Inleydinge.
Het is nu juyst de tijt, wanneer de kortste dagen
De koeyen uyt'et velt en na de stallen jagen;
De boomen onlanghs groen, zijn nu ten vollen grijs,
En al dat vochtigh was is niet als enckel ijs:
De lucht is wonder strengh, de Noordewinden blasen,
Daer wort een ander glas getogen om de glasen;
Ons root is heden blaeu, en al de velden wit,
Een teycken dat de vorst het gansche lant besit.
Voor my, 'k en was noyt graegh om op het ijs te glijden,
Of met een narre-sleê de straten om te rijden;
Een boeck, een lustigh vyer, een praetjen aen den haert,
Dat acht ick heden nut, en groote schatten waert.
Met dese verssen begroette Philogamus sijnen Sophroniscus, in 't begin van de Winter-maent, soo hy den selven by geval op straet gemoette; en seyd'er vorder by, dat het nu de rechte tijt was om voort te varen in haer begonnen Samen-sprake, en dàt ter plaetse daer de Winter sijn heerschappye niet en kan oeffenen, te weten: in een warme kamer, daer de deure sachtjens met een katrolletje toeloopt. Wel, seyde Sophroniscus, dat en is niet buyten eysch van saken, noch tegens mijn sinnelickheyt. Ons staet jegenwoordelick voor handen een nieu Deel, en het eerste Trouw-geval van het selve schijnt op desen eygen tijt en in het selve deel des jaers, daer wy nu in zijn, gebeurt te wesen, gelijck uyt de geschiedenisse klaerlick is af te nemen; koomt, laet ons tot mijnen huyse in-gaen, en sonder meerder omme slagh, het werck aenvangen. Soo geseyt, soo gedaen: sy treden te samen naer de woon-plaetse van Sophroniscus, en de tafel voor een goet vyer geset zijnde, nam Philogamus sijn gewoonlick ampt wederom ter hant, en begon te lesen dese volgende geschiedenisse: