| |
| |
| |
t'Samen-sprake op 't ongelijck houwelick van Crates en Hipparchia.
Kort inhouden van de volgende t'samen-sprake.
1. | Of het in 't gemeen waer is, dat yder sijns gelijcke moet trouwen? |
2. | Of men een howwelick magh aen-gaen, sonder ooghmerck te hebben op gemeenschap van bedde? |
3. | Of het goet is, een mismaeckt maer een wijs man te trouwen? |
4. | Of iemant, hebbende een uytmuntende lichamelick gebreck, dient getrout? |
5. | Of iemant te trouwen met een uytwendigh of met een inwendigh gebreck beter zy? |
6. | Of de gene, die te samen staen te trouwen, malkanderen hare heymelicke gebreken gehouden zijn kennelick te maken? |
7. | Of nieugehoude niet een voet en dienen te nemen in 't begin van haer houwelick, hoe malkanderen in hare onderlinge swackheden best te verdragen? |
8. | Of een jonge Deerne, een kint buyten echte gewonnen hebbende en ten houwelicke versocht werdende, sulcx dient te openbaren? |
9. | Of sulcx eerst naer 't vol-trecken van 't houwelick openbaer werdende, het houwelick daerom kan gescheyden werden? |
10. | Of een geleert man behoort te trouwen? |
11. | Of een jonge Deerne magh vryen, dat is: een man aensoecken om haer te trouwen? |
12. | Of lief-hebben en begeeren een en de selve sake zy? |
13. | Of een mans-persoon een vrou-mensch kan lief hebben, sonder in-sicht op gemeenschap van bedde? |
14. | Verscheide selsame en gedenckwaerdige invallen van jonge Deernen, ontrent 't verkiesen van iemant in 't stuck van liefde. |
Philogamus. Hier is (na ick sie) groote stoffe voor handen, en daerom is met vlijt te letten, hoe die best ten nutte sal dienen gebracht. Voor my, ick vinde hier eerst een gelegentheyt, regel-recht gaende tegens uwe beste gront-slagen, die ghy over-al soo hoogelick in de gelegentheden van de houwelicken zijt prijsende. Want ick sie aen d' eene zijde een rijcke, nette, schoone, jonge, opgepronckte, wel gemaeckte, sacht opgevoede, ja weelige Juffrouwe; en aen d'ander zijde een armen, mismaeckten, ouden, slordigen, sloffigen, onguerigen, harden, bultigen, en geheel ingetogen en deunen boeck man, en boven al een quaet doeckman, en van dese twee wert een houwelick, volgens dese geschiedenisse. Nu bidde ick u my te seggen, hoe kan dese Philosooph geseyt werden na-gekomen te hebben de lesse van sijnen mede-broeder, aldus luydende:
Vrient, woont en trouwt met uws gelijck,
Dat is by-naest een Hemelrijck.
Sophroniscus. Ick ben wel gesint hier van een weynigh met u te spreken. En voor eerst, lieve Philogame, soo weten wy beyde, dat 'er noyt soo algemeenen regel is, of daer en kan wel eenige uyt-neminge ofte bepalinge op gevonden werden. Leeren ons niet de Philosophen (Arist. lib. 8. Ethic.) en oock d'ervarentheyt, dat 'er vrientschap kan opgerecht en gehouden werden tusschen personen ongelijck van staet en van andere gelegentheden? te weten: soo wanneer de weldaden, van de hooghste zijde komende, met bescheydentheyt ende wijs beleyt van de andere zijde werden vergolden; en soo sulcx in 't stuck van vrientschap kan geschieden, waerom niet mede in 't stuck van houwelick, dat immers voor een sonderlinge soorte van vrientschap by yder wert gerekent? Ten anderen soo staen de wijse toe, dat d'ongelijckheyt in een sake (als van adel, rijckdom, of diergelijcke) aen d'eene zijde wesende, door andere saken van de wederzijde (als kunsten, geleertheyt ofte diergelijcke) kan werden gelijck gemaeckt; en die gelijckmakinge heest Hipparchia niet alleen voor aengenaem, maer voor een groote weldaet gehouden. (Erasmus de Christ. matr. fol. 108).
Phil. 't Is wat geseyt, waerde Sophronisce, maer ten neemt den knoop niet wegh, waerom dat ongelijcke houwelicken werden tegen-gesproken te weten: de verwijderinge van gemoederen, die een seker gevolgh is van soo verscheyden en ongelijcken gelegentheyt.
Soph. Ick wil dan naerder komen, soete Jongelingh, en ick sal seggen, dat dit geen ongelijck, maer een gansch gelijck houwelick is geweest.
Phil. Wel! hoe dat?
Soph. 't Is waer, Hipparchia, ongetrout wesende, was, soo ghy geseyt hebt: rijck, net, schoon, weeligh, enz. Maer soo haest sy met Crates den koop aengingh, soo is sy niet gebleven, dat sy te voren was; maer is dadelick geworden als hy was, dat is: in plaetse van rijck, arm; want sy liet aen haren Vader sijn goet; in plaetse van net, slordigh (als ghy het noemt) ofte na-latigh van cieragie; want sy leyde al de Juffer-kraem dadelick af; in plaetse van schoon, mismaeckt; want sy stelde sich na haren man; in plaetse van dertel, ingetogen en deun; want sy en paste niet meer op weelde, ofte (om beter te seggen) sy stelde nu haer vermaeck en weelde in niet weeligh te zijn. En de soodanige zijn oock heden noch wel te vinden, maer op een anderen insicht.
Phil. Soo wilt ghy dan besluyten (als ick mercke) dat dit geen ongelijck, maer een gelijck houwelick soude geweest zijn.
| |
| |
Soph. En waerom niet? Het selve te willen en niet te willen, is dat niet recht gelijckheyt en ware vrientschap?
Phil. Ick bekenne, dat ick hier in wat verset sta, en moet my naerder daer op bedencken.
Soph. Maer al eer hier van te scheyden, soo dunckt my noch wat aenmerekens-waerdigh te wesen ontrent de gelijckheyt van de gehoude persoonen. Ick en meyne niet, dat het de meeninge zy van de rechtsinnige oordeelders van de houwelicken, dat die de beste houwelicken zijn, daer man en vrouwe in allen malkanderen gelijck zijn maer, in tegen-deel van dien, soo meyne ick, dat'er veel saken zijn, daer in dat het best is dat de selve malkanderen niet en gelijcken. Neemt, dat de man uytter aert is een slap-gesoute, een Jan-treet-sacht, een lanterfant, of iet diesgelijcke; sou het (meynt ghy) een goet houwelick wesen, soo het Wijf van gelijcke dan ware een sleep-lende, een slappe gans, een labbe-soet, ofte iet sulcx? of; soo de man ware een op-snapper, smeert-de-borst, ofte licht-voet; souw het wel gaen, indien het wijf van gelijcken bevonden wierde te wesen een ruym-keucken, slampampster of selden-t'huys? ick segge ront-uyt, dat soodanigen gelijckheyt gansch schadelick is voor 't houwelick en voor de huys-houdinge: maer in tegendeel van dien houde ick, dat in soodanigen gevalle de ongelijckheyt beter zy als de gelijckheyt, en dat dienvolgende in dien gevalle, daer de man wat te veel struyfs magh, niet als dienstigh en kan wesen, dat het wijf de panne by de stele houde. Ghy verstaet wat ick seggen wil.
Phil. Wel, wat is'er dan staegh soo veel te seggen van de gelijcke houwelicken, en waerom die soo geduerighlijck ons aen-gepresen? Seght my eens ouderscheydentlick, wanneer gelijckheyt en wanneer ongelijckheyt in de houwelicken dienstigh is.
Soph. Ick bekenne van dat onderscheyt noyt eygentlick te hebben gelesen, maer even-wel soo dunckt my, dat hier toe geseyt soude konnen werden, dat het dienstigh is, tot vrede van de gehoude persoonen, datse in vier saken gelijck, ofte immers met sonderlinge in verschil en zijn, te weten: in staet, in middelen, in de jaren, en in de gronden van den Gods-dienst. Vorder datse gelijck zijn in alle inwendige goede gaven, als te weten: datse beyde zijn verstandigh, vreedsaem, eerbaer, gevoegelick. Even-wel, als het te wenschen ware, soo woude ick dat de man in alles wat hooger begaeft mocht wesen als de vrouwe, dewijle sulcx hem als het hooft meest betaemt. En, om kort te spreecken, ick oordeele, dat hier wel een over-een-komst en accoort soude dienen, als in de Musijeq de stemmen of de snaren hebben, dat is: soo over een-luydende, dat nochtans over al een boven-sangh gekent mocht werden. Maer wat de feylen en gebreckelickheden aengaet, ick meyne dat het heter zy, dat man en wijf niet in all's gelijck en zijn, maer indien het gebeurt, dat'er een van hun beyde wat te veel helde tot eenige swackheyt, dat het dan oirboor is dat d'andere in dien gevalle meer genegen zy tot een tegen-gestelde deught, om alsoo de waegh-schale onder hen-luyden eeniger maten recht te houden. Ja indien sulcx niet en geviele, soo twijffele ick seer, of het niet beter en ware, dat eene van beyde helde tot een tegenaerdigh gebreck, als dat hy of sy met het gebreck van haer partuer geheel en al over een quame. By exempel, indien het gebeurde, dat een man uytter aert gansch en al quistigh ware, ick meyne dat het voor de huys-houdinge beter ware, dat het wijf helde eer na wat te grooten karigheyt, als datse even den selven aert met haren man soude hebben. Want de saken in 't ongelijck staende, soo is het waerschijnlick, dat (elck het sijne willende voorspreken) sy luyden den anderen onderlinge souden konnen dienen tot onderrichtinge; en in allen gevalle en sal de huys-houdinge op
dien voet niet soo grooten schade hebben te lijden, als in den gevalle dat man en wijf beyde 't huys (soo men seyt) te venster uyt wilden werpen, en even quistigh mochten wesen.
Phil. Ick sie dat een goet deel van uw reden aenmerckens waerdigh is; maer in dit leste geval van ongelijckheyt, soo begrijpe ick wel, dat de selve wel voor de huis houdinge profijtelick soude mogen wesen, en oock voor het gemeene beste; maer ick sie wederom, dat sulcx licht wel oneenigheyt soude mogen maken tusschen de gehoude persoonen selfs.
Soph. Maer als men van twee quaden een kiesen moet, is 't dan niet beter (als 't immers anders niet en soude konnen wesen) dat de gehoude malkanderen by wijlen eens haer onderlinge saligheyt seggen, dan dat de huys-houdinge door een quade eendrachtigheyt verloren ga.
Phil. Wel, my dunckt ick soude aen uw gevoelen mijn segel konnen steken; en, om niet langh op een dingh te staen, soo ga ick vorder. Ick hebbe onder andere gemerckt, dat Hipparchia in dese gelegentheyt niet en sagh op gemeenschap van bedde, voort-teelinge van kinderen, ofte diergelijcke saken, daer de echte lieden veel het ooghe op slaen; maer dat sy alleenlick trachte het geselschap van Crates en sijn wijsheyt te mogen genieten, sonder meer. Soo valt my nu een vrage in, of het geoorloft is houwelicken aen te gaen, sonder oogh-merck te hebben op gemeenschap van bedde en voortteelinge van kinderen, en of men dien-volgende wel een onderlinge voorwaerde soude mogen maken, ten aengaen van eenigh houwelick, dat men, boven onderlingh behulp, aensprake, en geselschap, niet meer en soude vermogen van malkanderen te vorderen? (Vide Cyprae. cap. 8. §. 14. fol. 369).
Soph. Die saken en zijn niet sonder exempel, soo de Historiën getuygen. Want Entheltrudes, een Koninginne van Engelandt, heeft (soo de historiën getuygen) aen twee verscheyde mans in echte verbonden geweest, sonder dat yemant van de selve de schuldige goet-willigheyt aen haer heeft betaelt, of van haer heeft genoten. Boleslaus en Cunigundis, sijn gemalin, Koningh en Koninginne van Polen, beloofden, met onderlinge bewilginge, malkanderen als man en vrouwe niet aen te sullen roeren, en hebben sulcx uyt-gestaen ten lesten toe, soo men de historiën magh geloven. Het selve wert getuyght van Stephanus, Koningh van Hongarien, en sijn gemalin. (Arnisaeus de jure connubiorum, cap. 4. sect. 4. num. 13). Daer zijn oock andere redenen van onthoudinge by sommige geweest, die noch selsamer luyden. Men leest van Thrasonides, een Griecks jongelingh, dat hy, met groote liefde bevangen zijnde geweest, en de gunste van de gene die hy beminde eyndelick hebbende gewonnen, sich echter onthielt van haer te genaken, schoon hy sulcx vermochte, en dat alleenlick (soo geseyt wert) om, door 't genieten van 't gene dat hy soo lange gesocht hadde, niet te doen verlemmen en flaeu worden dien sonderlingen treck, lust, en begeerte, met de welcke hy gewoon was sich selven met groot vernoegen menighmael te onderhouden.
Phil. Maer sulcken slagh van vryers en zijn my noyt voor gekomen. Wat u gebeurt is, en weet ick niet. Wat is dat anders als, schoon men dorst heeft, niet te willen drincken, om gedurighlick te mogen dencken, hoe wel het smaken soude, soo men eens een frissen dronck in de haut kreegh. (Arnis. de jur. connub. cap. 4. sect. 4. num. 13). Doch om daer mede geen tijt te verliesen, soo segge ick, dat onse vrage niet eygentlick en is: wat hier of daer gebeurt magh zijn, maer: wat na recht en reden behoort te gebeuren; en dat soeck ick van u te verstaen, soo 't u belieft.
Soph. Voor mijn gevoelen, ick segge, dat soodanige mans niet alleenlick haer wettige trouwe breken, maer oock tegen God, den insetter van 't houwelick, groffelick misdoen, en dat de selve noch daer-en-boven ongelijck doen aen de nature, en het gemeen wesen der menschen.
Phil. Ick ben even van dat gevoelen, waerde Sophronisce Maer sommige willen hier tegen werpen het exempel van Joseph en de Maget Maria. Want, seggen die, sy hebben haer van den anderen onthouden in die gelegentheyt.
Soph. 't Is als ghy seght, waerde Philogame; maer dat sulcx geschiet soude zijn uyt kracht van voor-gaende onderlingh bedingh, en sal noyt bevonden werden; en dat niet geschiet zijnde, soo is 't klaer dat gehoude lieden met onderlinge bewilginge sich van den anderen wel mogen onthouden, geenen noot hebbende. Maer ick houde gelijcke dwaesheyt te wesen, eerst te trouwen, en dan aen malkanderen onthoudinge te willen beloven. (Celantia ab Hieronymo reprehensa, quod continentiam vovisset inscio marito).
Phik. Al weder wat anders: Kan een jonge Juffrou geseyt werden wel te doen, een schoon en sris Jongelingh af te seggen, en een mismaeckt licbaem daer voor te verkiesen, als hier Hipparchia met een vreemt opset onder-stont te doen?
Soph. Hoe, Jongelingh! gedenckje niet aen het oude vaersjen:
Ulysses was niet schoon, maer konde deftigh spreken;
Noch heeft hy door de min de Nymphen aengesteken.
Zijt ghy soo oubewust in de saken van de werelt, datje niet, en begrijpt, dat verstant, geleertheyt, welsprekentheyt, en diergelijcke gaven, verre overtreffen het swacke en licht-verganckelicke bloempjen van schoonheyt? Ey, seght ons doch, wat houwelick is'er swacker en meer veranderingh onderworpen, als het gene dat uyt lichamelicke schoonheyt sijn begin genomen heeft? Moet niet de werckinge op houden, als de oorsaecke van de selve een eynde neemt? Kan de liefde wel staende blijven, als de schoonheyt, die daer toe oorsake geeft, komt te vervallen? En dat sulcx (boven den ouderdom) door veel ongelegentheden geschiet, en kan niemant onbekent wesen. In tegendeel van dien, de genegentheyt tot iemant, uyt inwendige gaven gesproten zijnde, en kan naulicks te niete gaen, maer moet eer dagelicks vermeerderen, nadien soodanige gaven van nature zijn, datse met de jaren toe-nemen, daer alle lichamelicke dingen door de tijt en jaren komen te vergaen, en worden daerom wel recht een roof van de tijt geheelen by de Poeten.
| |
| |
Phil. Met oorlof, Sophronisce, 't is wat anders (na mijn begrijp) niet schoon te zijn, en wat anders is 't krom, slim, bultigh, en mismaeckt te weten, sulcx datm'er kinders mede te bedde soude jagen, als ick schier van Crates my in-beelden derf. Ick hebbe lestmael van een out wijs Heer verstaen, dat hy voor gansch bekommerlick hielt, een man ofte vrouwe te trouwen die een openbaer, sienlick en tastelick, gebreck heeft, soo voor den persoon selfs die sulcx doet, als voor de nakomelingen.
Soph. Ick en ben oock die niet, lieve jongelingh, die iemant soude willen aenraden tot soodanige uyt-muntende gebreken, immers niet om des rijckdoms wille; ick houde niet sonder oorsaecke geseyt te wesen, dat men sich heeft te wachten van de geteeckende. Ick mercke oock dat de soodanige wierden geweert van het Priesterdom in den ouden tijt, op het welcke wel te letten staet, om het gevolgh dat'er in steeckt. Maer dien onvermindert, stelt my eens de vrage aldus: of ghy noodelick voor u hadt te kiesen een vrou-mensch, hebbende een openbaer lichamelick gebreek, 't zy dan een bult of diergelijcke, ofte een ander, hebbende een openbaer inwendigh gebreck, en die van binnen soo gewent ware te swellen van boosheyt, als de vorige opswelt door haren bult; ick bidde u, seght my doch, met welcke van beyde soudt ghy best uw deel levens willen over-brengen?
Phil. Gewisselick, waerde man, ghy hebt my het wel scherpelick voorgestelt; en even-wel en weet ick niet of de oogen mijner ydelheyt noch al niet en souden vallen op het geene de jonckheyt soo aenlockelick en bevallick acht te wesen, te weten, de schoonheyt, en dat op hope dat ick een schoone vrouwe soo veel liefde soude meynen te toonen, dat de boosheyt van de selve eyndelick daer door overwonnen soude mogen werden.
Soph. Neen, vrient, van de boosheyt te verwinnen, en van den bult te genesen, en moest niet geseyt werden, maer beyde de dingen moesten gestelt werden in pointen om alsoo geduerigh te moeten blijven? Wat dan?
Phil. Ey lieve, en perst my hier op niet naerder, dat ick niet dwaesselick en werde gedwongen te antwoorden, ofte anders soude ick noch tijt velsoecken, van twintigh of dertigh jaren, dat is: tot my het gesichte wat verandert sal wesen. Hoe het zy, laet dat blijven. Maer alsoo wy hier van gebreken hebben beginnen te handelen, en dat ick uyt onse voorgelesen historie hebbe verstaen, dat Crates sijn bult en vordere gelegentheyt voor Hipparchia gansch en al open stelde, soo is nu mijn vordere vrage, of jonge heden, staende om met malkanderen in trouwe te versamelen, gehouden zijn onderlinge d'een den anderen hare heymelicke gebreken kennelick te maken, en hoe verre?
Soph. Op dit voorstel valt vry al wat veel te seggen, lieve Jongelingh, en 't is geen onvermakelicke stoffe om te verhandelen.
Phil. Ick heb al dickmael hier op by gelegentheyt gedacht, en sommige dingen daer op aengemerckt, die ick als by in-leydinge hier moet verhalen. 't Is niet lange geleden, dat my in handen viel een boeckje dat Thomas Morus, eertijts Cancelier van Engelandt, geschreven heeft, genaemt Utopia (men meynt dat hy daer in een gestalte van een goeden Staet van regeeringe heeft willen af-beelden); de selve Morus verhaelt in sijn tweede boeck, dat sekere natie, by hem aldaer hoogelick gepresen, een maniere van doen heeft, dat als'er een vrijster of een weduwe koomt te trouwen, men dan (al voren te komen tot het sluyten van 't houwelick) een destige en bejaerde vrouspersoon, van de zijde van de toekomende Bruyt, de selve Bruyt den Jongelingh in een kamer naeckt voor oogen stelt; van gelijcke dat aen de ander zijde een treffelick mans-persoon, van de zijde des toekomenden Bruydegoms, den selven Bruydegom de toekomende Bruyt naeckt in 't heymelick vertoont, ten eynde elck van sijner zijde het lichaem, dat hem ofte haer ten deele sal vallen, met kennisse van saken magh sien of hem ofte haer 't selve recht bevalt. En alsoo eenigh vreemdelingh, dit gehoort hebbende, daer van gansch spottelick quam te spreken, soo hadden de heden van dien lande haer gebruyck (seyt Morus) deftelick met reden voor-gestaen, en in tegendeel onse maniere in diergelijcken geval (als gansch dwaes) verworpen. Have redenen waren, dat wy swarigheyt maken een paert van kleynder waerden te koopen (schoon men 't selve by-naest geheel bloot siet, en schoon men 't selve sich magh quijt maken als men wil) ten zy dan sake dat wy de sale, de stal kleederen, en diergelijcke omhangselen van het paert gansch en al af doen leggen, om alsoo te letten offer niet eenigh heymelick gebreck in het dier en schuyle; daer men nochtans in 't verkiesen van een (die men al sijn leven houden moet) soo onachtsamelick toegaet, dat men naeulicks een hant breete van haer bloot siende, even-wel getroost is de kansse
met haer te wagen. Plato (lib. 6. de legib.) prijst dit of diergelijck gebruyck. Van gelijcke, sekere volcken in Indien Taxili genaemt (als Strabo lib. 15. verhaelt) doen even by-naest het selve, en alle voorname persoonen in Moseovien, mitsgaders die van den huyse van de Ottomans in Turckyen al het selve (P. Jovius in Legat. Mosch.) en die alle meynen goede en bondige redenen te hebben om sulcx te plegen. De vader van den Keyser Sergius Galba (Suetonius Tranquill) by een rijcke en schoone Romeynsche jonck-vrouwe, Livia Ocellina genaemt, ten houwelick begeert, en het selve gebreck hebbende dat onse Crates dede, te weten een bult op den rugh, heeft voor deselve Livia sijn lichaem in 't gebreckelicke deel ontdeckt, en aen de Jonck-vrou opentlick getoont; op datse, sijn gebreck siende, haer mochte beraden, en in allen gevalle haer namaels niet en soude hebben te beklagen.
Soph. Als ick wiste, lieve Philogamus, dat ghy uyt dese exempelen eyndelick een regel soudt willen maken, soo soude ick seggen dat dese dingen zijn van den ouden tijt.
Phil. Wel wilje eenen anderen en oock eenen naderen tijt? François Sfortia, Hertogh van Milanen, versoeckende, voor sijn Sone Galeatius, ten honwelick de Dochter van den Marquis van Mantua, Dorothea genaemt, verstont het selve houwelick niet te laten sluyten, ten ware de jonge Princesse aen seeckere gesanten (Medecijnen wesende) by hem daer toe sonderlinge gelast, al vorens naeckt wierde getoont. Waer toe de voorsz. Marquis niet en heeft willen verstaen, maer wel, dat de selve soude werden gesien in seker lucht onder-kleet, liet welck de toekomende Bruydegom de jonge Princesse hadde toe gesonden. Waer op onderlingh verschil zijnde gevallen, soo heeft een van de vermaerdste Rechts-geleerden van dien tijt sijn gevoelen hier op by geschriste geopent, stellende in 't ongelijck den Marquis van Mantua, en besluytende, voor den Hertogh van Milanen, dienvolgende, dat de toekomende Bruyt naeckt moest werden gestelt, het welck by een ander groot Rechtsgeleerde werde bevestight. (Francis. Arct. cons. 142. Phil Dec. in d.c. propos. istum. 2. notab. Tiraq. L. 4. connub. num. 38. Com med. hist. cent. 1. cap. 33)
Soph. Na dat ick kan asnemen uyt dese uwe inleydinge, soo sout ghy geen swarigheyt maken, die consultatie benevens de Rechts-geleerden, by u genoemt, al mede te onderteeckenen. Doch wat my aengaet, ick oordeele dat de Marquis van Mantua ten volle mochte volstaen, mits de jonge Princesse sijn dochter latende den aen de afgesanten van den Hertog van Milanen in haer onderkleet; en dat behoorde de voorsz Hertogh genoegh geweest te zijn, om te voldoen het ooghmerck, dat hy daer in behoorde te hebben, dat is: om te sien of de selve geen uytmuntende gebreken aen haer lichaem en hadde, waer door de selve misselnen onbequaem soude geacht zijn geweest om een welgemaeckte vrucht, ten goede van een Vorstelick huys, voort te brengen, dat is, verlemtheyt, bultigheyt of diergelijck. En voor dat gevoelen en souden ons geen Rechts-geleerden ontbreken, gelijck ick uyt goede schrijvers wel hebbe gemerckt.
Phil. Maer dit en soude niet genoegh zijn om mijn naeukeurigheyt te voldoen, als ick Hertogh van Milaen ware geweest, dat is een Italiaen, hebbende te doen met een van de selve natie; dewijl ick weet dat'er gebreken zijn van sulcken gelegentheyt, datse wel een houwelick souden konnen omstooten, en evenwel door een onderkleet niet en souden te sien wesen.
Soph. Ja, maev uwe naeu-keurigheyt mochte wel zoo verre gaen, dat ghy uwe Ambassadeurs onverrichter saken, ofte met een blaeuwe scheen, sout t'huys doen keeren.
Phil. Dwaes moeste de Prinsse ofte Princesse wesen, die om soo een beuselingh een goet houwelick soude te rugge laten blijven. Voorwaer Clementia, dochter van Karel de tweede, Koningh van Napels, was beter bedacht en op haer stuck lettende. Want alsoo de Gesanten van Vranckrijck mede last hadden om haer in de gestalte van haer lichaem wel naeu te besichtigen, al eer het houwelick te sluyten; en dat eenige vrienden van de jonge Princesse sterck aen de selve rieden, haer soodanige kleynigheyt geensins aen te laten doen, maer op hare achtbaerheyt te staen, en het versoeck af te slaen; sy, het stuck anders op-nemende, verklaerde datse, om een rocksken min ofte meer aen of af te doen, het Koninckrijck van Vranckrijck niet en verstont te missen.
Ick hebbe oock vernomen van geloofwaerdige persoonen, dat selfs een seker Koningh van Engelant, en mitsdien geen Italiaen wesende, oock niet met Italianen te doen hebbende, willende van een Hertogh van Gelderlant eene van sijne dochteren (want hy hadder verscheyden) voor sijnen sone, den Prins van Wallis, ten houwelicke versoecken, gaf sijn Ambassadeurs in laste alle de jonge Princessen door een dun kamericx doeck hun te doen vertoonen, om alsoo een goede keuse te mogen doen, gevende vorder ordre, aen de selve sijne Ambassadeurs, te verkiesen eene van de selve die best in 't vleys was, ofte, gelijck men my seyt dat haer instructie leyde, die best geborst en gebilt was. En wilje dat ick noch naerder kome, soo weet dat oude geloof-waerdige lieden in ons Hollant verklaren, dat noch niet seer lange geleden (selfs hier in onsen ringh) het gebruyck is geweest, dat als twee jonge lieden soo verre
| |
| |
onderlinge waren versproken, dat haer houwelick op het sluyten stont, dat in dien gevalle aen twee van de outste van de Bruyts vrienden de toekomende Bruydegom, en aen twee outste van de toe-komende Bruydegoms vrienden de toe-komende Bruyt genoegsaem naeekt werde vertoont, en dat alles ten eynde als voren; en 't is niet onwaerschijnlijck, dat het queesten, in de Noorder-quartieren gebruyckelick, daer noch soo een overblijfsel van magh wesen. Nu dit zy geseyt tot inleydinge, waerde Sophronisce. Maer dat al overgeslagen en in sijn waerde gelaten, soo woude ick gaerne weten wat uw gevoelen is op onse eerste vrage, te weten of jonge lieden, staende op haer trouwen, malkanderen haer heymelicke gebreken behooren te openbaren, dan niet?
Soph. Wel aen, als 't u soo belieft, ick kome tot de sake, en segge dat de Rechts-geleerde vast houden, dat iemant een slaef, gedierte, ofte oock eenige roerende ofte onroerende goederen koopende, de kooper gehouden is te openbaren de gebreken van alle de selve. (Lib. 1. §. venditor, ff de act. empt. L. 1. et tot. tit ss dc AEdil. edict. Cic. lib. 3. off. Ambros. lib. 3. off. D. Thom. 22 quaest. 77. art. 3. Tiraq l. 4. connub. 3). De Philosophen en sonderlinge de God geleerde seggen even het selve, of anders vermogen de koopers den verkooper, als bedriegelick gehandelt hebbende, in rechten te betrecken, en het stuck te doen rechten; het welck, indien 't alsoo plaetse magh grijpen in koop van soo geringe dingen, die een yder sich dadelick (als 't hem maer geliest) magh quijt maken, wat sal men seggen in soo gewichtigen handel als in het Houwelick (wesende het selve eygentlick een handelinge daer de goede trouwe sonderlinge moet boven sweven, en geen bedrogh plaetse en behoort te hebben) ick scgge daerom, dat ja, de jonge lieden gehouden zijn malkanderen haer gebreken oprechtelick kennelick te maken. Want sulcx niet doende, en de selve gebreken daer na geweten werdende (dewijle doch man en vrouwe aen malkanderen niet en konnen verbergen), soo souden de selve lichtelick een bedorven houwelick konnen maken. Maer wat de naecktheyt aengaet, sulcx en kan ons landt, onse eeuwe, oock de eerbaerheyt niet lijden.
Phil. Mijn Heere (met uwen oorlove) ghy mooght tot dit uw voorstel brengen zoo veel redenen en wetten als ghy meynt ter saken te dienen, evenwel sult ghy met my bekennen, dat noch in gemeene handelinge van koopen, noch in stuck van houwelick, sulcx gebruyckt wert. Ey lieve, wat Koopman sal de feylen van sijn waren den kooper opentlick voor oogen leggen? en wat vryer of vrijster, ten houwelick versockende ofte versocht werdende, sal seggen wat in hem oste in haer voor heymelicke gebreken te vinden zijn? Gewisselick beyde doense het tegen-deel, en soodanigen onderrechtinge hebbense van haren ouden leer-meester, dien geslepen Naso, duydelick ontsangen. Want die leert niet sijn gcbreecken te openen, maer wel de goede gaven die yder magh hebben.
Deckt, ô vrijster! uw gebreken,
Maer wat u wel voegen magh,
Stelt dat in den lichten dagh.
Soph. Wat de Koop-lieden, Kramers, en onse Amoureuse hedensdaeghs plegen, of niet en plegen, en raeckt eygentlick onse ondersoeckinge niet. Maer ick vrage u, of ghy niet en meynt dat'et, zoo in de koophandel als in de houwelickse saken beter soude gaen, in-gevalle dat'er gehandelt wierde op den voet als ick 't nu hebbe geseyt, dat is, oprecht en ter bester trouwe?
Phil. Ick bidde u, waerde man, laet ons dit voor dese mael daer by laten, ter tijt toe ick dit te passe sal hebben gebracht in een geselschap van eenige snege jonge lieden, my bekent, en tot ick de selve hier van eens ernstelick sal hebben hooren spreken; en der selver in-vallen verstaen hebbende, soo wil ick dan naerder met u derhalven in gespreck komen.
Soph. Ick hoore ghy wilt den schilder slachten, die een stuck ten halven hebbende op-gemaeckt, het selve voor sijn deure voor den voorby-gaenden man het uyt-setten, en ginck'er selfs achter sitten, om te hooren wat'er in 't gemeen van geoordeelt werde, om het werck in 't opmaken daer na te schicken. Wel aen, ick heb'er niet tegen, dat de jonge lieden dese en andere saken wat over den hekel halen. Want, wat my aengaet, of sy luyden het proces aldus of alsoo beslichten, ten sal my schaden noch baten. Ick ben dien hoeck (God lof) al te boven geseylt, en ben van die onbarmhertige heeren (gelijck de Philosooph seyde) door weldaet van den tijt al verlost. Maer als ghy dit aen jonge lieden wilt voordragen, soo let dan al-mede wat sy luyden gevoelen van inwendige gebreecken, die d'een of d'ander soude mogen hebben, en of die al mede niet en dienen bekent te werden gemaeckt, de welcke dickwils vry al hinderlicker zijn in 't houwelick als de lichamelicke.
Phil Wel hoe! soude dan de meyninge zijn, dat men, ten aensien van inwendige feylen, malkanderen al mede ronde openinge soude hebben te doen? Als by exempel, iemant ware met den kop gequelt, ofte tot drincken, tot spelen, tot snoepen ofte tot andere nucken genegen, soude iemant sijn toekomende partuur des hebben te waerschouwen, oock voor het sluyten van 't houwelick?
Soph Wel wat dunckt u, als men het vorige point vast stelt, dat tot dit minder redenen dienen?
Phil. Wisselick vrient, soo dit geschieden soude, ick meyne dat het de gemeene sake, (ja de werelt selfs) gansch schadelick soude wesen. Want soo doende houde ick vast, dat'er menigte van houwelicken ongedaen souden blijven; en wat my belanght, ick oordeele dat het noch al van de quaetste lieden niet en zijn, die, als de bruyloft ge-eyndigt en de speelman vertrokken is, dan noch malkanderen hare swackheden bekent maken, en te samen een goeden regel stellen, hoe die onderlinge ten gemeenen besten in den toom te houden, immers hoe malkanderen te verschoonen tot gerustigheyt van de huys-houdinge. En sulcx met goede uytkomst gedaen te werden by twee nieu-getroude, heb ick onlangs verstaen. Op welcke gelegentheyt, en met eenen tot onderlinge vrede tusschen mans en vrouwen, heeft seecker liefhebber van de kunst een gedicht onlangs uyt gebracht, dat my in handen is gevallen, het welck ick by dese gelegentheyt u moet deelachtigh maken; misschien of ghy in die maniere van doen smake mocht vinden, in plaetse van dat ghy nu geseyt hebt.
Soph. Wel laet hooren, goede Philogame, het sal misschien eenigh licht geven in dese bedenckelicke overlegginge.
Phil. Wel, hoort dan aen de houwelickse by-een-komste van Philetas en en Psyche; want onder die naem sullen hier dese twee jonge heden in 't spel werden gebracht.
Een jongh en aerdigh paer, een weynigh tijts geleden,
Was, na een langh gevry, in echten staet getreden.
De tijt doet haren gangh, de bruyloft is gedaen,
De vrienden zijn verreyst en hares weeghs gegaen.
De nieu-gepluckte bloem, niet lange na de dagen
Dat sy den maeghde-krans niet meer vermocht te dragen,
Die nam haer nieuwen vrient soo wat ter zijden af,
Daer sy hem ondergingh en dese lesse gaf:
‘Phileta (sooje weet) wy zijn nu echte lieden,
En moeten by gevolgh verschil en onlust vlieden;
De vreed' is voor de vrou, en even voor de man,
Het beste dat men oyt ten echte brengen kan.
Ick wil in dit beleyt mijn kracht en jonge leden,
Ick wil tot ons gemack mijn gansch vernuft besteden;
Ghy, tracht, gelijck als ick, tot ons gemeene rust,
Soo wert ons 't huysgesin tot enckel herten-lust.
Wel aen nu, tot een gront van dit geluckigh leven,
Wil ick tot uw bericht een nutten regel geven,
Ick bidde let'er op. Want sooje dat betracht,
Soo wort ons gansch bedrijf in goeden stant gebracht:
Ick heb een selsaem hooft, en dickwils losse vlagen,
Die somtijts verre gaen, en niet en zijn te dragen;
Maer wie slechts voor een wijl mijn luymen vieren kan,
En krijght'er nimmermeer verdriet of hinder van:
Siet als mijn schorte-kleet is uyt sijn plaets geweken,
Of dat het metter hant ter zijden is gestreken;
Soo weet dat my de schroef dan niet te vast en staet,
En let dat ghy voor al mijn luymen gade slaet.
Weet ghy dan mijn gebreck een weynigh toe te geven,
Wy sullen met vermaeck en in gerustheyt leven;
| |
| |
Wy sullen buyten twist verslijten onse jeught,
En leven onder een als in gestage vreught.’
Philetas hoort'et aen al wat hem Psyche seyde,
Het schijnt dat hy haer woort als aen sijn herte leyde;
En naer hy sich hier op een weynigh had bedacht,
Soo heeft hy met bescheyt sijn antwoort in-gebracht:
‘Het is my, waerde lief, een wonder groot behagen,
Dat ghy de gronden leght voor onse goede dagen;
Ick wil u weder zijn een soet en rustigh man,
En brengen tot het werck al wat ick immer kan.
Ick heb van u verstaen en wil het over-wegen,
Hoe dat in uw gemoet de saken sijn gelegen.
Ick wil u van gelijck ontdecken mijnen aert,
En 't is de rechte wegh om wel te zijn gepaert.
Ick heb een viesen kop en wonder vreemde kueren,
Soo dat'er niet een mensch by my en kan gedueren;
Maer wie mijn grillen viert, of handelt met bescheyt,
Die siet den wrock versoent, en haestigh af-geleyt.
Maer, op dat ghy verstaet wanneer ick ben te lijden,
En hoe dat met gedult mijn rancken zijn te lijden,
Soo let op dese peyl: De roos van mijnen hoet
Sal u een teycken zijn, wanneer ghy swichten moet.
Als die niet recht en staet, dan heb ick vremde grillen;
Siet dan mijn hevigh breyn met alle macht te stillen:
En soo ghy dat besorght en hier op vlijtigh acht;
Soo word' ick metter daet in beter stant gebracht.’
Hier op wert onder hen een soet verbont gesloten,
Bevestight door een kus, en met den wijn begoten;
Een yder die beloost te passen op het stuck,
Op dat haer stil geins mocht wesen buyten druck.
Maer let, hoe dat het volck den wegh hier toe bereiden,
En hoe sy nader-hant haer saken over-leyden.
Soo haest het vrouwen-kleet is scheef en buiten stant,
Soo haest was oock de roos verdraeyt en over kant.
Want als Philetas sagh, dat Psyche sou beginnen
Te stellen in het werck haer ongetoomde sinnen,
Sijn geeft was in de weer, sijn bant die wert verset,
En soo wert alle twist van stonden aen belet.
De vrou in tegendeel had staegh het oogh geslagen
Op sijn verdraeyden hoet en sijn verkeerde vlagen;
Sy viert hem watse magh, en hy verschoont het wijf,
En soo blijft yder een gerust in sijn bedrijf.
Wel aen dan, wieder is in echten staet getreden,
Die prent in sijn gemoet den gront van dese reden:
Ghy vrouwen eert den hoet, ghy mans het vrouwe-kleet.
Soo blijft het huys gerust en buyten alle leet.
Wat dunckt u, waerde Sophronisce, was 't niet rondt gegaen voor Psyche haer soo te openen; en was 't niet handigh gedaen van Philetas het stuck soo te grijpen?
Soph. 't Is beter ten halven gekeert als t'eenemael gedwaelt (seyt het spreeck-woort), en voor de gelegentheyt van die luyden meyne ick dat'et wel bedacht was soo te doen. 't Hoogh-duyts spreeck-woort seyt wel: Ein bofz
| |
| |
Weib ist nicht bosz, wann mans kent. Als men een klippe boven water siet uytsteken, soo kan mense mijden in 't seylen, anders lijt men licht schipbreuck. Als een man weet wat vleesch hy in de kuyp heeft, soo kan hy'er pekel na maken; en de vrouwe oock van haerder zijde. Soo oordeel ick dan dit tot daer-en-toe goet. Maer ons Nederlants spreeckwoort vermaent ons te kennen al eer te minnen, en daerom veel meer al eer malkanderen in echte te verbinden.
Phil. Maer hoe (ter goeder trouwe, waerde Sophronisce) soudt uw meyninge zijn, dat jonge lieden soo ront tegen malkanderen behooren te gaen, datse beyde haer uyt-wendige en in-wendige gebreken onderlinge souden hebben te openbaren, haer saken noch in haer geheel en sy-luyden noch vry van den anderen zijnde?
Soph. Het ware te wenschen dat'er middel mocht gevonden werden, dat sulcks oprechtelick gedaen wierde. Want ick stelle vast, dat in dien gevalle een yder sich vry wat meer soude wachten van verscheyde mis-slagen te begaen, en oock gebreken in sich te laten wortelen, om sich selven daer door geen goet houwelick te beletten.
Phil. Voorwaer hier in steken meer bedenckelickheden, als ick ten eersten aensien my liet voorstaen. En misschien zijnder oock al saken die men by dese gelegentheyt hier dient te verhalen, in de welcke ghy u al-mede verstelt soudt vinden, waerde Sophronisce. Onder andere moet ick u een geval voorstellen, en uw gevoelen daer op verstaen. Neemt dat'er een jonge dochter ware, die in-brake in haer eere hadde geleden, ofte, om ront te spreken, die een kindt buyten echte mochte gewonnen hebben, sonder dat het nochtans by iemant bekent ware, en dat de selve by een eerlick jongeling ten houwelick wierde versocht, sal de selve den koop en knoop niet mogen laten toe-gaen, sonder haer eygen schande bloot te leggen?
Soph. Wel, wat dunckt u?
Phil. Voor my (sonder voor-oordeel van uw gevoelen) ick en meyne niet, dat'er een eenigh exempel te vinden soude wesen van eene die haer selven hier in gemelt heeft.
Soph. Om het leste van uwe reden voor dese mael eerst te beantwoorden, lieve Philogame, soo word' ick indachtigh een geschiedenisse die ick, niet seer langh geleden, weet onder ons in waerheyt te zijn gebeurt; dese vinde ick goet jegenwoordelick u te openen, als hier recht dienende, doch sonder namen, om sonderlinge redenen. Ick hebbe gekent een noch seer jonge en eerbare Deerne, schoon van gedaente, en in eenvoudigheyt op-getogen. Haer Ouders waren over-leden, en sy woonde by een broeder, Jongman wesende, die gebruyckt wert by seecker Koop man van groote middelen, om sijn saken te doen. De selve Koop-man somwijlen over komende, om met den selven haren broeder sijn dingen te effenen, hadde de oogen sijner ydelheyt laten vallen op dese jonge spruyte, en mits hy altijt vryheyt hadde ofte nam om daer in huys te komen, dat mede de broeder van de, dochter jaerlicks een schoonen penningh in de saken van desen Koopman verdiende, soo vont sich het jongh dier als over-vallen, ten deele door ontsagh, ten deele door aenlockinge van den voorsz. Koopman. Wat sal ick seggen? Weynigh tijts daer na Lucille (laet my toe dat ick dese onse vrijster soo noeme) vant haer bevrucht, e, met groote sorgvuldigheyt in stilheyt versonden zijnde, wort van kinde verlost en genesen en gaet woonen by een van haer Oomen. 't Gebeurde eenigen tijt daer na, dat Lucille ten houwelick wert versocht by een seer eerlick Jongeling, in middelen en gelegentheyt van vrienden merckelick aensienelicker als sy selfs was. De Oom (een vroom en Godsaligh man wesende) vondt sich verstelt in dit versoeck, ontbiedt eenige van de oudtste en naeste Vrienden van onse Lucille, opent aen de selve wat hem voor quam, en met eene sijn beswaerenisse, verklarende geen eerlick Jongman in dese gelegentheyt te willen bedriegen, maer open en ter goeder trouwen hier in te willen gaen, en aen den Jongman het stuck (soo het lagh) te sullen openbaren, ten eynde hy daer na sich mochte bedencken, of hy met sijn
voor-nemen dan voort wilde gaen, dan niet. De vrienden vonden sulcx geheel ongeraden, en brachten voor haer gevoelen verscheyde redenen by, nopende het perijckel dat'er in stack voor de Dochter, en diergelijcke. Maer dien allen niet tegen-staende, de man volharde in sijn voor-nemen, en dienvolgende ontbiedt den Jongman (dien ick Celadon sal noemen) en hem den eedt af-genomen hebbende, dat hy niemant en sal openbaren 't gene hy hem sal kennelick maken, verhaelt hem de sake soo die in der waerheyt was gelegen, en tot besluyt vraegde hem, of hy sulcx nu wetende efter tot sijn Nichte gesint bleef als voren, of hy sijn versocht houwelick verstont te vorderen, dan niet? Celadon, niet weynigh verstelt zijnde in dit verhael, en een wijle sonder spreken gestaen hebbende, seyde eyndelick, dat hem sulcx, als hem nu geseyt was, gansch vreemt en onverwacht voor quam, dat het voor hem een gansch bedenckelick geval was, dat hy daerom op het stuck sich dien nacht wilde beraden, maer dat hy den volgenden dagh ter selver ure sijn belangh hier op soude konnen seggen; gelijck oock gebeurde. Want Celadon, den volgenden nacht in veelder-hande gepeysen (als wel te dencken is) over hebbende gebracht, heeft ter gesetter ure wederom by den Oom van Lucille sich laten vinden, en aldaer ronde verklaringe gedaen, dat, niet tegenstaende de ongelegentheyt Lucille over-gekomen, hy soo veel eerbaerheyt en heusheyt in haer persoon had gevonden, dat hy de selve voor sijn wettige huys-vrouwe getroost was aen te nemen, bereyt zijnde de selve dadelick daer voor t' ontsangen, gelijck oock geschiede, met groot vernoegen van hare vrienden, die het stuck soo goet niet en hadden genomen.
Phil. Ick en weet niet, waerde Sophronisce, wie van beyde dese lieden dwaesselicker handelde, of de Oom of de Vryer. De eerste was dwaes, soo ick het begrijpe, vermids hy dit stil en bedeckt ongeluck van sijn nichte aen een Vryer van de selve gingh bloot stellen. De tweede dede geckelick, na mijn gevoelen, vermidts hy (de schande hem geopenbaert zijnde) noch efter bleef volherden in sijn gedaen versoek, om Lucille ten houwelick te mogen verkrijgen. Voorwaer ick hebbe voor desen wijse lieden wel anders hooren spreken. Een sake, my voorgekomen op dese stoffe, moet ick u hier verhalen, als waerdigh zijnde in achtinge genomen te werden. De Prinsse van Orangiën, van wegen dese vereenigde Landen, in den Jare 1632, de stadt van Maestricht belegert hebbende, en de saken wat scherp gaende, was by de aen-wesende Heeren goet gevonden, alle brieven, die men soude konnen bekomen, af te werpen, en de selve te ondersoecken, om te sien, of men iet van des vyands voornemen daer uyt soude konnen ontdecken, gelijck sulcx veel in soodanige gelegentheyt geschiet. Menigte van brieven op dat gebodt de voorsz. Heeren zijnde toegebracht, is in 't oversien van de selve gevonden een brief met een vrouwen hant in Italiaensche letteren en in goede termen geschreven, en is bevonden dat daer by seeckere Juffrouw van aensien haren man liet weten, dat voor haer beyder Nichte een seer goet houwelick was voorgevallen, en dat het versoeck alreede aen haer was gedaen van wegen een Jongman van seer goeden geslachte en middelen, datse nu bemerckte waerachtigh te zijn, dat wel dickmael die haer slimst gedragen hebben (men weet niet door wat geluck) de beste houwelicken deden. Dat haer man bekent was, dat de voornoemde haer nichte onlanghs een speel-kint hadde voort-gebracht, dat sy sulcx met alle middelen verstont nu by dese gelegentheyt bedeckt te moeten werden gehouden, versoeckende dat haer man immers geen gewagh hier van en wilde maken, en dat sy haer nichte wel soo soude
onder-richten, dat haer Bruydegom in tijt en wijlen niet als het hoogste vernoegen en soude hebben van hare eerbaerheyt en maeghdom. Als ick de Jonck-vrouwe noemde, ick geloove datse aen u en andere wel bekent soude wesen. Dit houwelick is aengegaen, en daer en heeft tot noch toe geen haen na gekraeyt.
Soph. Wel, Philogame, dunckt u dit al ter goeder trouwen gegaen te zijn van de gene die de vuyle Bruyt soose was (vuyl vind' ick u, vuyl laet ick u) een eerlick jongman t'huys liet komen, sonder ict te seggen ofte hem te waerschouwen? Ick bidde u, wat soud' ghy tot verschoninge van de selve (des noot zijnde) by konnen brengen?
Phil. Voor eerst, dat men hem een vruchtbaer wijf en die ervarentheyt heeft, t'huys brenght, dat men niet gehouden en is, oock niet en behoort heymelicke gebreken van iemant te ontdecken, dat eenige sake, schoon die quaet is, niet en dient geroert, in gevalle de selve door sulcx erger soude werden, dat men de feylen van iemant (als hy de selve verlaten heeft) met en behoort open te leggen, en aen een bekeerden sondaer sijn sonden met en behoort te verwijten, ofte aen den dagh te brengen, enz.
Soph. Maer hoe, Philogame, is 't niet een ouden, ja een goeden regel:
En doet het aen een ander niet,
't Gunt ghy niet wilt dat u geschiet?
Niemant en soude het ontwijffelick aengenaem zijn geweest, dat men hem soude verswijgen 't gene de Oom aen den Vryer van Lucille seyde. Dan ick en wil jegenwoordelick my met inlaten, om van de handelinge van den voorsz. Oom breeder te spreken. Maer wat de daet van den jongelingh aengaet, het kan wesen, dat hy eenige gansch merckelicke en uytmuntende gaven in de voorsz. Lucille magh hebben gemerckt, waer door hy bewogen is geweest de voorsz. hare ongelegentheyt over 't hooft te sien, en over te schrijden; anders dunckt my dat het al wat vreemt by soude komen, dat iemant van sijn gemoet soude konnen verwerven, te volherden in de liefde van soo een jonge Deerne, die hy als maeght en eerbaer heeft begonnen te beminnen, en die hy onder de hant anders bevindt gestelt te wesen, sulcx dat hem zijn oogh-merck geheel komt t' ontvallen.
| |
| |
Phil. Maer in gevalle die Oom van Lucille hadde geswegen, en dat, het houwelick voort-gangh hebbende gekregen, het stuck namaels ontdeckt hadde geworden, soude Celadon geen recht hebben gehadt, de voornoemde Lucille wettelick te verlaten, en een ander te trouwen, als leelick en misleyt en bedrogen zijnde?
Soph. De sake die ghy hier nu voor-stelt is van bedencken, en heeft merckelicke redenen voor en tegen, hier te langh om verhalen. Sulcx, dat ick, somwijl de selve over-wegende, twijffelachtigh ben geweest, wat hier in voor het beste gevoelen aen te nemen; al-hoe-wel ick sie dat het meerendeel der gener, die op dese gelegentgeyt hare sinnen hebben gescherpt, best oordeelen, alle middelen aen te leggen om de sake by verdragh af te doen; en sulcx niet willende vallen, den Bruydegom los te stellen van sijne beloften, en vry te verklaren sich tot een ander te mogen voegen. (In consistoriis Electoralibus Saxoniae, ubi reconcilitatio frustra tentata fuit, pars innocens libera pronuntiari solet. Beust. de matri. c. 34. Sneyd. de nupt part. 3. num. 61. Cons. Sax. lib. 1. p. 1. in qq. matr. quaest. 8. Idque in Genevensi Ecclesia observari testis est Beza de divort. et repnd. pag 17. Et in Dania ex constitutione Frederici II. anno 1582. Cypr. c. 13. de Spons. §. 40. Melancht. in loc. de conjugio et alii. Dissentit tamen Wesemb. in Comment. ad Tit. de nupt. num. 8. ubi multa pra contraria sententia allegat).
Phil. My komen even-wel veel redenen voor, om het tegendeel voor te spreken. Ick sie, waerde Sophronisce, dat over dit werck nader te willen reden-kavelen, ons soude af leyden van het gene, dat wy jegenwoordelick voor hebben, en daerom, weder keerende tot ons eerste voornemen, soo dunckt my gansch hart te wesen, te willen vast stellen dat een jonge Deerne, gestelt zijnde als voren is geseyt, gehouden soude zijn haer heymelick gebreck (in gevalle als te voren) te moeten openbaren; en voor my (rout uyt geseyt) 'k en soude het selve noch suster, noch nichte willen raden. Doch een woort van uw gevoelen.
Soph. Ick weet dat eenige in dese gelegentheyt in bedencken geven, of het niet genoegh en soude wesen, in-gevalle de deerne, recht leetwesen hebbende van haer begaene mis-grepe, en voor God sich ten dien aensien verootmoedigende, haer ten houwelicke begave met dat vast voornemen, om van alle soodanige oneerbaerheden ten vollen afstant te doen, en van dan voortaen sich gansch te sullen dragen, met voornemen haren man des te vriendelicker te wesen, om aen den selven alsoo stilswijgende in nederige gehoorsaemheyt te vergelden het gene sy, om de voorsz. ongelegentheyts wille, in haer niet en is genietende.
Phil. Voor my, ick oordeele dat een jonge deerne met sulcx, als ghy nu geseyt hebt, behoort te mogen volstaen, en datse na hare gelegentheyt haer wel heeft gequeten, midts datse volharde in dat voor-nemen.
Soph. Wel, Philogame, of u sulcken partuur ware ten deele gevallen, en de sake quame namaels tot uwe kennisse, soud ghy oock dan wel soo spreken, en haer de handt op 't hooft leggen, sonder meer; ofte soudt ghy liever hebben dat sy, noch in haer geheel wesende, u het selve hadde bekent gemaeckt?
Phil. Sekerlick, wat my belangt, dewijl ghy my soo naeu perst, ick hadde liever dat het my te voren kennelick ware gemaeckt geweest. Maer wat de deerne belanght, soo kan ick wel sien, datse met sulcx te doen haer houwelick gewisselick bederven sou. Want dat'er meer gevonden souden werden van soodanigen aert als Celadon, van welcken ghy hier voor gewaeght hebt, kan ick gansch beswaerlick my inbeelden, en daerom en is sulcx (mijns oordeels) geen vrijster te raden.
Soph. Die sijn achterste verbrant (seyt het spreeck-woort) moet op de bleynen sitten. Mist een soodanige een goet houwelick, sy magh en moet sulcx met gedult op-nemen, tot boete van de dwaesheyt diese bestaen heeft, en dat meyn ick geruster voor haer te wesen, als datse, na haer selven eerst hebbende laten bedriegen van een boef voor eene reyse, daer na een eerlick man gaet bedriegen voor al sijn leven dagen, daer over sy noyt een gerust gemoet kan hebben, wetende dat al de eere en vrientschap, diese van den man ontsangt, by haer sonder rechten titel wert genoten.
Phil. Hy moeste vry wel een groote welsprekentheyt hebben, die my dat wijs soude maken, als ick een vrijster ware, en in die gelegentheyt stonde.
Soph. Maer dat ghy qualick hier in gevoelt, blijckt uyt de strijdigheyt die in uwe reden steeckt, dewijle ghy de vrijster wilt ontraden te doen, dat ghy nochtans ten aensien van u selven wenscht gedaen te werden.
Phil. Laet ons van reden veranderen, lieve Sophronisce, en tot onse geschiedenisse keeren. Want ick en sie geen uytkomste uyt dese draey-stroom, ofte ick moest my eerst wat nader beraden hebben. Maer daer zijn noch twee vragen over-gebleven, die my uyt onse voor-gelesen geschiedenisse in den sin zijn gekomen, daer op versoecke ick een geheel korte antwoorde, dewijle wy in de voorgaende wat te langh zijn blijven hangen. D'eerste is, of het voor een destigh man, die sijn geheel werck van wijsheyt en geleertheyt heeft voorgenomen te maken, geraden is sich ten houwelick te begeven? En ten tweeden: of een jonge deerne, sich vervoert en door liefde, weghgeruckt vindende, en niet versocht werdende, van den genen, daer op haer oogh is gevallen, selfs het versoecken ter handt vermagh te nemen?
Soph. Tot kortheyt ben ick wel te vermanen, soete Philogame, sonderlinge in stoffe van dusdanige gelegentheyt. Nopende uwe eerste vrage soo segh ick, dat het geen tegenspreken en kan lijden, of alle geslachten van menschen worden van de nature tot onderlinge echte bywooninge krachtelick geroepen, van de welcke ick de geleerde en wijse geensins en versta uyt te nemen Oock en ben ick niet met allen van die gene die, ontrent haer vrouwe wesende, noch met haer boecken besigh zijn, ofte in den geest of selfs met den lichame; oock kan ick niet verstaen dat een man, die niet alleen en slaept, recht ofte macht heeft boecken op sijn bedde te mogen brengen, gelijck breeder te sien is in sekeren soeten en geleerden brief van de Heer Daniel Heinsius (ad Primerium in prima parte).
Phil. Maer terwijlen dat de geleerde disputeren, of oock een geleert man een vrouwe behoort te nemen, soo wilde ick wel eens vragen, of oock een soete jonge juffrou een geleert man dient te trouwen? die lieden zijn dickwils te veel opgetogen om een jonge vrouwe wat goets te doen. De vermaerde Rechts-geleerde Wesenbecius (soo van hem verhaelt wert) vergat sijn trouw ure, ten tijde hy met de Bruyt en vrienden ter kercke soude gaen; soo seer sat, de man verwert in sijn boecken, en soo veel muyse-nesten had hy daer over in 't hooft gekregen, en daer en boven is die slagh van volck gewoon, niet alleenlick hares sorge, maer oock hare boecken op het bed te brengen, gelijck ick by wijlen ooghschijnelick hebbe gesien.
Soph. 't En is noch huysselick noch heusselick gedaen, boecken op liet bedde of aen tasel te brengen. Maer ick hebbe lest eens gehoort van een verschil tusschen man en vrouw, vermids de man, een jongelingk tot de jaght genegen, sijn jaght-hont, nu getrout zijnde, noch wilde op het bedde des nachts blijven houden als te voren, daer haer de vrouwe tegen-stelde, drijvende sulcx onbehoorlick te zijn, en dat sulcx van een ongehont man geleden kan werden, maer in een man die een jonge vrouwe heest geensins. En 't sou te besien staen, wie de vrouwe meer ongemacks en ongelijcks verght, die een hout, of die sijn boecken op 't bedde brenght.
Wat aengaet de tweede vrage, te weten, of een jonge dochter selfs vermach te vryen; my dunckt dat die soo qualick niet en oordeelen, die meynen dat sulcx eeniger-maten magh geleden werden (Cyp. de matr. cap. 3. Cats maeghden-embl. 13.) behoudens dat het met een bescheydene behendigheyt en eerbaerheyt geschiede, door eenige bequame tussche-gestelde persoonen, en met door haer selfs. De deught en de maeghdom zijn ellendigh alsse eysschen mocten.
Phil. Ick hebbe luyden van de grootste van 't Landt wel rond uyt eertijts hooren verklaren, datse weynigh meerder swarigheyt souden maken als ze een bequaem jongelingh in 't ooge kregen, daer mede sy meynden dat haer Dochters wel bewaert souden wesen, de selve tot haer te trecken, haer dochters aen de selve heymelick en heusselick aen te doen bieden, als osse voor een sone sulcx souden doen. Men siet oock by de oude sulcx wel gebruyckelick geweest te zijn. Ick heb van een out, wijs, en aensienlick man hooren verhalen, dat de selve aen sijn tafel hebbende onthaelt een bequaem jongelingh, die hem wel beviel, en alsoo de selve stont om sijn afscheyt aen hem en sijn dochter te nemen, hy een frisschen romer dede schencken, en, den jongelingh by der hant nemende, seyde hem, als tot sijn af scheyt, dat hy sijn vader en moeder lange hadde gekent, datse beyde seer eerlicke luyden hadden geweest, sulcx dat hy niet en hadde willen twijffelen ofte hadden hare kinderen wel en loffelick opgevoedt, te meer hy sulcx alreede aen sijn persoon gewaer was geworden; dat hy daerom in sijn herte bewogen wert, hem jegenwoordelick dien dronck toe te brengen, en met den selven oock sijn liefste dochter, die hy daer voor hem sagh staen; en dat hy niet wilde twijffelen, nademael hy en sijn ouders hem soo wel hadden bevallen, of hy en soude hem mede laten bevallen de persoon en oock de ouders van soo lieven Dochter. De jongelingh, hoorende soo een deftigh man soo ront, spreken, en sijn dochter soo gunstelick aenbieden, en de dochter selfs sulcx met stilswijgen toestaen, en sagh-niet dat sijn eerbaerheyt en d'eerbiedigheyt, die hy den ouden man schuldigh was, eenige sijne weygeringe op dit geval konde lijden. Hy daerom, al-hoe-wel van merckelick grooter middelen als de voorsz. Dochter, nam de aenbiedinge gunstelick en met dancksegginge aen, kuste de Juffer vriendelick, en wiert dien eygen avondt een Bruydegom in volle leden.
Soph. Dat heeft soo sijn bescheydt, Philogame. Maer wat jonge deernen en vrouwen selfs aengaet, en of de selve in eygen persoon haer des bekent
| |
| |
mogen maken, daer op dient tot antwoorde, dat ick niet en sie hoe sulcx de eerbaerheyt van dat teer geslacht immer kan toe-laten En sulcx door eenige teycken, gelaet of diergelijcken bedrijf te doen, sie ick niet dan vol gevaers te wesen. Ick weet dat'er zijn gevonden geweest, die toe hier streken hebben gebruyckt, die bedencklick zijn. Het geluckt yder niet als het Ruth eens dede op sodanigen gelegentheyt. Icasia werdt om een vry woordt alleen van den Keyser Theophilis gelaten, en een stilder maeght in haer plaetse verkoren, gelijck de historien daer van getuygen.
Phil. Maer laet ons dat daer by laten. Want hier ontdoen sich eenige vraegh-stucken, daer van ick hier voren u hebbe hooren gewagen, in 't verhael van de menighvuldige twijffelachtigheden, die sich vertoonen ontrent de houwelicke saken, te weten, eerst of lief-hebben en begeeren een en de selve sake zy; en ten tweeden, of een mans-persoon vrientschap kan onderhouden met een vrou-mensch, sonder ooghmerck te hebben op gemeenschap van bedde Want beyde dese pointen vloeyen klaerlick uyt het gespreck van Hipparchia tot haren Crates.
Soph. Wel wat dunckt u van het eerste? want dit zijn rechte jonge lieden vraegh-stucken. Soo dient dan gelet of lief-hebben en begeeren één dingh zy, ofte klaerder te spreecken, of men kan lief-hebben sonder tot sijn gebruyck te begeeren het gene dat men lief heeft.
Phil. Wat my aengaet, ick oordeele dat de voorstellinge geen twijffel en heeft. Want liefde en is niet anders als een begeerte, om te mogen genieten dat men lief heeft.
Soph. Niet te ras, Philogame. Weet ghy niet dat'er zijn die met groote en goede redenen drijven, dat dese de fijne en suyverste liefde is, die niet alleen niet en begeert, maer weygert te gebruycken het gene men lief heeft? By exempel. Thrasonides was ten hoogsten verlieft op sijn Piandre, als wy voor desen hebben aen-geroert, en na hy de selve met langh vervolgh tot weder-liefde hadde verweckt en woude hy haerder nochtans niet genieten, schoon sy sulcx toestont, en dit om door de daet niet te verliesen die soete in-beeldinge, die hy tot noch toe in sijn gedachten hadde gevoedt. Daer zijn bloemisten hedensdaeghs, die als verlieft zijn op seeckere soorte van bloemen, evenwel sy laten de selve op haer steeltjen, en vernoegen haer met het gesichte, sonder meer
Phil. Ghy soeckt my, waerde man, al schermutsende in te leyden (soo ick sie) in redensstrijt, daer ick naderhandt qualick uyt soude konnen geraken; en om sulcx voor te komen, soo dunckt my dat men met onderscheyt hier dient te spreken van den gront en oorsake van de liefde. Want na de selve van aert is, soo is oock de begeerte van genieten. By exempel, neemt dat ick iemants man of vrouwe lief hebbe, om sijn of hare wijsheyt wille; indien ick dan sijn of haren raet magh gebruycken, daer ick die van noode mochte hebben, soo geniete ick dat ick wensche, en hebbe mijn begeeren, als Joab dede van de wijse vrouwe van Thekoa. Hebbe ick iemant lief, 't zy man of vrouwe, om sijn ofte hare wel-sprekentheyt, hoorende de deftigheyt of soetigheyt van hare reden, heb ick dan niet het eynde van mijn begeerte? Maer als iemant een vrouwe ofte jonge deerne lief heeft om haer schoonheyts wille, ick meyne dat het gesichte alleen hem niet en sal vernoegen, schoon hy der selve ten vollen mochte genieten, en daerom meyne ick, dat in die gelegentheyt lief te hebben en te begeeren, een en de selve sake is. En ick verwerpe het exempel van Thrasonides, als sonder exempel, immers gansch selsaem wesende, en segge, dat ééne bonte-kraeye geen winter en kan maken
Soph. Wel hoe, jongelingh, is de schoonheyt door eenigh ander middel beter te genieten, als door liet ooge, nadien de selve eygentlick is een sake die voor het oogh gemaeckt is, als bestaende in een goede gestalte, of in lieffelicke verwen, daer van het oogh alleen kan oordeelen? Oock zijnder veel verliefde geweest, die ten diersten hebben verklaert, datse door het gesichte alleen van de beminde haer hooghste vernoegen waren genietende.
Phil. Dat sulcx geschiet is, en noch dagelicx geschiet, waerde man, en wil ick niet tegen-spreken. Maer de saken wel ondersocht zijnde, soo sal men bevinden, dat de liefde van onse jonge lieden in dese onse eeuwe op het gesichte alleen niet stil en staet. Geen vrijster en dient haer daer op te verlaten, wat oock een verlieft jongeling haer daer over soeckt wijs te maken Ick weet, dat een recht lief-hebber plagh te spreken en te gevoelen volgens dit vaers, wesende de beschrijvinge van den rechten aert van de soodanige:
Als ick de liefde sagh, doen woud' ick haer genaken,
Stracks riep ick om de spraeck, flucks haer te mogen raken;
Doen bad ick om een soen, en schoon ick die bequam,
Noch vond ick dat mijn hert geen recht vernoegen nam;
Ick voelde des te meer mijn ziel geduerigh hijgen,
En wenschte boven dat een meerder pant te krijgen:
O lusten sonder end! ô wispelturigh spel!
Al krijght den hont een stuck, hy gaept noch even-wel.
Siet daer de rechte trappen, door welcke alle verliefde gewoon zijn te klimmen tot de uyterste sporte toe, sien, genaken, spreken, raken, en dat'er volght, zijn als schakels van dien keten, en hangen als aen malkanderen.
Soph. Wel Philogame, dewijle wy in de schole leeren, dat men een yder moet gelooven in sijn eygen kunst, en dat ghy hier soo werkelick van spreeckt, soo en wil ick u dat gevoelen niet ontnemen, en laten gelooven, dat verlieftheyt sich met het gesichte alleen niet en laet vernoegen; en met eene wil ick alle die gene, die de selve niet hebben, vermanen op haer hoede te willen wesen en sich niet te laten wijs maken, dat het by het gesichte alleen blijven sal, indien sy aen iemant eenige vryheyt komen toe te staen.
Phil. Maer dit al te samen daer latende, soo woude ick noch wel een weynigh vragen, nopende de beginselen en de bewegende oorsaeck van de menschelicke genegentheyt, die wy liefde noemen, uyt wat, oorsake die herkomt, of die rijft uyt een vrye verkiesinge, ofte door eenige heymelicke invloeyingen uyt onbekende oorsaken, ofte uyt over-een-komste van den innerlicken aert der gener die malkanderen lieven, ofte van waer dit werck eygentlick sijn beginsel neemt?
Soph. Ey lieve, Jongelingh, laet af van alle dese naeukeurige ondersoeckinge, en denckt dat'er ontallijcke dingen zijn, van de welcke ons ydel vernuft geen reden geven of vinden en kan 's Menschen herte is een wispelturigh dingh, en gaet somwijlen plotselick over tot andere genegentheden, op gronden die men van buyten niet sien of weten en kan, dewijle de selve gesmeet werden in een duyster hol van een gesloten boesem. Ick hebbe in mijn jonckheyt eens de gedachten en oock de penne laten gaen op een sekere geschiedenisse, die u misschien in dese gelegentheyt klaerder sal doen sien. Soo het u gevalt, ick wilder u deelachtigh van maken. Siet hier, onder dese mijne oude papieren zijnder verscheyde uyt-werpselen van mijn jonckheyt, en onder andere mede de beschrijvinge van eenen Actaeon van onse eeuwe, maer die een betere uyt-komste vint als de neef van Cadmus, daer onse Poeten van gewagen; en dat door een gunstige in-val, die sijn geminde eens schielick in 't breyn viel.
Phil. Niet liever als dat, waerde man. Ick achte van over lange de invallen van destige lieden, die de selve in hare jeught hebben gehad. Langt my dat papier, believet u herwaerts, ick sal leser blijven als voor desen.
Soph. Wel aen Philogame. Maer al en gaet het vaers soo net op sijn snede niet, als nu onse dicht-konst vereyst, en stoot u daer niet aen. Ick wilder eens by gelegentheyt de penne over laten gaen, om het selve wat te vormen na den heden daeghschen trant.
Phil. Wel aen, dien alles onvermindert, ick beginne te lesen
|
|