Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Mandragende maeght, ofte beschrijvinge van het houwelick van Emma, dochter van den keyser Charlemagne ofte Karel de Groote, met Eginhard, des selfs secretaris.Ga naar voetnoot1)Als Karel met gewelt de Gotten had verdreven,
En nu als werelt-vorst in pays vermocht te leven,
Stont gansch het leger stil, en al de Fransche jeught
En socht maer tijt-verdrijf, en niet als losse vreught.
Men siet geen swaerden meer, men siet geen schilden blincken,
Men hoort geen hel trompet ontrent de grensen klincken,
Men vint geen adelborst die lans of spiese drilt,
En al dat wapen hiet en is niet meer gewilt.
Maer Venus kint alleen behiel sijn gulde pijlen,
Die gingh het dertel wicht wel happigh sitten vijlen,
Begaf sich in het Hof, en quetste menigh Helt,
Die noyt in al den Krijgh ter aerden was gevelt.
Wat magh hem, seyt het wicht, den Keyser laten dencken,
Dat ick geen macht en heb om hem te mogen krencken?
En dat hy maer alleen geheele Rijcken wint?
En dat men sijns gelijck oock elders niet en vint?
Gewis hy is verdoolt. Ick kan oock wapens voeren,
En Vorsten nederslaen, en Landen omme-roeren;
Ick wil oock aen het volck gaen toonen wat ick kan,
En dat ick beter schiet als eenigh wacker man.
Wel Vorst, die uwen naem doet in de werelt klincken,
Weet dat uw los geswel in haest sal moeten slincken;
Weet dat ick boven my geen hooger macht en ken,
Maer dat ick nevens u een werelt-dwinger ben.
Ghy wiert my veel te los, en van te grooten weelde,
Indien ick in het Hof mijn rolle niet en speelde;
Nu leert oock van een kint hoe's werelts saken gaen:
Geluck en groote vreught en kan niet lange staen.
Dit seyt het dertel wicht, en stelt hem om te vliegen,
En soeckt door al het Hof wie dat'et sal bedriegen,
En wat het voor een greep sal brengen aen den dagh,
Daer van de groote Vorst de smerte voelen magh.
Een wacker Edel-man die geestigh wist te schrijven,
En na de rechte maet de penne konde drijven,
Kreegh in het Frans gebiet, by middel van de kunst,
Een naem by al het volck, en by den Koningh gunst.
Sijn penne wert gebruyckt in alle groote saken,
En waer een deftigh schrift by Vorsten was te maken:
Al wat hy neder-stelt heeft pit en groote kracht,
Soo dat om sijn geschrift hem al de werelt acht.
Het Rijck was doen ter tijt in lusten uyt-gelaten,
Geneyght tot alle spel, en dertel boven maten,
Soo dat'er nacht-geloop en vreemde mommeriên
Zijn in het weeligh Hof en over al te sien.
De Vorst schiep even-selfs een wonder groot vermaken
In vrouwen, in gedans, en diergelijcke saken.
| |
[pagina 161]
| |
Siet daer een geyle tijt. Al wat de Koningh doet,
Dat vint het Hof-gesin en al de werelt goet.
Dit wijst de stage daet, dit leert de wijse reden:
Als 't hooft niet wel en is, soo quelen al de leden;
Het was een out gebruyck, het is een nieuwe vont:
Gelijck de Juffer is, soo is oock haren hont.
't Geviel om desen tijt, dat twintigh Edel-lieden
Bestaen een nieu gedans den Koningh aen te bieden;
Sy komen in het Hof, als Harders uyt-gereet,
Maer geestigh even-wel en wonder net gekleet.
Men sagh het geestigh volck met twintigh Harderinnen,
In 's Koninghs ruyme zael, een nieuwe rey beginnen.
De leyder van den dans dat is bocx-voet Pan,
Die alderhande spel en harders deuntjens kan.
Daer siet men vremt geswier en duysent nieuwe sprongen,
Dan los, gelijck het scheen, dan weder in-gedrongen;
Dan is het gansche rot gemengelt onder een,
Dan toont de maeghden-rey haer wederom alleen
De Ridder Eginart is eene van de gasten,
Die op dit Harders spel en op de mate pasten;
Men sagh aen sijn gelaet te midden in den dans,
Dat hy een ciersel is van alle jonge mans.
Hier quam doen Venus soon hem by de reyers voegen,
Soo kluchtigh in gebaer dat al de Juffers loegen.
Hy sprongh, hy liep, hy vloogh, hy maeckt' een bly gesanck,
Maer dede soo hy plagh, en scheyde met een stanck.
De dochter van den Prins, die met de groote vrouwen
De sprongen van de jeught is besich aen te schouwen,
Die wert door hem geraeckt en in de borst gewont,
Eer dat'er eenigh mensch de reden ondervont.
Sy let op Eginart en sijn volmaeckte leden,
En hoe hy op de zael quam geestigh aen-getreden,
En hoe hy boven al den ganschen Rey vereert;
En stracx is haer gesicht op hem alleen gekeert.
Het reyen heeft gedaen, de mommers gaen vertrecken,
Maer sy voelt des te meer het vyer in haer verwecken,
En schoon sy is alleen, sy voelt een aerdigh beelt,
Dat haer ontrent het oogh en door de sinnen speelt.
Sy weet nu wie hy is, en hoe in 't Hof gekomen;
Dat had het vrouwelijn al in der haest vernomen,
En schoon of hy bemerckt haer ongelijcken staet,
Noch voeltse dat het vyer allencxen hooger gaet;
Noch voeltse dat een brant, in haesten op-geresen,
Verweckt in haer gemoet een wonder selsaem wesen.
Wat raet in dit gevaer? Sy leeft in stage pijn,
Sy kan niet by het volck noch in haer kamer zijn;
Gelijck een vluchtigh hart, dat, van een weymans jongen
Getroffen met een schicht, begint met losse sprongen
Te rennen door het wout, en dwaelt een lange wijl,
Maer voelt staêgh in de borst een diep geschoten pijl.
Wat baet het aen het beest, wat baet sijn vaerdigh loopen,
Het moet'et met verdriet en met de doot bekoopen;
Sijn pijn blijft waer het gaet, het smelt in heeten dorst,
En staêgh soo vaert het stael hem dieper in de borst.
Dus leeft de jonge maeght vol ongewone kuren,
Sy kan op eene plaets als geenen tijt geduren,
Haer breyn is op de loop, haer gansche ziele maelt,
Het schijnt haer geest die rust, wanneer haer lichaem dwaelt.
Sy weet tot dit gewoel geen stil vertreck te vinden,
Want sy en heeft geen macht haer tochten in te binden;
En t'wijl in desen angst haer gansche leden slaen,
Soo spreeckts' op dese wijs haer eyge sinnen aen:
‘Ick was voor desen bly dus hoogh te zijn geboren,
Maer nu heb ick de lust van dese waen verloren,
Ick ben mijn edel bloet en groote vaders gram,
Ick wensch een lager huys, en vry een minder stam;
Ick wouw, indien ick mocht, van minder Adel wesen,
Of wensch dat Eginart mocht hooger zijn geresen;
Want soo ick minder waer, of hy een meerder Vorst,
Soo sagh ick heden kans te lessen mijnen dorst.
Maer nu ons saken staen op ongelijcke gronden,
Soo wort'er geen behulp, geen troost voor my gevonden,
Ick moet van heden af versmelten in den druck;
Want hoogh en machtigh zijn, dat is mijn ongeluck.
Maer wat is dit geseyt? waer gaen mijn domme sinnen?
Sal ick door een gesicht my laten overwinnen?
Sal ick een slecht gesel ontsangen in de ziel,
Die ick van alle brant tot heden suyver hiel?
Ey, wat ick bidden magh, laet dese grillen varen,
En biet geen lossen toom aen uwe gulle jaren;
Snijt af, brant uyt het quaet, dat in uw leden sit,
Eer dat het u de borst en al het lijf verhit.
Ghy voelt een stil vergif door uwe leden rillen,
En tracht dit nieu gewoel in uw gemoet te stillen,
Vergeet uw goeden naem, uw reyne plichten niet;
Een vonck dient uytgeblust voor die een vlam ontsiet.
De sieckte dient verjaeght als die begint te komen,
Al-eer door haer gewelt het bloet is in-genomen;
Het onkruyt dient verdelght en uyt te zijn geruckt,
Eer dat het wortels krijght en beter kruyt verdruckt.
Wie is doch Eginart, dat ick my sal ontstellen?
Dat ick om sijnent wil mijn ziel behoef te quellen?
Al wat hem achten doet, dat is alleen de pen,
Daer ick, in volle daet, een Keysers dochter ben.
Daer ick in korten stont kan hondert Vorsten trecken,
En met een gunstigh oogh haer gunst tot my verwecken,
Het ware sloiren werck soo los hier in te gaen,
En hem te willen doen dat Prinssen dient gedaen.
Hoe wouw in dat geval, hoe sou de werelt spreken!
Hoe sou my al het volck met felle tongen steken!
Hoe sou het schamper Hof my vallen op het lijf,
En spellen mijnen naem tot enckel tijt-verdrijf!
Wat sou mijn Vader doen, als hy begon te mercken
Dat op soo lagen stof mijn hooge sinnen wercken?
| |
[pagina 162]
| |
Dat ick een schryver gaf, een schrijver onderstont,
Dat niet als aen een Vorst of Keyser dient gejont?
Maer swaer-hooft als ick ben, wat is'er aen gelegen
Dat ick in mijn gemoet tot vryen ben genegen?
Dat ick wat liefs verkies, daer in mijn hert verblijt? -
't Is jonge lieden werck, en dat van ouden tijt.
De Ridder Eginart is geestigh in de zeden,
En niemant sijns gelijck in al de naeste steden;
Schoon ick hem gunstigh ben, wat leyt'er iemant aen?
Dat ick op heden doe, is langh voor my gedaen.
Wat sal my doch de pracht, wat sal de grootheyt baten?
'k En wil om dit bejagh mijn liefde niet verlaten,
'k En wil geen slave zijn, maer doen wat my bevalt;
Geen eer en heeft ontsagh, wanneer de jonckheyt malt,’
De nacht komt onder dies het gansche lant bedecken,
En met een duyster kleet den Hemel over-trecken,
De slaep sijght op het volck, en yder is gerust,
Maer sy noch even-wel en heeft geen slapens lust.
Sy geeft haer op het bed, maer gaet daer leggen malen,
En laet, 'k en weet niet waer, haer sinnen henen dwalen;
Doch vint noch efter niet, hoe sy in dit geval
Met glimp en goet beleyt haer saken redden sal.
Ten lesten koomt de vaeck haer de oogen overwinnen;
Maer sy malt lijcke-wel met haer verdwaelde sinnen,
Sy droomt 'k en weet niet wat, sy droomt en is beschaemt,
Om dat soo geylen droom geen jonge maeght betaemt.
(Al is de wey-man stil en geeft hem om te rusten,
Noch keert sijn woeligh hert tot sijn bekende lusten,
Hem dunckt dat hy een haes of vluchtigh harte siet,
Oock als hy in het bed een vollen slaep geniet.)
Sy, als het schemer-licht nu aen begon te breken,
Bevont haer brandigh hert maer des te meer ontsteken.
Sy meynt, dat sy voor al moet spreken haren vrient,
En dat haer sijn gesicht alleen tot ruste dient.
Hier toe wert sy gestaêgh en krachtigh aen-gedreven,
En heeft daer op een brief aen Eginart geschreven,
En seyt hem door de pen, dat hy, in alle spoet,
Daer in het vrouwen-hof en by haer komen moet.
Sy gaet na dit geschrift ten naeusten over-leggen,
Wat hem, wanneer hy komt, is dienstigh aen te seggen;
Nu kiestse dit gespreck, en dan een ander tael,
En watse spreken wil dat proeftse menighmael.
De Ridder, na den brief te hebben over-lesen,
En laet niet in der haest in 't vrouwen huys te wesen,
Hy klopt voor haer vertreck; een maeght die hem verwacht
Ontsluyt terstont de deur, en heeft hem in-gebracht,
Maer Emma wert van anghst ten hooghsten ingenomen,
Soo haest als Eginart tot haer begon te komen,
Sy beeft, sy suysebolt, sy stont gelijck bekaeyt:
Het schijnt, dat gansch het Hof en al de kamer draeyt.
Haer voorstel, haer ontwerp, en watse meynt te spreken
Was in de lucht gegaen, en uyt haer breyn geweken;
Nu vinghs' een reden aen, dan lietse weder af,
Soo dats' aen Eginart een vreemt bedencken gaf.
Maer als, na dit gewoel, haer geesten weder quamen,
En na den rechten eysch haer eerste plaetse namen,
Doen schiep sy weder moet, bedenckt een nieuwe vont,
En opent met bescheyt aldus haer rooden mont:
‘Ick heb een langen tijt mijn sinnen onderhouwen,
Met priem- en naelde-werck, een hantspel van de vrouwen,
En daer in vond' ick lust, en docht my wonder net,
Te steken aerdigh tuygh van sijd' of van sayet,
Van gout en paerels selfs. Maer diergelijcke saken
En konnen nu voortaen mijn sinnen niet vermaken.
Wat nieus verheught den geest, gelijck ick heden merck,
Dies soeckt mijn nieusgier hert geduerigh ander werck.
Ick hebbe tot de pen een grooten lust gekregen,
En daer is mijn gemoet nu wonder toe genegen,
Om dat ick lestmael sagh een schrift van uwe hant,
Daer in ick groote kunst en soete streken vant.
Ghy, wilt, tot mijn gerief, een voorschrift toe-bereyden,
Ick sal na uw ontwerp mijn penne sien te leyden;
Maer als ghy door den dagh niet al te besigh zijt,
Soo jont my doch een deel van uwen vryen tijt.
Koomt, siet hoe ick het maeck, en betert mijn gebreken,
Ick wil het naelde-werck een wijle laten steken,
En spelen met de pen. Dat stel ick heden vast,
Ick weet dat ledigh zijn geen jonge maeght en past.’
Hier sweegh het Vrouwelijn, en even na het spreken
Soo is haer gansch gelaet gelijck een vyer ontsteken.
Maer siet! dien eygen stont haer aerdigh blosje weeck,
En sy wert lely-wit, die eerst een roos geleeck;
En dat gingh overbant tot drie verscheyde reysen,
Dies wert de Jongelingh onseker wat te peysen,
Onseker wat te doen. Hy voelt van stonden aen
Al med' een grilligh bloet hem in de leden slaen:
Hy voelt een vremt gewoel, een wonder hart bewegen,
Dat quam hem door het oogh tot in het hert gesegen;
Hy voelt een selsaem vyer, een nieu ontsteken brant,
Die hy in sijn gemoet voor desen niet en vant.
Hy tijt daer op te werck, en heeft een dicht geschreven,
Daer, achter, midden, voor, haer naem is in-geweven;
't Was Emma waer men sagh, en des al niet-te-min
't En bracht geen ongemack, geen hinder aen den sin,
Geen nadeel aen het vaers; dat bleef al even vluchtigh,
En was by wylen soet, by wylen wonder kluchtigh,
By wylen al te geyl; maer wat de Juffer las,
Het scheen dat al het werck haer niet als honigh was.
De letters even-selfs van al de loose dichten
Zijn beelden, in den schijn van kleyne Venus-wichten,
En diergelijcke stof; soo dat, al waer men sagh,
Men sporen tot de lust in allen vinden magh.
Al wat de Joncker dicht, daer leyt hy slimme gronden,
Daer leyt hy angels in, en al met nieuwe vonden,
| |
[pagina 163]
| |
De letter had een staert gelijck een schorpioen,
Soo dat haer leste deel kan innigh hinder doen.
Hy schreef een ABC, met wonder vreemde trecken,
Bequaem een killigh hert tot lusten op te wecken;
Hy schreef, en wat hy schreef dat ketelt haer gemoet,
En 't leste dat hy schreef, dat gingh op desen voet:
A Adem mijner ziel,
C Ciersel van het Rijck,
E Eer van onsen tijt,
G Glans van al het lant,
I Iont my dat ick wensch,
L Laeft mijn dorre ziel,
N Neemt mijn smerte wegh,
P Proeft wat gunst vermagh,
R Roosje noyt gepluckt,
T Troost van mijn gemoet,
W Wellust van mijn hert,
Z Zee van honigh-raet; -
B Bloem van onse steden,
D Dal vol soetigheden,
F Fackel van de jeught,
H Hof van alle vreught.
K Komt tot my genaken,
M Mint tot ons vermaken,
O Oeffent minne-strijt,
Q Quist geen nutten tijt,
S Schoonste van den lande,
V Vonck voor wien ick brande,
Y Yder eens vermaeck,
Ach, had ick eens de smaeck!
Hier staet mijn penne stil, ick laet het dichten blijven;
Daer zijn geen letters meer, hoe kan ick vorder schrijven?
Princesse 't is genoegh, mijn ABC is uyt,
Ghy jont my voor het lest een kusje tot besluyt;
Een kusje, waerde maeght, dat noyt en is gegeven,
Als daer het innigh hert te pande was gebleven;
Een kusje duysentmael, en duysentmael gekust,
Dat staegh het vyer ontsteckt, en nimmer uyt en blust.
Als Emma dit geschrift met aendacht had gelesen,
Sy kreegh een vrolick hert, sy kreegh een lustigh wesen,
Sy prees het geestigh dicht, sy prees den nieuwen vont,
En bracht het aerdigh vaers aen haren rooden mont.
Sy kust'et duysentmael; doch haer gedurigh kussen
En had niet machts genoegh om haren brant te blussen,
Sy voelt noch grooter vyer en staêgh een heeter dorst;
Dies ley sy 't aerdigh werck ontrent haer witte borst,
Juyst daer het herte speelt, en daer de geesten woelen,
En meynde voor gewis het sou haer brant verkoelen;
Maer sy bleef even-wel gedurigh ongerust,
En onder dit gewoel soo kreeghse dichtens lust.
Siet, wat een selsaem werck! de liefde maeckt Poëten
Oock hen, die van de kunst de gronden niet en weten:
De liefde geeft verstant, en wijst de menschen aen
Wat dienstigh is geseyt, en noodigh is gedaen.
Vooreerst, soo let de maeght hoe dat de woorden loopen,
En hoe een aerdigh vaers te samen is te knoopen:
Sy krijght het vyer in 't hooft, en op den eygen trant
Soo wast, dat sy het werck aldus te samen bant:
A Aes van mijne jeught,
C Cust haer die u lieft,
E Edel uyter aert,
G Geest van mijnen geest,
I Ieught van mijne jeught,
L Lof van onsen tijt,
N Noyt genoegh gelooft,
P Puyck van alle mans,
R Roem van al het Rijck,
T Tuyn van alle vreught,
W Wensch van mijn gemoet,
Z Zeer geminde vrient!
B Blust mijn vierigh minnen,
D Drenckt mijn dorre sinnen,
F Frissche jongelingh,
H Heus in alle dingh,
K Kroon van alle staten,
M Mont vol honigh-raten,
O Offert aen de min,
Q Quelt noyt uwen sin,
S Schat van schoone leden,
V Vloet van soete reden,
Y Yemant slae mijn doot,
Laet, ghy my in den noot,
Maer denckt niet, jongelingh, al heb ick dat geschreven,
Dat ick mijn beste pant u ben gesint te geven;
Neen, vrient, en denckt'et niet, ick ben van Keysers bloet,
Ick weet dat ick mijn jeught voor Prinssen sparen moet.
Ick lijde datje speelt, ick wil oock kluchtigh schrijven;
Maer des al niet-te-min soo wil ick eerbaer blijven.
Ghy draeght dan eere toe haer die u gunste biet:
Jockt, dat is u gejont; maer, Ridder, hooger niet.
Een kusje lijcke-wel, ontrent mijn tecre wangen,
Dat sal ick om de kunst en t'uwer eer ontfangen;
Maer laet het eerbaer zijn, en van soo reynen aert,
Of ghy mijn naeste bloet, een nicht of suster, waert:
Want anders soo de soen wert harder aen-gedreven,
Ick sal u voor gewis uw kusje weder geven:
Op dat geen slim fenijn, uyt uwen mont ontstaen,
My kan tot in het bloet of aen mijn herte gaen.
Wel leert dan, zijt ghy wijs, een Keysers dochter mijden,
Of anders (hout'et vast) ghy sult de straffe lijden,
De straffe nu geseyt; en sooj' 'et weder doet,
Soo weet dat oock mijn wraeck al hooger rijsen moet.
Ick sal in volle maet, ick sal u laten smaken,
Wat spel het iemant maeckt een vrouwelijn te raken;
Ick sal u, maer het is my beter dat ick swijgh,
Tot ick eens nieuwe stof tot gramme sinnen krijgh.
'k En wil niet voor den tijt mijn stille ziel verstooren,
Hier door heeft menigh hert sijn soetste vreught verlooren.
Nu, Ridder Eginart, ick wensch u goeden dagh,
Doet hier en over-al gelijck een Ridder plagh.
Daer stont een lessenaer die, na den eysch gebogen,
Was met een groen fluweel ten vollen overtogen;
Hier op schreef Eginart, als hy daer binnen quam,
En van haer soete mont een kus te pande nam.
Hier leyt de maeght haer vaers wel netjens uyt-geschreven,
Soo dat'er niet een lack of klat en was gebleven;
En siet, dien eygen tijt soo quam de Joncker daer,
En wert van stonden aen het aerdigh schrift gewaer.
Hy nam het vaerdigh op, hy gingh'et over-lesen,
En 't scheen hem als een droom, een selsaem dingh te wesen,
| |
[pagina 164]
| |
Een wonder stuck te zijn, dat sy, een teere maeght,
Soo hoogh gesweefden geest in haren boesem draeght.
Hier op ontbrant sijn hert, hy kan niet langer wachten,
Hy grijpt haer in den arm als met geheele krachten,
Hy druckt haer aen den mont met soo een gullen soen,
Dat sy daer uyt verstont wat hyse wenscht te doen.
Dus speelt het weeligh volck met vrye minne-streken,
Tot dat de reyne tucht allencxen is geweken.
De penne met den inckt, geschrift en geestigh boeck,
Vervallen op het lest, en leggen in den hoeck:
Want op den loosen gront van wel te leeren schrijven,
Soo gingh men naderhant een vremden handel drijven;
Want onder desen schijn, door middel van de kunst,
Soo dringht de Joncker in tot aen haer diepste gunst.
Hy komt de jonge maeght schier even-staêgh besoecken,
Hy brenght haer nieu gedicht, en alle soete boecken.
Hy brenght haer alle dingh, oock midden op den dagh,
En wat haer gulle jeught tot vreughde dienen magh.
Hy sprack een vreemde tael, vol ongewone streken,
Die maeghden hinder doen, en herten konnen breken.
Hy schreef een minne-brief, hy dicht een aerdigh liet,
Daer in men slim beleyt en Hoofsche rancken siet.
Hy doet al wat hy kan om haer te mogen trecken,
Om haer tot sijne gunst en vrientschap op te wecken;
Al wat sijn inckt, sijn pen, sijn hant, sijn hooft vermagh,
Dat brenght de loose gast te samen aen den dagh.
Sy, die tot heden toe in net geschreven boecken,
Haer lust en tijt-verdrijf maer is gewoon te soecken,
Staet eerst geheel verstelt, als haer de schrijver geeft
Een schrift dat wilder gaet, en gulle streken heeft.
De sprongen van de pen, en al de vreemde swieren,
Daer met dat Eginart sijn letter wist te cieren,
Verleyden haer het oogh, en des al niet-te-min
Sy vint in korten tijt en weet den rechten sin.
Daer is geen beter vont om schrift te mogen lesen,
Als door een vryers hant veel aen-gesocht te wesen.
Een duyf, een slechte duyf, (geeft haer een soete lief) -
Die noyt geen schrift en las, die leest een minne-brief.
Sy weet het eygen wit van dat'er is geschreven,
Hoe weeligh sijne pen haer sprongen heeft gedreven,
Hoe geyl sy heeft gespeelt. Siet, jonge-lieden, siet,
Wat doet de stage vlijt, wat doet de liefde niet!
Maer schoon dat aen de maeght de letters wel bevallen,
Hy die de letters maeckt behaeght haer boven allen.
Sy let niet op het schrift, maer sagh den schrijver aen,
Daer is dat haer gemoet en al de sinnen gaen.
Sy dede menighmael al willens quade streken,
Om hem, die somtijts sweegh, te mogen hooren spreken.
Sy schreef haer voorschrift na, en mits sy dickmael schreef,
Soo is 't dat haer de gif als ingewortelt bleef.
Sy drinckt met groot vermaeck, en als met vollen monde,
Dat haer tot aen het mergh de gansche ziel doorwonde.
| |
[pagina 165]
| |
Een dertel minne-dicht, en dan een snege pen,
Dat is het slimste gif dat ick op aerden ken;
Dit heeft haer teer gemoet soo verre wegh-getogen,
Dat sy van heden af is buyten haer vermogen.
Sy geeft hem nu voortaen geen naem van Eginart;
Sy noemt hem even-staêgh haer ziel en eygen hart.
Maer onder dit gewoel (hoe kan het anders wesen?)
Begon haer dese gast een ander boeck te lesen:
Hy is een dertel quant, en sy te bijster schoon,
En hy en wil voortaen niet dienen sonder loon.
Soo haest sy na de kunst een letter heeft geschreven,
Hy seyt dat hem voor al een kusje dient gegeven;
Hy seyt dat hem terstont sijn school-gelt dient betaelt,
Vermits haer teere pen soo schoone letters maelt.
Hy seyt haer wonder veel, hy seyt haer vremde grepen;
Ach! een die danssen wil is haest genoegh gepepen.
't Is waer, de jonge maeght die weygert menighmael,
Doch al met heus gelaet, en met een soete tael.
Haer neen is sonder ergh, en schijnt hem maer te tergen,
Om, ick en weet niet wat, hem op een nieu te vergen;
En dit gingh metter tijt soo verre buyten schreef,
Dat hy daer menighmael tot in het duyster bleef.
De losse vryheyt wast, de schaemte wort verdreven,
De maeghdom, langh geterght, begon het op te geven,
De nichte van Pepijn vergat haer edel bloet,
Soo dat sy haren lust en sijn begeerte doet.
De jeught, de min, de nacht, zijn drie verscheyde saken,
Die, als een snelle wint, de lusten gaende maken;
Ach! waer men desen hoop by een vergadert siet,
Daer gaet'et over kant, en wat gebeurt'er niet!
Eens Keysers eygen kint, verruckt door losse sinnen,
Liet door eens schirjvers pen soo veel op haer gewinnen,
Dat hy door slim beleyt tot in haer bedde quam,
En daer haer besten schat voor hem te pande nam.
Sy had 'k en weet niet wat, door af-gerechte vonden,
Haer maeghden wijs gemaeckt en uyt het hof gesonden;
Soo dat het grilligh paer, al uyt een volle lust,
Haer geyle minne-plicht en gragen honger blust.
Maer t'wijl op haer gemack de jonge lieden mallen,
Soo is'er uyt de lucht een dichte snee gevallen,
Een snee die al het lant met hare vlocken deckt,
En met een winter-kleet de velden over-treckt.
Maer Emma, staêgh besorght, gaet onder dies bemercken,
Hoe snel de stille nacht beweeght haer swarte vlercken,
‘Op, seytse, Ridder, op! 't is tijt, en meer als tijt,
Dat ghy hier van het bed en uyt de kamer zijt.’
Dit is een bitter woort ontrent de Jonckers ooren,
Hy magh van geen vertreck, en niet van scheyden hooren;
Het bed is saght en warm, 't geselschap wonder goet,
En 't onderlingh onthael is uytermaten soet.
Hy soeckt haer, soo hy kan, met woorden om te leyden.
Twee lieven eens gesint, hoe nood' is 't datse scheyden!
Sy weder: ‘Ridder op! ick hoor den hane kraeyt,
Wis, soo ghy langer blijft, soo is'et al bekaeyt.
Ick ducht dat in het Hof licht iemant sal ontwaken,
En die sal hier een deur of venster hooren kraken.
Ghy, rijst dan, Joncker, rijst! en maeckt u op de reys,
Daer sijght in mijn gemoet een wonder swaer gepeys.
Ick hoor 'k en weet niet wat, ick hoor sich iemant roeren,
Ick vreese dat gewis ons iemant sal beloeren,
En al het stuck verspiên: en soo ons dat geschiet,
Soo is uw leven, vrient, en mijnen roem te niet.’
De Ridder is bedroeft, en stelt hem om te klagen,
Dat hem de snelle tijt quam uyt het bedde jagen:
Hy schelt den dageraet, dat hy te vaerdigh rent,
Hy schelt den blinden nacht, dat hy geen liefd' en kent;
Hy schelt den vroegen haen, dat hy bestont te kraeyen,
Hy schelt den Hemel selfs, vermits sijn wacker draeyen;
Hy schelt al wat'er is, en, soo hy mocht begaen,
Hy liet een stage nacht op al de werelt staen.
Maer als het wesen moest, doen gingh de Joncker rijsen,
Doch hy en laet niet af haer vrientschap aen te wijsen:
Dan maeckt hy droef gesucht, en dan een soet gevley,
En dan eens wederom een soentjen tusschen bey.
Maer als het Vrouwelijn haer deure gingh ontsluyten,
En dat de Ridder volght en trat ten lesten buyten,
Soo wert het lieve paer in haer gemoet ontstelt,
Vermits een dicke snee bedeckt het gansche velt.
‘Eylaes! dit seyt de Maeght, nu is'et al verloren,
Men sal ons voor gewis hier weten na te sporen;
Men sal hier in de snee ontdecken uwen voet,
Gelijck men uyt het spoor de wilde dieren doet.
Het Hof is bijster slim, en hondert loose gasten
Die sullen tot den gront ons saken ondertasten,
Die sullen al het stuck ten vollen open doen;
Want die den draet ontdeckt die vint wel haest het kloên.
Soo ghy hier door de snee gaet uyt de kamer treden,
Soo moet'er ongemack en schande zijn geleden;
Want als men hier verneemt den gangh van eenigh man,
't Is domheyt, soo men niet de reste dencken kan.’
Wat raet hier Eginart? Daer staet de man verslagen,
Hy weet ter werelt niet als sijn verdriet te klagen;
Sijn geest is uyter her door soo een vreemt geval,
Hy weet niet wat hy doen, of wat hy laten sal.
Hy wouw tot sijn behulp geswinde veêren wenschen,
En sweven in de locht, en boven alle menschen;
Hy wouw, indien hy kon, gelijck een wilde swaen
Gaen maken door het swerck een onbekende baen.
Hy wouw, indien hy kon, met twee getoomde draken,
Voorby de bleecke maen een snelle reyse maken,
Tot in een ander Rijck; hy wouw, indien hy kon,
Gaen mennen door de locht de wagen van de son.
En schoon hy namaels viel tot in de soute baren,
Gelijck als Icarus te voren is gevaren,
| |
[pagina 166]
| |
't En waer hem geen verdriet, waer hy maer uyt den noot;
En (waerom meer geseyt?) hy wenst de bleke doot.
't En is geen suchtens tijt, hier dient in korte stonden,
En op den staenden voet een middel uyt-gevonden:
‘Een middel, seyt de maeght, om niet te zijn beklapt,
Of even op de daet hier niet te zijn betrapt.
Tsa, sit my op het lijf, ick sal met stille schreden,
Van hier tot in het Hof, tot aen de poorte treden:
Al ben ick niet gewoon te dragen eenigh pack,
Ick sal het echter doen oock sonder ongemack.’
‘Prinsses, seyt Eginart, sult ghy dit lichaem dragen,
Dat ick tot in de doot voor u behoor te wagen?
Hoe sal ick dat bestaen?’ ‘***Ey lieve, seyt de maeght,
‘De noot is sonder wet, de kanse dient gewaeght.
Sit op, en weest gerust.’ De vrient laet hem geseggen,
En gingh sijn weeligh lijf haer op de schouders leggen;
Maer wenst in sijn gemoet, en met een stil beklagh,
Dat hy van minder last en lichter worden magh.
Maer Emma draeght het pack, en gaet met stille schreden,
En door de koude snee, en door het water treden;
Doch voelt geen ongemack. Siet liefdes selsaem werck!
Sy maeckt de blode stout, sy maeckt de swacke sterck.
De maen was eerstmael dof, en sonder gulde stralen,
Maer liet dien eygen stont haer oogen neder dalen,
Sagh op het prachtigh Hof en op het lieve paer;
En stracx op dit gesicht soo wert den hemel klaer.
Diana nam vermaeck in datse sagh gebeuren,
En hiet daerom de lucht en al den nevel scheuren,
En maeckt het duyster swerck gelijck een hellen dagh,
Soo datmen al het spel in volle leden sagh.
't Geviel om desen tijt dat veelderhande sorgen,
(Die in der Prinssen hert gedurigh zijn verborgen)
Den Koningh hinder doen, en prangen aen de ziel,
Soo dat geen soeten slaep op sijn gewrichten viel:
Hy keert hem dickmael om, hy kan niet stille wesen,
En is na langh gewoel ten lesten op-geresen;
Maer, siet, hem dunckt hy hoort (doch weet niet wat) geluyt,
Hy gaf hem van het bed, en keeck te venster uyt.
Daer siet hy door de snee een Juffer komen kneden,
En, siet, een Jongelingh die sit haer op de leden;
Hy siet haer ongekleet en lucht daer henen gaen,
En 't scheen sy had alleen haer onder-zieltjen aen.
Dit vont de Keyser vreemt, en gaet daer over peysen,
Waer heen dit jonge paer genegen is te reysen;
Hy weet niet hoe het komt, dat soo een jonge maeght
Een rappen Jongelingh op hare schouders draeght.
Het stuck dient onder-tast. Hy sent de rouwe gasten
Die even in der nacht op sijne diensten pasten,
Die roepen: ‘vrijster sta, wie ghy oock wesen meught!
Wy komen tot behulp van uwe teere jeught.
Geest ons dit wichtigh pack, dat ghy bestaet te dragen,
Ghy dient hier in de kouw uw leden niet te wagen.’
| |
[pagina 167]
| |
De Juffer kreegh een schrick in haer benauwde ziel,
Soo dat haer waerden vrient ter aerden neder viel,
Te midden in de snee. Hy wert terstont gevangen;
Maer sy bleef niet-te-min hem aen de leden hangen
Daer wert het jonge paer den Koningh toe-gebracht,
Die met een nieusgier hert de jonge lieden wacht.
En mits sy binnen zijn, en hem wat naerder komen,
Soo heeft sijn wacker oogh op alles acht genomen;
Maer hy wort stracx gestoort en dapper ongesint,
Vermits hy in het spel sijn eygen dochter vint,
Sijn dochter, die hy meynt een stille maeght te wesen,
En die hy menighmael hier over had gepresen;
Ach! dese siet de Prins in schande voor hem staen,
En haer vermeynden roem verkeert in enckel waen.
Hy, die haer heeft gesien een jongen Ridder dragen,
En hoeft geen saken meer hier op te komen vragen;
Het weynigh dat de Vorst van desen handel siet,
Getuyght hem klaer genoegh al wat'er is geschiet.
Sijn ongestuymigh breyn begon hem om te loopen,
Dies raemt hy metter daet wie dat'et sal bekoopen,
Hy sag den schrijver aen, en hielt'et voor gewis,
Dat hy van al het werck den gront en vinder is.
Hy snelt hem tot de wraeck, en doet hem daer bewaren,
Tot dat hy sijnen wil sal naerder openbaren;
Daer mede treet de Vorst in seker ander zael,
En met een grammen sin begon hy dese tael:
‘Ach! hier licht nu mijn glans, om dit oneerlick mallen,
Hier licht mijn hooge faem ter aerden neêr-gevallen:
Mijn dochter is onteert, hier stae ick nu verstelt,
Vermits haer vuyl bejagh mijn eere neder velt.
Ick hadde nu een Vorst begonnen op te sporen,
Die groot, die machtigh is, en wonder hoogh geboren:
Dat waer een dingh geweest dat my en haer betaemt,
Maer siet, ellendigh mensch, nu sta ick hier beschaemt!
Het stuck dat is verbrot, mijn luyster weggenomen,
't Is schande, 't is verdriet, dat my is over-komen;
Het is een leelick werck, een schendigh ongeval,
Dat my, door enckel leet, ten grave brengen sal.
Wat is een Koningh zijn en al het Lant gebieden,
Nadien oock spot en spijt een Koningh kan geschieden?
Men seyt oock menighmael dat wy als Goden zijn;
Maer al die groote glans en is maer enckel schijn.
Wy moeten even-selfs verdriet en harde slagen,
Soo wel als eenigh mensch, in onsen boesem dragen;
Hier is geen onderscheyt van slecht of edel bloet,
Als dat een hooger stam te lager vallen moet.
Wat heb ick buytens Lants al swarigheyt te lijden!
Wat heb ick binnens Rijcks al ongemacx te mijden!
Wat heb ick binnens huys dat my gedurigh quelt,
En dat mijn droeve ziel in vreemde bochten stelt!
De schrijver, die ick heb met alle mijn vermogen
Gevordert, groot gemaeckt, en uyt den dreck getogen,
Die heeft my voor een loon gebracht in dese smaet,
Soo dat het leven selfs my heden tegen staet.
Ick wil den slimmen guyt tot hutspot laten kappen,
Soo kan hy mijn verdriet niet elders loopen klappen,
Ick wil hem gansch het lijf te pletter laten slaen,
Soo dier sal desen boef den loosen handel staen.
Ick wil hem boven dien tol asse doen verbranden,
En stroyen 't vuyle stof door al de Fransche landen.
Hoe kander pijns genoegh hem werden aengebracht,
Die niet als voor een sloir een Keysers dochter acht!
Maer holla, mijn gemoet, eer ick te seer ontbrande,
Weet dat ick Rechter ben, en Prinsse van den lande;
Gaet hier in met bescheyt, en niet door ongedult.
Dit onheyl is misschien uw eygen dochters schult.
De Jonghman dient gehoort, hy is van kloecke sinnen,
Hy is van heus gelaet; wie sou hem niet beminnen?
't Kan zijn dat Emma selfs tot liefd' hem heeft versocht,
En met haer soete gunst tot weder-gunst gebrocht.
Sy heeft den Jongelingh op haren hals gedragen,
En dat zijn voor gewis al soete minne-vlagen;
Daer moet vry liefde zijn die al wat verre gaet,
Dat soo een teere maeght dien handel onder-staet.
En is'et haer bedrijf, wat sal ick konnen seggen?
Wat straf is Eginart van iemant op te leggen,
Waer is'er in het Lant soo in getogen man
Die in soo geylen tijt een Joseph wesen kan?
Ghy most in dit geval uw eygen dochter straffen,
Vermits sy door gevley een man gingh liffelaffen;
Sy heeft in dit bedrijf een harden doot verdient,
En geensins Eginart, haer uyt-gekoren vrient.
Maer, neemt al wederom, het wort alsoo bevonden,
Dat jae uw dochter selfs geleyt heeft dese gronden,
Is dit oock straffens waert, dat sy, een frissche roos,
Een rustigh edelman tot haren dienst verkoos?
Naer ick het stuck begrijp, daer zijn verscheyde saken,
Die voor uw dochter zijn, en haer onschuldigh maken;
Weeght alles na de daet, en geensins na den schijn,
Ghy sult niet ongesint op Emma konnen zijn.
Een vrijster van de stadt en alle slechte Vrouwen,
Die hebben ruyme stof om wel te mogen trouwen;
Sy vinden haer partuur, en hebben vrye keur
Door al het Koninghrijck, ja gansch de werelt deur.
Maer hoogh en edel bloet is wonder nauw besneden,
Wie kan een Prinssen kint na rechten eysch besteden?
In al het gansche Lant en is nauw eenigh man,
Die haer versoecken derft, of haer genaken kan.
Het moet een Prinsse zijn die met haer dient te paren,
En die is menighmael van onbequame jaren,
Of van een dom verstant, of van een selsaem lijf,
Of uyter aert geneyght tot ander tijt-verdrijf.
En is'er dan een maeght genegen om te trouwen,
En die onmachtigh is haer jeught te weder-houwen,
| |
[pagina 168]
| |
Heeft die terstont verdient dat sy het lijf verliest,
Om dats' op eygen raet een man voor haer verkiest?
Voor my, ick segge neen, oock moet ick overleggen,
Dat op mijn leven selfs al vry wat is te seggen;
Ick soecke mijn vermaeck al waer ick henen ga,
En jage nachten langh mijn geyle lusten na.
Is Emma nu misschien tot jock en spel genegen,
Soo gaetse regel-recht haers vaders eyge wegen.
En waerom doch soo sel ontrent uw naeste bloet,
In saken die ghy selfs met al de leden doet?
Ey, leert met sachter aert uw korsel hooft bestieren,
En door een soet gedult de swacke menschen vieren.
't Is schande wreet te zijn ontrent een eygen kint,
In iet, daer in men selfs sich niet onschuldigh vint!’
De Vorst, na dit gepeys, laet in het Hof ontbieden
Een deel van sijnen Raet en best vertroude lieden,
Die seyt hy dit geval gelijck het is geschiet;
Maer wie de lieven zijn, en seyt de Keyser niet.
De mannen (na het stuck te hebben overwogen,
En langh genoegh bedacht al watse dencken mogen)
Verklaren al gelijck de misdaet lijdigh groot,
En waert te zijn gestraft oock met een wreede doot.
Daer op soo laet de Vorst de twee gelieven halen,
En steltse voor den Raet te midden op der zalen:
‘Siet hier het lieve paer, waer van ick heb geseyt,
En die ghy tot haer straf de doot hebt op-geleyt.
Wat hoefje, seyt de Vorst, hier langer van te spreken?
Tsa, laetse door een beul den kop aen stucken breken;
Maer segh my niet-te-min, ô booswicht als ghy zijt,
En die nu maer en leeft alleen tot mijnen spijt,
Wie heeft den gront geleyt van dese slimme streken,
En wie is alder-eerst tot vuyle lust geweken?
Spreeckt ront, gelijck het dient, en seght de ware daet,
Nadien dat u de doot als nu voor oogen staet.’
Hier op seyt Eginart: ‘Ey, wilt niet vorder vragen,
Groot-machtigh Werelt-vorst, ick moet de straffe dragen.
Komt, wie dat maer en wil, vergiet dit schuldigh bloet,
Ick ben het die den doot en wil, en lyden moet.’
Maer Emma knield' en riep: ‘ey, laet den Ridder leven,
Ick sal my tot de doot gewilligh overgeven,
Oock nu te deser uur, vermits ick schuldigh ben,
En desen edelman gansch vry en suyver ken.’
De Jonckheer wederom: ‘Ick ben gereet te sterven,
Laet slechts dit edel pant uw soete gunst verwerven,
Breeckt my van lit tot lit, 'k en acht geen wreede pijn,
Indien ghy maer en wilt uw kint genadigh zijn.’
Maer Emma gas haer op, en quam voor hem getreden,
En toont haer blooten hals, en bood haer teere leden,
En sprack den Switsaert aen: ‘brenght hier uw vinnigh
Ick heb den doot verdient, ick ben de straffe waert, (swaert,
Ick ben hier oorsaeck van. Ick sweere by der Sonnen,
En by den hoogsten God, ick heb het stuck begonnen,
| |
[pagina 169]
| |
Ick heb een schuldigh hert, en hy een reyn gemoet;
Onthout u, wreeden hoop, van sijn onschuldigh bloet,
En kapt in desen hals.’ De Ridder daer en-tegen
Quam voor den Keyser staen, en trock sijn eygen degen,
En gaf het vinnigh stael een fluxen lijf-trawant,
Die hy daer op de zael ontrent den Rechter vant:
‘Ick bid u, waerde vrient, bemint ghy jonge vrouwen,
Soo wilt my desen romp in duysent stucken houwen.
Ghy maer, ô schoone bloem, geeft my den lesten soen,
En laet aen my den beul sijn bloedigh ambacht doen.
Ick sal met vreugde selfs, ick wil den slagh verwachten,
Één kus van uwen mont die kan het al versachten;
Één kus, en 't is genoegh.’ Hy knielt daer op de zael,
En doet een kort gebedt, en wacht het vinnigh stael.
Maer Emma, die het swaert nu sagh ontrent hem blincken,
En kon niet langer staen, maer liet haer neder sincken;
Haer roode mont versterft, haer wacker ooge sluyt,
En, naer het schijnen magh, haer ziel die wilder uyt.
De Prins is gansch verbaest, als hy de jonge lieden
Siet aen een wreeden beul haer teere leden bieden;
Bysonder als hy merckt, dat oock het Vrouwelijn
Is willigh tot de doot, en duldigh in de pijn;
Dat oock een jonge spruyt is vaerdigh om te lijden,
En stelt haer in den stant om geen verdriet te mijden.
Hy blijft op desen strijt een wijl onseker staen,
En siet met diep gepeys den vreemden handel aen.
Hy voelt sijn innigh mergh geheel te zijn bewogen,
En door een sachten aert van wreetheyt af-getogen;
Hy voelt dat hem de geest tot beter sinnen leyt,
Dies heeft hy Eginart sijn les dus aen-geseyt:
‘Gewis ghy hadt verdient ter doot te zijn gesonden,
Vermits ghy Prinssen bloet onwaerdigh hebt geschonden,
Vermits ghy hebt bestaen te klimmen op het bed,
Dat u, een slecht gesel, was buyten reyck geset.
En ghy, onwijse maeght, hebt stofs genoegh gegeven,
Om in dit edel Hof niet meer te mogen leven,
Vermits uw domme jeught uyt lust een man verkoor,
En uyt een malle drift haer eerste glans verloor.
Ick heb den tijt gesien, waer my dit overkomen,
Ick had u bey gelijck het leven af-genomen,
Ick had u voor gewis met voeten doot getrapt,
Of met dit eygen swaert in stucken wegh-gekapt.
Maer nu, 'k en weet hoe, mijn gramschap is verwonnen,
Ick wil genadigh zijn, en uw mijn liefde jonnen;
Ick voel in dit geval een wonder selsaem werck,
Vermits ick over my een soeter aert bemerck;
Vermits een sachter geest, als uyt de lucht gesegen,
Tot aen het innigh mergh mijn ziele komt bewegen.
Nu koomt hier, Eginart, en neemt dit waerde pant,
En ghy, verliefde maeght, geeft hem uw rechterhant,
En weest na desen een: ick heb het u vergeven;
Ghy, leyt van nu voortaen een soet en eerbaer leven:
En schoon ghy hebt verdient de doot of swaerder pijn,
Ick sal u niet-te-min een gunstigh Vader zijn.’
't Scheen dat een helle son met haer vergulde stralen,
't Scheen dat het leven selfs quam uit den Hemel dalen,
't Scheen dat het droeve paer als van de doot verrees,
Als hun de goede Vorst sijn gunst aldus bewees.
Sy vallen bey gelijck hem vaerdigh aen de voeten,
Die sy met grooten danck, met duysent kussen groeten.
De Keyser, nu versoent, gebiet haer op te staen,
En hietse wederom in hare kamer gaen.
Daer wort hun even doen een Priester toe-gesonden,
Die heeft hun voor den Raet in echte-trou verbonden.
Wel aen, geluckigh paer, geeft danck aen uwen God,
Van 's Koninghs goeden luym en uw geluckigh lot.
|
|