph. By de redenen van den Spaenjaert, by u verhaelt, wil ick voegen het bedencken van een Hollander: welcke twee natiën, hoe-wel nu een lange wijle onderlinge seer oneenigh zijn geweest, evenwel in dit stuck gansch eendrachtigh bevonden worden. Onsen Erasinus, mede seer prijsende de gelijckheyt in de houwelicken, verhaelt een sonderlinge exempel tot aenradinge van de selve. Hy seyt, dat'er een seker eerlick man, een Engelsman wesende, soo qualick aen de beenen gestelt was, dat hy geduerigh in een stoel gedragen moest worden; de selve des niet-te-min sich ten houwelick genegen vindende, troude een vrouwe die blint was. Die redenen van sulcx sijns doens gevraeght zijnde: op dat wy te beter over een souden dragen (antwoordde hy); want elck van ons sijn gebreek wetende en bedenekende, soo en sullen wy malkanderen niet hebben te verwijten. 't Is even na sijn seggen uytgevallen; want sy hebben onderlinge wel en vreetsamelick geleest, en zijn daer en boven met elf kinderen van Gode gesegent geweest, de welcke alle gesont van leden, en wackere jonge lieden zijn geworden. Om dese redenen hebben de Griecken van outs voor een spreeckwoort gehadt, dat arm met arm, ballinck met ballick, en een dienst-knecht met een slavinne behoorde te houwelieken, om alsoo best eens te wesen. En hier toe dient het gedicht, gemaeckt op een exempel van Antiphilus, een out Griecks Poeet. (Cypraeus de Sponsalibus cap. 13. § 69. num 2).
Phil. Ick sie, dat dit oock by de Françoysen soo goet wort gevonden; haer spreeck-woort wijst sulcx uyt: A un boiteux, femme qui cloche. Sulcx dat ick besluyte, dat gelijckheyt van gelegentheyt in desen deele veel vermagh tot t'samenvoeginge van de gemoederen. Ick hebbe van een geloof-waerdigh man verstaen, dat ten tijde de steden van Vlaenderen voor desen Staet en tegen Spaengjen hielden, seecker eerlick jongelingh aldaer ten houwelick versocht een jonge dochter die schoon en lieffelick was, en dan noch van meerder middelen als den versoecker: en daer op wiert het versochte houwelick hem afgeseyt. Kort daer na, als de stadt van Gent by den Prinsse van Parma gewonnen was, en veel rijcke en vermogende luyden in Vlaenderen alle hare middelen door den oorloge verloren hadden, geviel het dat'er veel van de selve in Engelant haer woon-plaetsen gingen nemen, en onder andere mede de ouders van beyde de voorsz. gelieven: de welcke sich in 't voorsz. Koninghrijck quamen te bejegenen in een en de selve herberge, alwaer die beyde (als meest al het hare verloren hebbende) wierden onthaelt in een slecht vertreck. De jonghman, op dese gelegentheyt acht slaende, en de voorsz. jonge Dochter wat ter zijden genomen hebbende, seyde haer, dat sy hem niet en hadde mogen gebeuren, ten tijde hare ouders wisten rekeninge te maken, dat hy minder was in rijckdom als sy; dat nu het ongeluck van den tijt hare ouders ter weder-zijden genoeghsaem al het hare hadde afgenomen; sulcx datse nu dienthalven in gelijckheyt stonden; dat onder dies sijn goede genegentheyt op haer was blijven staende, en staende soude blijven (soo 't haer maer en geliefde) voor eenwigh; dat sy in een vreemt Rijck was, en wel hulpe van doen hadde; dat hy de gene was die haer sijnen dienst van nieus aenboot, en met een sijn trouwe. In 't korte, hy wist'er soo veel toe te seggen, dat de voorsz. ongelegentheyt hem de gelegentheyt aen-bracht; want eerst de dochter, op 't wel-behagen van haer ouders, en dadelick daer na de ouders selfs de saken goet gevonden hebben: sulcx dat uyt het voorsz. ongeluck quam te volgen een geluckigh houwelick, met groot vernoegen ter weder-zijden, en aen-was van middelen, hen-lieden by den goeden God in 't voorsz. Rijck verleent.
Soph. Wy zijn dan hier in tot noch toe eens, soo ick sie: maer desen onvermindert ben ick van gevoelen, dat selfs ongelijcke houwelieken door eenige goede hoedanigheden, aen de eene zijde meer als aen de andere zijde wesende, tot gelijckheyt gebracht konnen worden. Als by exempel: soo wanneer een geleert jongelingh, een kunstigh meester in sijn bedrijf, ofte diergelijcke, ten houwelick koomt begeeren een vrijster van meerder middelen, van aensienlicker gelegentheyt, ofte iet sulcx; dit meyne ick geen ongelijck houwelick genaemt te moeten worden, gelijck onsen Erasmus mede sulcx oordeelt. Maer dat meer is, de selve Erasmus meynt, dat'er een sekere soorte van ongelijckheyt van aert onder de gehoude somtijts geheel dienstigh is voor de huys-houdinge, te weten, als een man wat quistigh, of wat te blymoedigh, of wat te wacker zijnde, gegeven wort aen een sparige, stille, en gesette vrouwe: dit oordeelt Erasmus een goede temperature te maken. Daer toe oock dienen de volgende versen:
Phil. Wat is nu uw vorder bedencken op dese geschiedenisse?
Soph. Ick mercke dat Phryne Bocena als vreesachtigh, eerbaer, en beschaemt hier wort voort-gestelt, en dat de selve in die gestalte de genegentheyt van den Koningh des te meer tot haer heeft getogen; in voegen dat de selve eyndelick, tot haerder eeren, uyt soo lagen en geringen staet tot Koninginne is verheven geworden.
Phil. Wat besluyt meynt ghy hier uyt te maken, goede Sophronisce?
Soph. Geen andere, lieve Philogame, dan dat'er niet beter en voeght aen alle jonge deernen, als schaemte en een eerbaer en stil wesen.
Phil. Maer dat en is geensins na de wijse van de hoven en de manieren van leven aldaer, waerde Sophronisce; maer sulcx wort huydendaeghs gereeckent voor een overblijfsel van de slechte en eenvoudige werelt: daer, in het tegendeel, een geset en vast gelaet, dat sonder verbleycken of verbloosen een reden wel ten propoost weet uyt te brengen, voor wie het soude mogen wesen, voor recht hoofs wert gerekent; gelijck een yder, die oyt by hoofsche Jonckvrouwen sich heeft laten vinden, dagelicx gewaer kan worden.
Soph. 't En is niet geheel langh geleden, dat ick, op dese gelegentheyt, in seker goet geselschap wesende, hoorde een onderlingen redenstrijt tusschen een verstandige hoofsche Jonckvrouw, en een soet geleert Jonghman, die op dit stuck niet eens van gevoelen scheen te wesen: de Jonck-vrouwe drijvende, dat het de jonge dochters beter voeghde vast, geassureert, en resoluyt (gelijck sy sprack) in haer doen en seggen te wesen, als blood' en vreesachtigh te zijn, en bykans op yder woort schaemroot te worden: en dit sonderlinge ten aensien van de gene die ten hove, ofte anders by destige luyden, dagelijcx hebben te verkeeren. De Jonghman hiel het tegendeel, en socht door sijn redenen vast te maecken, dat schaemte, stilheyt, en neerslachtigheyt, alle jonge vrou-lieden sonder onderscheyt beter voeghde.
Phil. Ick hadde dit discours wel eens willen hooren, en dewijle sulcx niet vallen en kan, maeckt my declachtigh (soo het u belieft) wat'er omgingh.
Soph. Daer wierden goede redenen ter eender en ter anderer zijden by-gebracht, en de Jonck-vrouw en bleef vry aen den Joncker niet met allen schuldigh: want sy was verstandigh, wel-sprekende, en daer toe ervaren in soodanige bejegeninge. 't Sou te langh zijn alles op te halen wat'er geseyt wiert: maer dat my in dese redenkavelinge wel beviel, was, dat de jonghman onder andere saken by-bracht, dat alle oude en verstandige schrijvers, als Poeten, en diergelijcke geesten, die werck maken van wel te konnen oordeelen van de gaven die de jonge Juffrouwen best voegen: dat, segh ick, de selve altijt voor een gewoonte hebben (als sy een frissche maeght op haer aengenaemste willen af-beelden) de selve te beschrijven, datse, by iemant aengesproken wesende, en sonderlinge by mans-persoonen, t'elckens eenigh teycken van eerbiedigheyt van haer geeft; datse een soet blosjen krijght, d'oogen neder-slaet, en geensins en toont die vastigheyt in haer wesen, die te hove gepresen wort. Daerom siet men in dusdanige gelegentheyt, dat Virgilius, Ovidius, Statius, en ander Poëten, spreeckende van jonge deernen, aldus seggen:
Phil. Maer spreken dese oock van de hoofsche jonck-vrouwen?
Soph. Ick segge ja, en dat sulcx by de selve oock wort gedaen, ten aensien van de gene die in hoven van Prinssen verkeeren.
Phil. Maer sy zijn misschien selfs niet seer hooss geweest, maer wel goede boeckmans en anders niet.
Soph. Gelooft dat, soete Philogame; maer wilt ghy hovelingen selfs hooren spreecken, ick weet u geholpen. Een groot hovelingh (Don Antonio de Guevara Epist. ad Mosen Puche) heeft op dese gelegentheyt eertijts aldus geschreven: Ick stelle vast, dat aen een vrouwe die eerbaer en beschaemt is, weynigh is te berispen: wederom, dat aen eene die onbeschaemt is, niet met allen en is te prijsen; in voegen dat het beste houwelicks-goet, het beste besterf, het beste juweel datse hebben kan, is beschaemt en sedigh te wesen. En een ander hovelingh, ten naesten by van onsen tijt (Mich. de Montaigne liv. 3. chap. 5.) seyt aldus: Onse voor-ouders beleyden het gelaet en het geheel wesen van jonge deernen tot vreese en schaemte, en haer gemoederen en driften van gelijcken; wy in tegendeel tot stoutmoedigheyt en onversaegtheyt. Gewisselick wy en verstaen ons stuck niet met allen in desen deele. De Sarmaten gaen soo te werck, die geen vrijster toe en laten een man te nemen, ten zy de selve al voren met eyger hant een van de vyant om den hals heeft gebracht. Daer is tot dien eynde aenmerckenswaerdigh, dat de Keyser Theophilus, verkiesinge willende doen van een vrouwe voor hem selfs, uyt een groot deel van de uyt-nemenste maeghden, daer toe by een gedaen versamelen, stont als gereet om een gulden appel, die hy in de hant hadde, te geven aen een jonge en geleerde maeght, Icasia genaemt, tot een teycken dat hy de selve voor sijn gemale verkiesen wilde: maer de selve op sekere reden, die hy voorwierp, hoorende spoedelijck en met, een geset wesen antwoorden, veranderde dadelick van voor-nemen, en gaf den selven gulden appel aen een andere jonge vrijster Paphlagonia geheeten, die met een stil en sedigh gelaet benevens haer geseten was waer door de voorschreve Icasia soo was verbelght, dat sy, haer selven als verkniesende, haer in een klooster begaf, met een afkeerigheyt van alle houwelicken. Siet Tiraq. 1.9. connub. num. 152. Cyprae. cap. 11. et alibi.
Phil. Maer aen een anderen Vorst soude misschien een destigh en recht Prinsselick wesen in sijn toe-komende gemael wel bevallen hebben, als beter passende op den staet van een Princesse, als die in-getogenheyt en beschaemtheyt daer ghy van spreeckt.
Soph. Wat een ander mochte gedaen hebben is onseker, lieve Philogame; maer dat is seker: dat dese en andere Prinssen oock in haer eygen vrouwen die stoutmoedigheyt voor verdacht houden, vermoedelick sulcx hun by haer Raden ofte jeught-bestierders zijnde in-geprent, dewijle dat die van de leere der zeden oyt hebben geschreven, als mede de Gods-geleerde, even zijn van dit selve gevoelen. Dese vrouwe (seyt'er een) houde ick voor de wel-sprekenste, die (alsse tot manne-volck te spreken heeft) met een eerbaer root haer geheele wangen over-stort, en die, door verbaestheyt en schaemte, de woorden komen te ontbreecken. Vives de Christ. matr. lib. 1. cap. quomodo foris aget mulier Eerbaerheyt moet door schaemte verciert worden; en (dat het bysonderste in de vrouwen is) laet sedigheyt de hoogste wesen onder uwe deughden. Hieron ad Celant. lib. 20. epist. 20.
Phil. Wel ick wil dat in sijn waerde laten staen, ter tijt toe ghy tijt sult hebben my de redenen van de andere zijde mede te verhalen; want daer van en maeckt ghy geen gewagh met allen: en nochtans seght ghy, dat de Jonckvrouw, die het tegendeel dreef, den Joncker niet met allen schuldigh en bleef: en dewijle sy vernuftigh en wel-sprekende, en daer enboven oock ervaren was in die bejegeninge, soo laet ick my duncken datse haer strenge wel getrocken sal hebben. Dan daer van op een anderen tijt, dewijle ick nu geerne uw verstant soude hooren op de maniere van doen die hier de Koningh Ulderick gebruyckt, en die in oude tijden de Koningh Assuerus, en gemeenlijck de groote Vorsten van Moscoviën gebruycken; dat is, een groot deel van de schoonste vrouwen te samen te brengen, om eene uyt de selve tot vrouwe te verkiesen. Wat my aengaet (om dat voor af te seggen), is dit een sake van de hooghste macht en van de meeste vermaeckelickheyt, die een groot Prinsse in al sijn heerschappyen magh hebben, dat is. uyt alle de schoone van het lant de schoonste van allen sich selven te mogen toe-eygenen.
Soph. Ghy valt wederom op de schoonheyt, soete Philogame, als ghy oock t'anderen tijden hebt gedaen, en daer toe sal oock hier wat geseyt konnen worden. Dan wat de verkiesinge selfs aengaet, die sie ick dat in dese gelegentheyt alleen by het oogh geschiet; dat is: dat men alleen sijn ooghmerck heeft wie de aengenaemste van huyt is, sonder meer; en daer op heeft soo een doorluchtigh houweliek sijnen voortganck.
Phil. Wel is dat niet een bysonder voor-recht voor een Prins, dat hy sich magh toe-eygenen de schoonste vrouwe van 't geheele Rijck? wesende sulcx het aengenaemste dat men op aerden hebben kan; dewijle de schoonheyt soo aen-lockende is, dat oock de onredelijcke dieren selfs worden bevonden met groote genegentheyt daer toe gedreven te worden gelijck het my gedenckt sulcx by de Natuer-ondersoeckers gelesen te hebben (AElian. lib. 4. Histor. Animalium). Sulcx dat het een blinde-mans vrage is, te willen ondersoecken: waerom men schoone menschen voor andere lief heeft.
Soph. De Wijsen, goede Philogame, die berispen nochtans de gene die door de oogen, en niet liever door de oiren, bewogen worden een wijf te nemen; dat is: sy oordeelen dat onwijsselick wort gehandelt by de gene die alleen door het uyterlick wesen, en niet door innerlicke goede deughden en gaven, tot eenigh houwelick werden aen-gedreven. En als men de sake wel in siet, is het niet een gansch los werck van de Prinssen, op een eenigh gesichte een vrouw-mensch, die men anders niet en kent als van de uyterlicke huyt, tot, een wettige bed-genoot voor altijt aen te nemen?
Phil. Maer ick en geloove niet dat het soo slechtelick by de Prinssen plagh af te loopen, oock niet dat de selve het soo op een simpel gesichte hebben laten aen-komen gelijck op het exempel van den Koningh Assuerus, mijns oordeels, wel kan worden afgenomen.
Soph. Hoe soo, Philogame? seyt niet de schrifture, doen Vasthi versteken was, dat de Jongelingen des Konincx seyden. Men soecke den Koningh schoone jonge maeghden, en de Koningh bestelde toe-sienders in alle landen sijnes Koninckrijcx, dat sy alderley jonge schoone maeghden te samen brachten, op den burgh Susan, in 't vrouwen-getimmer; Ester. 2.2. Siet, daer wort'et al op de jonckheyt en schoonheyt genomen, gelijck ghy siet dat de text spreeckt- daer by koomt noch, dat Ester aen Hegai des Konincx kamerlingh, bersorger deser vrouwen, wel beviel; die de selve ten dien aensien oock voordeel gaf boven andere; Ester. 2.4.
Phil. Maer men siet mede duydelick uyt de Historie van Ester, dat soodanige maeghden geheele twaelf maenden langh moesten als voorbereyt worden in 't vrouwen-getimmer, met verciersel, met reuck-werck en specerye; en dàt al eer de selve tot den Koningh in quamen: en dat en liep vry niet af met een simpel gesichte, maer de Koningh nam van yder een goede proeve tot in 't bedde selfs, wie hem aldaer best aenstont.
Soph. Hebt ghy dat alsoo in den Bijbel gelesen, Philogame? of kont ghy sulcx uyt de beschrijvinge van de Historie beweeren?
Phil. My dunckt ja, waerde Sophronisce: want al is 't sake dat van 't beslapen van de voor-seyde maeghden niet duydelick en wort geseyt, soo dunckt my nochtans dat'et als met handen te tasten is, dat het met de selve soo is toe-gegaen; want ick sie dat de text seyt: Dat als de twaelf maenden om waren, en dat de bestemde tijt quam, dat een maget tot den Koningh Assuerus komen soude, soo dede men haer (in cieraet) wat sy hebben woude. En wanneer eene des avonts daer in quam, die gingh des morgens van hem in het ander vrouwen-getimmer, onder de hant Saesgas des Konincx kamerlingh, der by-vrouwen hoeder; en sy en moeste niet weder tot den Koningh komen, het en lustede dan den Koningh; Ester. 2.12. Wat dunckt u, waerde Sophronisce, van dit verhael; te weten tot den Koningh des avonts komen, en des morgens van hem gaen in ander vrouwen-getimmer, en dat onder de hant van den hoeder der by-wijven, en niet weder te mogen komen ten lustede dan den Koningh? enz. Wat wil dit anders seggen, als dat de Koningh soodanigen proeve van haer nam, als ick te voren hebbe geseyt?
Soph. Ick en weet niet of dat alsoo vast gaet, lieve Philogame, als ghy wel meynt ick soude u nusschien andere bedenckingen daer op konnen voortbrengen, die het tegen deel sonden uyt-winden; maer neemt het daer voor, dat het soo geschiet zy als ghy meynt, is dat niet een slechte proeve om daer op een houwelick te gronden? En dat ghy misschien sout meynen, dat de twaelf maenden hebben gedient, om te letten op de maeghden, te ondersoeeken wie sy waren, van wat af-komst, en hoe op-gevoet, dat is al buyten waerschijnelickheyt; dewijle men niet eer en wiste dat Ester een gevangen Jodinne was, voor datse alreede was gekroont. Ick segge daerom, dat soodanige verkiesinge, te doen op soo lossen proeve, geensins en betaemt, sonderlinge, met soo verheven personagiën.
Phil. Wel, dunckt u niet dat het queesten, van het Noorder-quartier, op dese of gelijcken voet toe gaet?
Soph. Behalven dat alle geregelde lieden gestaêgh tegens die maniere van doen zijn geweest, en noch zijn, soo was dat noch een geheele andere sake: want de jonge lieden plegen malkanderen soo na niet te komen, ofte sy en kenden malkanderen al voren door dagelickschen omme-gangh, sulcx dat niet geseyt en kan worden, dat oock de selve alleen sich op de uyterlicke schoonheyt verlieten, daer van nu verre na soo veel niet en wort gehouden, als ghy en meest al de jonge lieden doen. Onder andere komt my veel in den fin een plaetse van D. Hieron. (in. 2 cap. Malach.) aldus luydende: Dewijle, seyt hy, dat ghy vruchtbare vrouwen hebt, en dat ghy uw vermakelickheyt schept in de kinderen by de selve gewonnen, waerom doch schoonheyt gesocht, die voor de hoeren en lichte-koyen bequamer is als voor wettige huys-vrouwen? En waer men van de schoonheyt by de rechtsinnige komt te spreecken, soo vint men dat dit woort in 't gemeen vast wort gestelt, dat de schoone vrouwen veel hooveerdigh en trots zijn, datse gevaerlick zijn voor hare mans, datse verdacht zijn in hare eerbaerheyt, als in 't ooge spelende van alle man: datse veroorsaken onmatigheyt in 't gebruyck van 't houwelicxbedde, het welck veel ongelegentheden aen ziel en lichaem placht in te brengen, daer van ick hier niet breeder voor als nu en ben gesint te spreken.
Phil. Men segge wat men wil, schoonheyt in een vrouwe is een groote gave; en wat de onheylen aengaet, daer ghy van gewaeght, ick hebbe gelesen dat iemant, die hem vergeet met een vrouwe die, schoon is, soo grooten sonde niet en begaet, als die hem verloopt by een die mismaeckt is. Basianus in c. 4. quaest. 6. Joh. And. in c. ea quae fiunt, col. 2. de reg. jur. in 6. et alij.
Soph. En wat redenen zijn daer toe, lieve Philogame? daer men wel veel redenen voor het tegen-deel soude konnen in-brengen.
Phil Hoe, waerde Sophronisce, is'et niet seker dat iemant, die door gansch krachtige aendrijvinge tot sonde verruckt wort, minder quaet doet, als de gene die alleen met gemeene en slechte bekooringe wort vervoert? Ick sal even soodanigen minder een over-speelder heeten, seyt'er een Outvader van, die sich by een Koninginne of Princesse ontgaen heeft, als die door een slechte sloir tot een val is gebracht geweest. Een schoone vrouw en een gescheurt schortekleet heeft veel aenstoots, seyt het spreeck-woort: en dien volgende dunckt my met de reden meer over een te komen, dat die minst-sondight, die door de meeste aen-drijvinge is vervoert geweest; het welck ontwijffelick meer door een schoone, als mismaeckte, ofte andersins geen aenlockende gedaente, wort gedaen: en ick en houde het gevoelen van sekeren Biecht-vader niet vreemt, die aen een jonge nonne vergevinge van hare sonde toestont, na dat de selve in haer biechte verklaert hadde, dat sy haer verloopen hadde in de maent van Mey, onder een bloeyenden boom, met een jongh en fris Edel-man; en dat de selve geen vergevinge en wilde toe-seggen aen een oude bagijne, die haer hadde laten misbruycken in de winter-tijt, onder een dorren boom, by een vervallen Kercke, en dat door een ouden kaes-jager van haer gebuerte. Want sich in het eerste geval te verloopen, hadde (boven 's menschen aen geboren swackheyt) groote aendringinge: en in 't tweede sich te vergeten, was als tegens wint en stroom op te dringen, en met opset quaet te doen. Van gelijcken, soo meyne ick, dat soo iemant sich ontgaet in dronckenschap, by gelegentheyt van eenigen uitmuntenden goeden wijn die hem geschoncken wort, hy minder misdoet als iemant die sich versuypt in alderhanden slechten dranck; het eene komende door verlockinge van soo een aengenamen dronck, het andere uit enckele sletterye, ofte, om beter te seggen, uyt puere beestigheyt.
Soph. Ghy weyt hier al wat breet, Philogame, en ick soude u in tegendeel wel in bedencken derven geven, als iemant uyt den regel wil gaen om hem en eenigh schepsel te misbruycken, of het niet beter, en minder quaet en is, een slecht als een uyt-nemende en goet maecksel daer toe te misbruycken. Als de knechts van een groot en rou huys-gesin te samen roesmoesen, is'et niet beter datse malkanderen een slecht aerden-vat naer het hooft werpen, als eenigh sonderlingh en naeu-keurigh stuck huys-raets van outs in 't geslachte bekent? Maer dit soude ons af-leyden van ons voor-genomen wit, dat is: of men, in 't verkiesen van sijn partuur, soo grooten werck behoort te maecken van de schoonheyt? en daer toe veel geseyt konnende worden, wil ick dit alleen nu brengen by 't gene op andere gelegentheyt hier van is gesproocken: te weten, dat ick met bondige redenen, na de kunst van de reden-kavelinge, u vast kan stellen, dat de gene die een ongedane ofte mismaeckte vrouwe trouwen, beter doen als die sich met een uyt-nemende schoone komen te versellen.
Phil. Dat is een wonder-reden in mijn ooren; dies verwachte ick van u hoe ghy dat sult vast maken.
Soph. Voor eerst, soo en sal ick geen swarigheyt maken u toe te staen met de lief hebbers van de schoonheyt, dat een man meer vermakelickheyts kan hebben van een schoon als van een mismaeckt vrouw-mensch: maer ick woude de selve lief-hebbers wel eens gevraeght hebben, of het niet beter en is noyt vrolick en geluckigh geweest te zijn, als de vreught en 't geluck (van de welcke men te voren in 't besit is geweest) wederom plotselick te verliesen? Voorwaer indien de selve de reden plaetse willen geven, sy sullen sulcx sonder tegen spreken toestaen; dewijle by alle Wijse wort geoordeelt, dat het eene van de grootste ongelucken is, geluckigh te zijn geweest. 't Is dragelicker, seyt'er een van de Wijsen, met te verkrijgen, als, verkregen hebbende, wederom te verliesen. En dat vast gestelt zijnde, soo koomt'er by een tweede point, dat mede by de selve niet en is te ontkomen: te weten, dat de gene die hare vermakelickheyt hebben in schoone vrouwen, de selve seer weynigh tijts in dat waesjen konnen gebruycken. Het schoonste bloemtje, schier soo haest het selve gepluckt is, soo is'er alreede een groot deel van sijnen glans vergaen. Het selve van vrouwen te seggen en ware niet buyten redenen; soo teer, swack en verganckelick is al dat men onder ons schoonheyt noemt: een koortse, een geswel, ja een puysje kan de lieffelickheyt daer van doen verliesen. En ick bid u, siet eens met een gesont ooge aen den staet van een schoone vrijster, en in hoe enge palen al die soete lieffelickheyt (als 't al ten besten gaet) besloten is, en hoe ras die verslenst, verslonst en verdort is. Begintse te gebruycken tot haer twintigh jaren of daer ontrent (want eer en heestse hare volheyt niet) na de vijf, ja ick derf seggen na de drie-en-twintigh jaren en is'er noyt vrouwe schoonder geworden; maer is van die tijt aen (oock buyten geval van sieckten ofte andere ongevallen) gedurighlick af-gegaen, en in haer lieffelickheyt vermindert: en boven allen desen soo zijn alle wereltsche dingen van dien aert, datse terstont door het gebruyck verveelen, en als tegens worden. Rijcke lieden
hebben veeltijts maer acht of thien dagen haer lust in een schoon getapisseerde kamer; want als het ooge sulcx maer eens gewent en is geworden, soo is dat schoon gesichte, nu als in een gewoonte verandert zijnde, geheel onlustigh geworden. Men wort oock moede taerten en pasteyen te eten, seyt de Fransman: en de lieffelickheyt van de Somer selfs soude ons terstont verveelen, soose langer bleef dueren alsse gemeenlick doet. Tiraq. ad lib. 2. connub. num. 14. En om niet langer te wesen, soo siet ghy mijn besluyt, te weten: dat'et nutter is, alleen om de redenen wille voren verhaelt, een vrouwe van een mismaeckt, immers van een middelbaer gedaente, ten wijve te nemen, als eene van uytnemende schoonheyt: en dat alles houde ick sonderlinge plaetse te moeten grijpen ten opsien van geleerde lieden, ofte immers die haer werck maken van veel met boecken omme te gaen, want daer en wort niet een soo grooten beletsel gevonden voor luyden van letteren, als een schoone vrouwe. Een groot Rechtsgeleerde eertijts gevraeght zijnde: waerom hy, nu getrout zijnde, niet soo veel tijts en vlijts en bestede ontrent sijn beroep, als te voren? hy antwoorde, vermits ick een vrouwe getrout hebbe. En daer tegen geseyt zijnde, dat Socrates mede getrout is geweest; maer dat hy, dies niet tegenstaende, niet af en liet sijn naerstigheyt in de Philosophie te doen, als te voren. Xantipe, seyde de doctor, was nors en onvriendelick, en daer en boven, soo ick meyne, oock leelick; maer de mijne is vriendelick en schoon.
Phil. Ick ben te grooten lief hebber van de schoonheyt, om langer tot haer nadeel te hooren spreken; hoewel ick in twijffel stelle of het leste, by u verhaelt, tot haer nadeel is dan niet. Doch hoe het zy, laet ons komen tot de naest-volgende geschiedenisse.
Soph. Mijn saken roepen my nu elders, jongelingh; oock soo hebbe ick het volgende trou geval onlanghs door-lesen, en mits de selsaemheyt van het selve wel rijpelick daer op gelet Ghy, leest het by u selven; en als wy den anderen wederom by gelegentheyt sullen komen te besoecken, soo willen wy van de vraegh-stucken, daer uyt ontstaende, naerder spreken, soo het u gevalt.
Phil. Uwen voor-slagh vinde ick goet, waerde man, en gae my van nu af aen daer na schieken.
Soph. Doet soo, Philogame, ende vaert wel.
- voetnoot1)
- Ut aqua vino admixta reddit illuc moderatius, et sobirae Numphae deum temulentum compeseunt, sie in matrimonio servorem mariti uxor tepida temperet. Plutarch.
- voetnoot2)
- Eyeren met beyeren (seyt het spreeck-woort) is den houwelicken staet.