by jongh geselschap kome, soo hoor ick dickwils, met verwonderinge, hoedanige vremde invallen dat'er verhaelt werden de vrijsters (ontrent het uytpuylen van de jeught) in 't hooft te komen. Ick hoorde lest-mael (het welck ick hier in 't voor-by-gaen moet verhalen, vermits het hier, na my dunckt, te passe koomt) ick hoorde segh ick, onlanghs verhalen, dat binnen de stadt van Amsterdam een jonge deerne is geweest, die by vrienden en voogden (by gebreck van ouders) werdende op-gevoet, veel versoecx hadde in 't stuck van houwelick; maer alle de versoeckers wierden behendelick over-dwerst en tegen-gegaen, by de gene die liever hadden gesien dat de vrijster ongetrout hadde gebleven, om van de selve een oude Pete-moey te maken; ten eynde sy-lieden of hare kinderen hare goederen mochten genieten, diese alreede schenen in-geschreven te hebben: haer ten dien eynde dickmael verwijtende datse housieck was, alsse scheen tot iemant eenige genegentheyt te toonen. Dit meermalen geschiet zijnde, en de vrijster eyndelick het bedrogh ondervindende, kreegh een vremt opset in 't hooft, om haer des te wreken. Sy hadde daer in de gebuerte een hups- en frisschen jongelingh, wesende een Droogscheerder ofte Lakenbereyder van sijnen bedrijve: en wist behendelick te wege te brengen, dat de selve sich by haer laet vinden, onthaelt hem heuselick met woorden, en haren slagh waernemende op eenige voor vallende oste gesochte gelegentheyt, laet haer by den selven beslapen drie, vier, ofte vijf reysen, t'elcken met tusschenval van tijde, en dit soo lange tot sy haer bevont bevrucht te wesen. Het welck sy den jongelingh heuselick openbaert, die daer over ten hoogsten verblijt is, als vast stellende, dat hem nu dit houwelick niet en mochte ontsitten, wesende voor hem en sijne gelegentheyt geheel groot en aensienlick Hy bevondt lijckewel gansch beneden sijn ancker te vervallen. Want de vrijster hem terstont daer nae afgevraeght hebbende, hoe veel hy tusschen nacht en dagh met sijn Ambacht
wist te verdienen, en hy sulcx aen de selve hebbende geopenbaert, hoorde haer met verwonderinge seggen wel jonghman, ghy hebt uwen tijt ontrent my besteet vijf of ses nachten langh, siet daer dubbel soo veel als ghy met uw hant-werck van Laken-bereyden in soo veel dagen sout hebben konnen gewinnen, ick dancke u van de genomen moeyte, en meyne u niet meer te gebruycken; ontfanght uw gelt, en gaet uws weeghs, en daer op van hem scheydende, wort geseyt haer kint voldragen en te rechter tijt gebaert te hebben, ende het selve noch naer haren staet op te voeden, sonder haer den Lakenbereyder sedert meer aen te trecken, dan even soo gelijck men een Ambachtsman gewoon is te doen, die in een huys een stuck wercx gemaeckt ofte hermaeckt heeft: houdende haer door die maniere van doen genoegh gewroken over de gene, die sich van haer goet meesters meynden te maken. En men wil my versekeren, by soo verre het kint quame te sterven, datse spoedelick weder soude besorgen, dat'er op gelijcke wijse een ander te voorschijn soude komen, in spijt van die het leet is.
Soph. Dit is al mede van die selsame geschiedenissen, die misschien eens in hondert jaren komen te gebeuren; en mits-dien van weynigh gewichte, om eenige grontregels uyt te maken.
Phil. 't Is een Spaens spreeck-woort, dat in saken, die gansch selsaem zijn, oock een eenigh exempel moet kracht hebben! Maer dat daer latende, soo dunckt my dat het hooft-stuck, dat in dese geschiedenisse staet aen te mercken, is het volgende, te weten: of rechte liefde door toover-kunsten, ofte immers door minne-drancken kan verweckt worden, en of'et in eenigh geval geoorloft is, die ofte diergelijcke middelen te gebruycken?
Soph. Waer toe hier over lange discoursen gehouden, lieve Philogame? dewijle de oude meester van de minne-kunste, even Ovidius selfs hier van goet bescheet geeft; spreeckt die niet klaer en ront op al dese vreemde buytesprongen van spokerye en minne-drancken.
Wilt ghy door onse kunst geluckigh leeren vryen,
Soo treckt uw sinnen af van alle spokeryen;
en elders.
Verhoet u, soete jeught, van alle minne-drancken,
Van daer koomt rasery, en alle boose rancken.
En, voor my, ick steke mijnen zegel aen desen raet van Ovidius, schoon ick in vele andere saken met hem niet en kan gevoelen.
Phil. Maer segh my doch, acht ghy minne drancken en soodanige andere saken, die met swarte kunsten in desen deele werden uyt gewrocht, van geender waerden, en als sonder kracht? ofte acht ghy de selve wel krachtigh, maer ongeoorloft?
Soph. Ick achte de selve veel gansch krachteloos, en niet hebbende eenige soodanige werckinge, als men die pooght te geven en ten anderen acht ick de selve oock niet geoorlost.
Phil. Wat het eerste aengaet, daer op soude ick veel konnen seggen, maer een voor hondert nemende, moet ick u, eer ghy voort-vaert, verhalen, dat ick in geleerde lieden boecken gelesen hebbe. François Petrarque, de voornaemste Poeet onder de Italianen, als yder weet, in sekeren sijnen brief verhalende sijn weder-varen op sijn Fransche en Duytsche reyse, vertelt dat hy rijdende door de stadt Aix, aldaer verstont van eenige Priesters een sonderlinge geschiedenisse die de selve Priesters verklaerden, van hant tot hant van de voor-ouders te zijn ontfangen, en mitsdien voor waerachtigh te houden: te weten, dat Karel de Groote, anders Charlemagne, na veel landen te hebben gewonnen, eyndelick sich soo verre vont opgenomen door de liefde van een slecht vrou-mensch, dat hy, alle sijne hoogheyt en achtbaerheyt te rugge stellende, niet alleenlick vergat de groote saken van 't Rijck; maer boven dien oock de sorge van sijn eygen persoon, tot groot leetwesen van alle sijn ondersaten, zijnde alleenlick besigh in streelen ende lieve-koosen van de voorsz. vrous-persoon. De welcke eenigen tijt daer na komende t' overlijden, hebben alle de Prinssen (verblijt zijnde over de voorsz. doot) seker gestelt, dat de voorzs. Koningh weder soude hernemen sijn vorige destigheyt, en sorge van het Rijck. Maer de voorsz. Prins vont hem soo verslingert en verdwaest in de voorsz. liefde, dat hy niet af en liet het doot lichaem van de selve vrouwe als noch by sich te houden, en alle maniere van vrientschap aen te doen als te voren, het selve, gebalsemt wesende, omhelsende, troetelende, kussende al op gelijcke maniere, als of het selve noch in levende lijve ware geweest, onderhoudende het selve, in plaetse van gesanten te hooren, met duysenderley kluchten. Het voornoemde lichaem begost met alleenlick quade lucht van sich te geven, maer geheelick sich door verrottinge te ontbinden; en even-wel was'er niemant, van de gene die dagelicx ontrent hem waren, die hem van sulcx
dorst afraden. Hier op geviel het, dat de Ertzbisschop Turpin, verder siende als de andere, begon te dencken, dat al het gene hier voren is verhaelt, niet en konde geschieden als door middel van eenige spokerye. Hy daerom sijn slagh waernemende, in 't afwesen van den Koningh, onderstont het voorsz. lichaem te betasten, en van alle kanten t' ondersoecken; in voegen, dat hy eyndelijck in den mont van het selve lichaem, onder de tonge, ontdeckte een seeckeren ringh, de welcke hy dadelick tot hem nam. Dien selven dagh de Koningh weder-keerende in de Kamer, daer het lichaem stont, toonde sich gansch verwondert te zijn, aldaer te sien een doot lichaem, vol van stanck; en, als uyt een droom ontwaeckt zijnde, gaf terstont last het selve te begraven, gelijck oock dadelijck is gedaen. Maer 't is terstont daer na gemerckt, dat de Koningh alle sijn gedachten hadde overgeset op den voorsz. Ertz-bisschop, nu besitter van den voorsz. ringh, niet konnende gedueren sonder des selfs geselschap Het welck gemerckt zijnde by den selven Ertz-bisschop, en vreesende dat de selve ringh eens mochte komen te vallen in handen van iemant anders, die misschien den selve mochte misbruycken, wierp dien in een diepen moras, niet verre van de stad; na welcken tijt wert geseyt, den Koningh soo vervoert geweest te zijn, door genegentheyt van de selve plaetse, dat hy sich ontrock van de stad Aix, en bouwde in 't voorsz. moras een schoon paleys, en oock een klooster, sich in 't eene onthoudende alle de tijt sijns levens, en in 't andere na sijn doot willende zijn begraven, gelijck oock is geschiet. En met dese geschiedenisse hebben de lief-hebbers van de swarte Konstenaers seer wel haer voordeel weten te doen, als daer uyt willende beweeren, dat de boose geesten in ringen konnen opgesloten werden. Of dit alsoo zy dan niet, seyt Pasquier, gedraegh ick my tot de waerheyt, en het selve seyt oock Petrarcha. Dan het was toen ter tijt in de stad Aix, daer Charlemagne begraven leyt, een gemeen seggen. Siet
daer een wonderbaere kracht van spokeryen, waer door de liefde niet alleenlick is verweckt, maer oock na de doot vast geset geweest.
Ick hebbe op dese gelegentheyt in de Indische geschiedenissen gelesen dat hier al wat op loopt, tot een teycken dat de nieuwe gevonde werelt van die oude sake al mede kennisse heeft. Ich hebbe geleert uit het Journael, gehouden by de Ministers van de Oost-indische Compagnie in de stad Surat, in 't jaer 1623, dat de groote Mogol, genaemt Cha Selim, mede Heer van Surat, by sich had een vrou-mensch genaemt Nortmael, die van hem verkreegh watse woude. Van haer wert verhaelt, datse hadde een sckeren gouden keten, en dien aen-hebbende, soo scheen de selve gansch schoon, bysonder in het oogh van den voorsz. grooten Mogol; maer die af-geleyt hebbende, was sy geheel anders als te voren. Daer wort vorder verhaelt, dat de voorsz. vrou Nortmael, op een tijt haer hebbende gewassen in seker bat, den voorgemelten keten aldaer by versuymenis hadde gelaten, en dat een jonge deerne van den lande den keten aldaer vindende, den selven hadde aengedaen, en haer selven toe-ge eygent, dat de groote Mogol in die gestalte de selve ontmoetende, dadelick met haer liefde was verruckt, en geen ruste en hadde gehadt, ter tijt toe hy de selve by sich op sijn Kasteel hadde doen komen, om