van Bretagne, zijnde vereenight en verheelt met de kroone van Vranckrijck, daer mede soude komen vernietight te worden verscheyde geschillen, die men t'anderen tijden hadde meynen te vereffenen met de punt van den degen. Nu soo is te letten op sekeren droom, die de voorseyde Princesse Marguerite voorquam, dewijle de selve haer woonplaetse hadde op het kasteel d'Amboise, alwaer de selve voor den Koningh wiert op-gevoedt. De selve, op een morgenstont, wandelende in den hof van het selve slot, gevolght van veel Edellieden en edele Jonck-vrouwen, wiert bevonden swaerder van geest te wesen, als naer gewoonte. Iemant van haer gevolgh nam de vrymoedigheyt te vragen, waer uyt haer die swaermoedigheyt was gesproten. Waer op de selve tot antwoorde gaf, dat sy dien voorleden nacht in groote ongerustheyt hadde deurgebracht, uyt redenen dat haer docht in den slaep, datse was in sekeren schoonen hof, in 't midden van de welcke stont een schoonen madelieve, in 't Frans Marguerite geseyt, van de welcke haer de bewaringe was op-geleyt; en besigh zijnde die wel gade te slaen: Il y est arrivé un Asne, seyt den Franschen text, die met duysent loose streken de voorsz. bloeme socht van daer te lichten, het welcke sy met alle middelen hadde getracht te beletten; maer dat dien niet tegenstaende ledict Asne eyndelick de voorsz. bloeme haer hadde weten van daer te gekrijgen. De voorsz. Princesse voeghde hier by, dat desen droom haer in den slaep seer hadde ontstelt, en dat de selve ontsteltenisse, oock als sy wacker was geworden, haer niet en hadde verlaten. Ten tijde dit verhael by de jonge Princesse wiert gedaen, en was'er niemant van het geselschap, die daer op eenigh soodanigh bedencken hadde, als namaels daer op is gevolght; maer het houwelick dat Anne van Bretagne dede met den voorsz. Koningh Karel den achtsten, tot nadeel van de voorsz. Marguerite van Bourgogne, heeft wel uyt-gewesen, dat de dubbel-sinnigheyt en gelijcknaminge, schuylende onder de woorden van
Marguerite en Asne, niet sonder werckinge en zijn geweest. Pasq. Recher. de Françe lib 5. cap. 5.
Phil. De spreucke van Nestor by den Poeet Homerus is van diepen insichte, en het exempel daer op gepast is aenmerckens waerdigh; dan ick en wil daer op nu niet staen. Maer seght my doch, wat raet nu om Goddelicke droomen, mitsgaders de ydele bedriegeryen, van de boose geesten te onderscheyden?
Soph. De goede ofte quade werckinge, uyt de droomen volgende, kan daer in al eenigh licht toe-brengen; maer om ten vollen daer van te spreken, soude ons al vry wat langer tijt van noode wesen, als die ons jegenwoordelick over is, en daerom sal ick'er alleen weynigh toe seggen, te weten: dat ick vast houde en sekerlick geloove, dat als van Gods wegen den mensche een droom toekomt, dat God met-eene soodanigen mensche sekerheyt doet gevoelen, dat de selve droomen Hemels zijn, en hem van den Vader der lichten herkomen. En als my sulcx voor quame, soo wilde ick des met de Harders der zielen ofte andere Godsalige luyden in bespreck komen, en haren raet en bedenckinge daer op grondelick verstaen.
Phil. Onder wat soorte van droomen sult ghy nu stellen het exempel, dat wy voor handen hebben? want, voor my, ick oordeele dat soodanigen droom, gelijck ons hier beschreven is in dese geschiedenisse, uyt geen natuerlieke redenen en kan her-gekomen wesen. Soo moet dan de selve of van goede of van quade geesten sijn oorspronck hebben. Wat is uw gevoelen?
Soph. Voor eerst vast zijnde gestelt de sake alsoo geschiet te zijn, als die hier is verhaelt (het welck voor waerschijnelick kan werden op-genomen, dewijle beyde oude en nieuwe geloof-waerdige schrijvers daer van gewagen), soo soude geseyt mogen werden, nademael dese vertooninge, in den droom gedaen, niet tot vuyle lust, maer tot een wettigh houwelick streckte, dat mede dese sake voor-viel tusschen twee Vorstelicke persoonen, en dat door haer lieder houwelick twee Rijcken te samen stonden gebracht te worden, sonder bloet te storten, dat weynigh gebeurt: dat misschien hier in wat Goddelicx magh hebben gescholen, niet tegenstaende dese lieden Heydenen waren; dewijle oock aen de Heydenen soodanige openbaringen dickmaels zijn geschiet. Maer in soo ouden sake derhalven wat sekers te stellen, en is ons dinghs niet. Vide Alex. ab Alexand. lib. 1. cap. 24. Sard, de morib. hh. 1. cap. 4. Mart. Delrio disquis. mag. Tom. 2. lib. 4.3.
Phil. Ghy seght wel, goede Sophronisce, en daer op verandere ick van propoost, en vrage u: nademael oock het aldereerst houwelick door een diepen slaep is te wege gebracht en in 't werck gestelt, gelijck ons Moyses dat getuyght, of u in een droom voor quam sulex als Odatis en Omartes hier wert verhaelt geschiet te zijn, of ghy niet vast en sout stellen, dat u God soo een partuyr, als u in den droom soo duydelick vertoont ware, hadde toe-geschickt?
Soph. Indien ick stont in pointen van een vrouwe voor my op te speuren, en daer op mijn sinnen krachtelick wrochten, en vooral soo ick tot dien eynde door den gebede by God meer-malen hadde aen-gehouden, om my een gevoegelick partuyr toe te schicken, en dat daer op quame te volgen, dat my soo een gestalte in den slaep quame voor-gestelt te worden, met soodanige omstandigheden als in dese geschiedenisse is verhaelt; sonderlinge dat'er een jongh vrou-mensch aen de ander zijde, mijns persoons halven, een diergelijck gesichte ware voor-gekomen, en dat ick daer over mijn genegentheden soo geroert mochte vinden, als aen dese twee jonge lieden schijnt geschiet te zijn, soo woude ick gevoelen, dat'er iets goets en Goddelicx in vermenght ware; immers ick soude het de pijne waert achten sulcx in ernstigh bedencken te nemen, om goet ondersoeck te doen hoe het geheel werck sich toedroegh.
Phil. Ghy en soudt het dan noch al, soo ick hoore, op dat nachtgesichte niet alleen laten aen-komen; maer woudet noch al middelen en omsichtigheyt gebruycken.
Soph. Buyten twijfel, goede Philogame; sulcx behoort in alle soodanige gewichtige saken alsoo betracht te werden. Want die op soo bedriegelicke, twijffelachtige, en onsekere gronden bouwen, achte ick geensins te wesen na de waerdigheyt van het werck.
Phil. Ick hebbe nu des uw meyninge ten vollen verstaen. Maer hier doet sich open een andere vrage, te weten: Wanneer verscheyde jonge lieden een jonge deerne ten houwelick versoecken, en de vader den eenen, de dochter eenen anderen wil verkiesen, wiens verkiesinge in dien gevalle plaetse behoort te grijpen?
Soph. Hier soude al wat veel op geseyt konnen werden; maer vermits wy in de dweperye van de droomen een deel tijts hebben versleten, soo wil ick hier kort zijn, en segge daerom, dat de dochter, ernstelick vermaent zijnde, haer na den wille hares vaders te voegen, en daer toe goede vlijt gedaen wesende, en dat de selve bleve vast staen op hare verkiesinge, soo ben ick van gevoelen, dat in gevalle de vader geen genoegsame redenen en hadde om den jongelingh, daer toe de dochter genegen is, te verwerpen (wel verstaende in gevalle de dochter is gekomen tot behoorlicke jaren van bescheydenheyt), de vrijster behoort te werden toe-gelaten om haer keuse te mogen genieten. Vide Cyprae. qui post varias sententias relatas ita concludit. Tract. de Sponsal. cap. 7. §. 8. num. 4.
Phil. Wat noemt ghy behoorlicke jaren van bescheydenheyt?
Soph. De selve konnen by ons, volgens d'ordonnantien van den lande, genomen worden op twintigh jaren voor een jonge deerne, en op vijf-en-twintgh voor een jonghman.
Phil. Maer de vader, soo hy de sake gesint is hart te drijven, sal altijt konnen seggen genoeghsame redenen te hebben tegens den persoon by de dochter verkosen, en sal daer op het werck geduerighlick konnen beletten.
Soph. Verstaet my wel, goede Philogame: ick hebbe voor desen geseyt, en segge het noch, dat alle dochters in dusdanige bekommerlicke gevallen, te weten: daer haer wille met haer Vaders oste Ouders wille strijdigh is, gansch wijsselijck hebben te gaen, God ernstelick voor een goede uyt-komste te bidden, dewijle het vry veel in heeft sonder bewilginge van den vader een houwelick aen te gaen. Maer dit alles na behooren gedaen zijnde, en de vader volherdende in sijn voor-nemen, soo souden eyndelick de saken aen den Rechter moeten werden gebracht; dewelcke alsdan met goede kennisse van saken soude hebben te letten, of des vaders redenen van soodanigen gewichte zijn, dat niet de sinnelickheyt van sijn dochter, maer de sijne behoorde plaetse te grijpen. Philip. Melant. loc. commun. tit. de conjugio: Ad officium judicum pertinet, considerare an parentes probabilem causam habeant refragandi. Et id in multis Germaniae urbibus fieri asserit.
Phil. Als de sake met soo veel ommeslagh en beleyts soude moeten gaen, als ghy verhaelt, soo ducht ick dat de deerne licht haer proces soude komen te verliesen, dewijl dat d'ervarentheyt veeltijts leert, dat jonge lieden aen ick en weet niet wat dickwijls haer sinnelickheyt vast maken, en over het hoost sien saecken die in 't houwelick van groot bedencken zijn; daer in tegendeel ouders en vrienden, die de sake recht meynen, op vaste gronden gaeu, en niet als dingen van gewichte in bedencken plegen te nemen.
Soph. Ghy hebt wel geoordeelt, lieve Philogame. Want jonge lieden, seyt tot dien propooste een wijs man, na den aert en eygenschap van de jeught, hebben in 't gemeen geen ander ooghmerek in 't verkiesen van een man oste vrouwe, als haer soete vermakelickheyt; en wenschen daerom dat de gene, diese by de hant willen nemen, zy: jonck, schoon, vrolick, en vriendelick, en dat na haren sin. Maer ouders, die het stuck wat dieper insien, die wouden wel voor haer sonen ofte dochters een partuyr hebben, daer wijsheyt en besetheyt by ware, oock een goet geslacht en goede middelen; de schoonheyt en het jeughdigh groentje, daer de jonckheyt soo sterlinghs op siet, koomt by henlieden weynigh of niet in achtinge; en daerom 't vermoeden dat de Rechten hebben, is altijt voor de ouders, en dal die selve