[t'Samen-sprake van Philogamus en Sophroniscus (vervolg)]
Soph. Wat dunckt u, Philogame, was'er reden om Elpenor sijn versoeck langer te weygeren, na soo merkelicke proeve van sijn trouhertige genegentheyt?
Phil. Voor my, ick meyne neen, waerde Sophronisce. Want ick oordeele dat hy sijne Lycoris wel dubbel verdient hadde, dewijle hy, met het grootste gevaer van sijn leven, het hare behouden hadde.
Soph. Maer de sake wat anders opnemende, soete jongelingh, soude men niet met reden konnen seggen, dat hier geen verdiensten, maer groote ondiensten zijn van de zijde van Elpenor? want hoe kan een alsulcke het verdienen, die iemant in het perijckel zijns levens gebracht hebbende, den selven daer na daer uyt verlost? want behalven dat de gene, die verlost is, niet beter van gelegentheyt en is geworden door de verlossinge als hy te was, soo is de selve eer erger, als hebbende uyt-gestaen de vreese en schrick van het gevaer. Elpenor ontfutselt de Vrijster uyt haer Neefs handen, en in plaetse dat de selve alleenlick op een welbereyde bane midden onder het volck, en mitsdien buyten eenigh perijckel haer vermaeck door het ijs-rijden soude genomen hebben, soo gaet de lincker met haer bezijden afrijden op een ongebaende wegh, en dat soo onvoorsichtelick (indien niet ter quader trouwen), dat hy haer en hem selven neder-stort in den af-gront van een diepe gracht. En of hy schoon de selve al met perijckel van sijn leven daer eyndelick uyt kreegh, sout ghy dat wel een verdienstelick werck derven noemen? sou de Vrijster in tegendeel haer niet dapper hebben t'ondancken, schoon nu al uyt het ijs en op het drooge wesende, dat sy door sijn beleyt was nat en kout geworden, haer kleederen bedorven, en sy beyde als tot een schou spel van de geheele stadt waren gestelt?
Phil. My dunckt, Sophronisce, dat ghy dit stuck al wat hatelick uytmeet, te meer dewijle ghy noch wel schijnt te twijffelen, of Elpenor hier in al ter goeder trouwen heeft gegaen; welcke twijffelachtigheyt in my in allen gevalle niet en kan komen.
Soph. Hoe, jongelingh, en is u niet bekent hoe menighvuldigh de kromme gangen zijn der gener die met liefde bevangen zijn, om tot haer ooghmerck te mogen geraken? Hoe? en is het niet tot uwer kennisse gekomen, dat lestelijck een Hollants vryer (die men nochtans d'eere plagh te geven van ter goeder trouwe in alles te gaen) dat, segh ick, seker jongelingh een jonge deerne, benevens ander jonge lieden, in sijn jacht hadde weten te locken, onder dexel van daer mede wat uyt spelen te varen, en dat de selve opsettelick de jacht om-zeylde, op dat hy (wel konnende swemmen) aen sijn geminde soude mogen toonen de trouhertige genegentheyt (quansuys) die hy haer toe-droegh?
Phil. Wel wat dede hy dan, als de jacht om-viel?
Soph. Hy, op sijn hoede wesende, greep de sijne in den arm, en liet al het geheel ander geselschap sincken of drijven, soo die best konden; en eer hy aen lant quam, dede hem trouwe beloven van de benaude vrijster; en,