| |
| |
| |
t'Samen-sprake, op 't houwelick van David en Abigail.
1. | Of een man wel doet, een wijf te trouwen die wijser als hy is; en of een vrou wel doet, een man te nemen minder in verstant als sy is? |
2. | Of een vrouwe de schuldige goet-willigheyt aen een droncken man verbonden is te betalen? |
3. | Of een vrouw iet magh verschencken sonder weten van den man? |
4. | Of een vrouw qualick van haer man magh spreken, en wanneer? |
5. | Wat van weduwen te trouwen te gevoelen is? |
6. | Wat'er beter is, een quaet of goet mans na-gelaten weduwe ten wijve te nemen? |
7. | Of het goet is door tusschen-gestelde persoonen een houwelick te wege te brengen? |
8. | Van houwelicken van State, en bruyts in harnas te beslapen. |
9. | Of een gehoude vrouwe iemant magh beloven te trouwen als haer man sal gestorven zijn, en of, sulcx geschiet zijnde en de man gestorven wesende, sy uit krachte van soodanigen beloften gehouden is de trouwe te voltrecken? |
10. | Of een man sijn wijf by testamente aen een ander magh bysetten. |
Phil. Neemt my ten goede, waerde Sophronisce, dat ick u geen tijt en geve, na 't lesen van dese geschiedenisse, iet te seggen. Want ick oordeelde, dat ghy, hier op uw bedencken openende, dadelick sout spreken op de gelegentheyt van 't houwelick van David en Abigail, daer van wy de Historie hebben gelesen; daer ick wel eerst een woort wilde hooren over het houwelick van Nabal en Abigail, en dat op dese twee vragen, te weten eerstelick, of Nabal wel dede een wijf te nemen sneger en wijser als hy selver was: en ten tweeden, of Abigail wel dede, een man te trouwen minder in verstant als sy, dewijle sy hem voor haer hooft en voogt hadde te kennen, gelijck alle vrouwen sulcx toestaet te doen?
Soph. Hier soude veel op te seggen vallen ter eender en ter anderer zyde, waerde Philogame; maer om daer op met lange te staen, als buyten onse historie wesende, soo is het kennehjck, dat in alle manieren Nabal in desen gansch wel heeft gedaen voor hem en de sijne. Want ten ware sake geweest dat sijne Abigail van meerder bescheydentheyt ware geweest als hy selfs, soo hadde hy en sijn geheel huys gewisselick in den grout uyt-geroeyt en bedorven geweest, gelijck ons de jegenwoordige geschiedenisse klaerlick uytwijst. En wat het geheel beleyt van dit houwelick aengaet, my dunckt, dat het selve een gestalte heeft gehad na de regels, die eenige geleerden, en onder anderen oock Erasmus, gaerne in de houwelicken sagen in-gevoert.
Phil Wat ghy door de regels verstaet, waerde Sophronisce, en weet ick eigentlijck niet. Maer wat my aengaet, soo meyne ick, dat dat houwelick strijdigh is geweest met de gemeene gronden, in gelijcke saken altijt gepresen en voor de beste geoordeelt. Want schoon de meeste gelijckheyt van gelegentheyt en genegentheyt tusschen de gehoude persoonen de beste houwelicken wert geoordeelt te maken, soo sie ick hier een seer groote ongelijckheyt tusschen dese twee. Want aen de eene zijde sie ick Abigail verstandigh, bescheyden, vriendelick, en geseggelick, oock aen d'ander zijde Nabal dwaes en onredelijck, daer-en-boven norts en dwaes En of soo grooten ongelijckheyt tusschen de gehoude een goet houwelick kan maken, dunckt my gansch bedenckelick te wesen.
Soph. Erasmus en eenige voortreffelijcke mannen zijn van gevoelen, dat die houwelicken, in dewelcke de gebreken van den eenen door een beter gestalte van den anderen konnen geholpen, ofte immers versacht worden, te prijsen zijn, en daerom meynen de selve, dat soo wanneer een man te open van hant ofte te quistigh is, dat hem eene vrouwe dient die wat vast-houdende en schaers is. Als de man te haestigh en oploopende is, dat hem dan een vrouwe behoort toe-gevoeght te worden, die sacht, koel, en laughmoedigh is. Als de man uyt-huysigh ende woelende is, dat hem een wijf dient die stil en geset is. Als de man wat te dom, van weynig begrijps, of te slap gezouten is, dat hem in dien gevalle een gauwe, snege, dappere en deftige vrouwe van node is; oordeelende voorts in 't gemeyn, dat een huysgesin niet wel en is sonder soo een bequame vermenginge.
Phil. Maer soudet niet beter vrede in huys geven, indien man en vrouwe eens gesint en van eenen aert waren, na den ouden regel?
Soph. Wat den uyterlicken vrede en de ruste van 't huys aengaet, die geloove ick, dat door gelijckheyt van aert en gelegentheyt beter gehouden kan worden; maer wat den oirboir van 't huysgesin en den welstant van 't gemeene raeckt, meyne ick, dat het gevoelen van Erasmus beter is. En op dat de vrede van de huys-houdinge niet gestoort en werde door dusdanige ongelijckheyt van aert, soo isser groote bescheydentheyt van noode, op dat yder sijn partuur magh doen begrijpen, wat best is voor de huys-houdinge.
Phil. 't Is soo ghy seght, waerde Sophronisce. Want ick hebbe wel ervaren en wijse lieden hooren seggen, dat een ander te doen gevoelen als ghy gevoelt, een van de meeste kunsten ter weerelt is. Dies soo mercke ick, dat my aen alle kanten in dese gelegentheyt voorkomen dingen, die naerder te bedencken zijn, en onder de selve stel ick oock dese uwe aenmerckinge, die ick tot een andere gelegentheyt daer nu wil laten blijven. Maer nadien wy nu in Nabals huys-houding zijn getreden, soo komt my jegenwoordigh hier noch te voren een vrage, die my door de dronkenschap Nabals ter eenie, en door de wijsheyt van Abigail ter anderer zijden in den sin wert gebracht. Ick sie dat Nabal na sijn gehonden maeltijt gansch van
| |
| |
van den dronck is overwonnen geweest, en soo in sijne kamer en by sijn wijf is gekomen; hier op vrage ick, of een echte vrouwe, des geverght zijnde, aen haren beschoncken man de gemeenschap van haer lichaem magh weygeren, tot op een ander tijt?
Soph. Tot antwoorde segh ick, dat soodanigen versoeck met behendigheyt af te keuren gansch prijsselick is; en dat een echte vrouwe in die gelegentheyt met alleenlick en vermagh, maer oock behoort weygerigh te wesen van gemeenschap van bedde.
Phil. Hoe dat, en moet met de wille van het wijf den wille des mans onderworpen zijn?
Soph. Ja in trouwen. Maer hoe sal de vrouwe haren wille den man onderwerpen, ten tijde de man selfs geen wille, ja geen redclick vernuft en heeft?
Een droncken man die is van huys,
Dus vrouwtjen, hout uw leden kuys.
Hier by gevoeght, dat het kennelick is, wat vrucht dat'er voortkomt uyt het geselschap van een droncken man, daer de natuer-ondersoeckers, met goede redenen, vry wat veel van seggen, hier nu te lang om te verhalen, en, om hier van te scheyden, ick houde dit vers een goede lesse te wesen voor een man in soodanigen ongestalte:
En raeckt geen jonge vrou, wanneerje zijt beschonken;
Ghy zijt dan niet bequaem, als om te leggen roncken.
Wat kan het anders zijn als schuym van lichten aert,
Dat Bacchus heeft geteelt, en Venus heest gebaert?
Phil. Maer het is tijt te komen tot dese onse jegenwoordige geschiedenisse, daer op ick vry wat te vragen hebbe, en ghy al vry wat te doen sult vinden, om my te vernoegen. Voor eerst hoor ick, dat ghy Abigail seer gepresen, en als tot den Hemel verheven hebt, om verscheyde redenen, daer toe bygebracht, maer ick beelde my in, veel duigen in desen handel te sien, die (mijns oordeels) vry al wat op-spraecke en tegen-spraecke onderworpen zijn. Voor eerst soo sie ick, dat Abigail bestaet haers mans goederen, sonder sijn weten, wegh te schencken, en daer passe ick op een goet Duyts spreeckwoort: Es seind boese Hinnen die ausz legen; 't zijn quade Hennen die haer eyeren buyten huys gaen leggen. En dit dunckt my te meer hier te passe te komen, vermits schenckagien, komende van een vrouwen-hant, van allen tijt als verdacht zijn gehouden geweest.
Geen vrouw en kan aen iemant schencken,
Of wis sy moet haer eere krencken.
Ten tweeden merck ick, dat Abigail qualick spreeckt van haren Nabal, ten aenbooren van David en sijne mannen, en gedencke daer by dit Frans spreeck-woort: Quand une femme blasme son mari, elle demande la dance de son vorsin.
Als 't wijf spreeckt qualick van de man,
Gevoelt 'er niet ten besten van.
En noch is my te binnen gekomen, in 't lesen van dese geschiedenisse, dat het onbetamelick was, datse soo haest vaerdigh was om ja te seggen, en David sijn versoeck toe te staen, als hy haer ten houwelicken dede versoecken, sonderlinge gelet, dat sulcx geschiede gansch onlangs na haers mans overlijden. Oock kan ick noch al meer seggen tot haren laste; maer wil het voor ditmael hier by laten, verwachtende hoe ghy al dat nu geseyt is voor haer goet sult maken.
Soph Ick bekenne, goede Philogame, gelijck al het gene, dat ghy hier tot nadeel van onse Abigail hebt voort-gebracht, vry wat bedenckens heeft; dat aen de ander zijde al het selve, tot hare verschooninge, wel is wegh te nemen, als men insicht wil nemen op de omstandigheden van de geheele sake. Want wat aengaet, dat ghy voor eerst meynt by haer qualick gedaen te zijn, de goederen hares mans buyten sijn weten wegh te geven: daer tegen koomt in aenmerckinge, dat de wijse Abigail hier in niet erger en heeft gedaen, als een koopmans dienaer, schipper, of diergelijcke doet, die ten tijde van een groot tempeest over boort werpt een deel van sijns meesters beste koopmanschappen, om de rest te mogen behouden. Wat het tweede belanght, en dat sy haren man misprijst, hem een dwaes noemende, dient gelet, dat, gelijck somtijts iemant kan gepresen werden tot sijn bederf, dat van gelijcken iemant somtijts gelaeckt kan werden tot sijn behoud. De vos (seggen de fabulen) prees eens den haes, ten bywesen van den leeuw, vermits sijn leckere bouten en malsche lendenen, en misprees ten selven tijde sijn wijf, datse mager en tay was. Wie van beyde meynt ghy wilde hy behouden of bederven? De sake spreeekt selfs. Dat Abigail haer man een dwaes hiet, en streckt tot geen anderen eynde, als om hem te behouden en op dat David geen haut aen hem en soude leggen, als desselfs gramschap onwaerdigh wesende, hebbende liever haren man voor een dwaes te doen achten, en alsoo uyt het gevaer te trecken, als hem voor een wijs man te laten dooden. Soo hadde oock David, ontrent dien eygen tijt, liever voor een nar aengesien te worden in 't Hof van Achis, Koning tot Gath, als voor een wijs man in 't selve Hof om den hals te raken, (I Sam 21.13). Beroerende het derde, van dat ghy meynt datse te vaerdigh is geweest de aenbiedinge van David aen te nemen; daer tegen is te letten, dat men in oude tijden de vryagien soo grooten swier niet gewoon en was te geven als wel hedendaeghs, blijckende
uyt de houwelicken van Isaac en Rebecca, Moyses en Siphora, Obed en Ruth, Tobias en Sara, die al sonder groot beslagh zijn toe gegaen. Het welck, ten aensien van Weduwen en groote Prinssen, insonderheyt plaetse heeft gehad en noch heeft. Maer of dit is geschiet korts of lange na het over lijden van haren man, en kan niet sekerlijck uyt den Text werden beslooten, en is te dencken, dat David haer eerst heeft laten uyt-treuren, en dat hy haer daer naer ten Wyve heeft versocht, gelijck by hem ten aensien van Berseba is gehandelt. (De jure ann. hictus servandus mulieribus L. 2. C. de secundis nupt. Seneca Epist. 63). Nec obstare dicta Apostoli Rom. 7 et I Cor. 7. contra communem Canonistarum opinionem, Armsaeus in tractat. de Jure conmib. cap. 5. sect. 4. num. 5. multis asserit. Sed principes illa non curasse et gravidas ad sese traxisse ibidem exemplis testatur). Of misschien mach hy gedaen hebben als het Fransch spreeck-woort seyt, daer mede het oud seggen van de Spaengiaert over een koomt: La vefve avec le deuil, et la sille avec le morveau.
Phil. Wel, laet ons dan van Abigail ons afscheyt nemen, en het ooge eens werpen op David. Voor eerst dunckt my bedenckelick geweest te zijn voor David, een Weduwe voor sijn partuur te verkiesen, en dat van een soo seltsamen hooft als Nabal is geweest, wiens gebieken sijn Weduwe lichtelick aen David ten houwelick soude hebben mogen brengen, gelijck by de oude gelooft is, dat Weduwen niet alleenlick haer eygen, maer oock haer voor-leden mans feylen ten tweeden houwelick veel plachten in te brengen. Ick sie oock, dat de Israeliten van de houwelicken van Weduwen ten besten niet en hebben gevoelt. Van haer Priester wert geseyt, dat hy geen Weduwe, noch verstootene, noch geschoffierde, noch hoere, maer een maeght sijns volcks ten wijve moet nemen (Levit. 21.14. Ezech. 44.22). Oock lese ick, dat de Israeliten, eenige steden ofte landen innemende, veel zijn gewoon geweest, alle vrouwen, die by mannen gelegen hadden, om hals te helpen, en de maeghden alleen voor haer te behouden. (Ne meminerint pristinarum voluptatum, art Hier. ad Fabiolam). Het welck selfs mede by hun is gepleeght ten aensien van haer eygen volck, als te sien is uyt het verdelgen van de stadt Jabes in Gilead (Recht. 21.12). Soo is dan de vrage, of David, alrede zijnde een gesalft Koning over Israel, wel dede een Weduwe, en sonderlinge van den roeckeloosen Nabal, ten wijve te nemen?
Soph. Ghy opent hier een deure tot een wijt-loopigh gespreck, dat vry ondersoeckens waerdigh is. Maer voor eerst, wat het trouwen van een Weduwe belanght, ick bevinde, dat veel geleerde daer van soo af-keerigh niet en zijn, als sommige naeu-keurige Jongelingen, die meer op wellust, als op den wel-stant van de Huyshoudinge het oogh zijn gewoon te slaen. Ick hebbe in seeckeren Brief van onsen Erasmus, geschreven aen een Pensionams van Haerlem, gelesen, dat Thomas Morus, die groote Cancelier van Engelandt, gewoon was te seggen, dat, schoon hy hondert Vrouwen voor hem te trouwen hadde, hy niet een Jonge Dochter, maer al Weduwen soude verkiesen, soo wel hadde die soete Man sich by de Weduwen bevonden. Hy oordeelde van de Vrouwen, als van de paerden, en meynde, dat het beter is, een beset en getemt, welgemaeckt Huys-wijf tot hem te nemen, als een dertel, onervaren, en weeligh Meysjen in huys te brengen.
Phil. De spreeck-woorden (van de welcke ghy al vry wat veel pleeght te houden) die en zijn nochtans soo gunstigh met voor de Weduwen: ick sie dat men dit meest al voor vast stelt:
Een huys dat is gemaeckt, een vrouwe noch te maecken,
Dat acht men overal voor wonder nutte saecken.
Een schoen, die al-reede na eens anders voet haer bochten genomen heeft, moet niet alleen haer eersten standt veranderen maer oock een anderen
| |
| |
aen-nemen, het welck beyde niet sonder moeyten en geschiet. In 't korte geseyt, ick en geloove met, dat ghy het met den Cancelier van Engelandt hier houden sout, waerde Sophronisce.
Soph. Maer dat nu daer latende, soo seght my doch, wat van beyden beter zy, of dat iemant sich ten Wijve neme een Weduwe van een goet en sachtsinnigh man, ofte wel van een harden en rauwen quast, gelijck Nabal beschreven wert?
Phil. Voor my, ick houde dat de keuse van die beyde licht te doen is, en soude wel vast derven stellen, dat een Weduwe by een soet en bescheyden man een tijt langh geweest zijnde, en by gevolge desselfs reckelicken en gevoegelicken aert haer selfs toegeeygent hebbende, ontwijffelick een eerlick man nutter sal wesen in de by-woninge, als een Vrouw-mensch dat, by eenen herseloosen kop hebbende geleeft, vermoedelick voor een goet deel van desselfs norssche rancken sal erfgenaem gebleven zijn, gelijck het qualick anders kan geschieden, of iemant, die bij den krepelen woont, moet leeren hincken.
Soph. Maer, soete Philogame, soude men aen d'ander zijde niet wel glimpelick konnen seggen, dat iemant, een Weduwe ten wijve nemende van een straf en norts man, en die haer te voren qualick en hardelick heeft bejegent, veel meer dancks sal begaen, en haer veel stercker aen hem sal konnen verbinden, soo wanneer hy de selve heusselick, en met soete bescheydenheyt sal handelen, dan of hy eene hadde getrout, die al te voren als op rooskens heeft getreden en een geduerigh soet onthael by een beleeft man ten vollen heeft genoten? Voor my ick soude wel exempelen konnen aenwijsen, daer de uyt-komst heest geleert 't gene ick nu hebbe geseyt waer te zijn.
Phil. Ick bidde u, waerde man, en laet ons voor ditmael niet dieper gaen in de ondersoeckinge van dese gelegentheyt. Want ick ben gesint, dit voor een Tafel-reden eerst-daeghs op te werpen onder een goet Geselschap, daer ick weet, dat reden voor en tegen niet en sullen ontbreecken, en dan wil ick eens naerder hier van met u handelen. Nu bid ick u, my een woort te willen seggen op de gelegentheden van de Houwelicken, die niet door de eygen persoonen diese aengaen, maer door een derde persoon werden gedreven en gesloten, en wat uw gevoelen derhalven mach wesen.
Soph. Om kort te spreken, Philogame, geen bode beter als de man selfs. In de eerste insettinge des Houwelicks schiep God niet alleen de Vrouwe, maer brachtse en steldese voor Adam (Genes. 11.23.) ten eynde hy sien mochte met wien hem te versellen stont. My dunckt, dat een vrouwe ofte oock een man aen te nemen door boden, door gesanten, en diergelijcke tusschen gestelde persoonen, sonder malkanderen gesien en beademt te hebben, een gansch bekommerlick stuck wercks is, en veelderley ongemacken onder worpen. Want neemt, dat iemant last heeft gegeven om uyt sijnen naem een houwelick te gaen versoecken en oock te sluyten, en dat hy daer na berouw krijght, en schrijft sijn last op, als het Houwelick al gesloten is, wat dunckt u, sal het Houwelick bestaen? Ofte in gevalle hy aen een Jonge Deerne geschreven heest, dat hy haer sijn trouwe aenbiedt en dat sy sulcx aenneemt, met kennisse selfs van getuygen; maer eer sy sulcx hem kan laten weten, schrijft haer, dat hy van sin verandert is. Siet, wat, een ongelegentheyt!
Phil. Even-wel soo vinden wy niet alleenlick sulcx by de oude veel geschiet te zijn, gelijck ten aensien van Isaac en Rebecca (Gen. 24) een merckelick exempel wert gevonden, maer hedens-daeghs onder de Grooten noch geschiet (Cypr. cap. 9. §. 22). Gelijck men weet, dat de selve op andere lieden oogen en op het gesicht van een contrefeytsel alleen, veeltijts haer houwelick zijn gewoon aen te gaen:
Oratum misi proceses, qui proxima nobis
Jura tenent; fateor, Stilico, non parva poposci.
Ick heb hier uyt het hof veel Prinssen afgesonden,
Die hier benevens my in vollen luyster stonden;
Op dat mijn hoogh versoeck door hen mocht zijn gedaen:
Ick wensch een deftigh stuck, God laet het wel vergaen!
Soph. Aengaende het exempel van Isaäc en Rebecca, in al dat werck siet men als Godes eygen hant en beleyt, behalven het na-bloetverwantschap, en vermoede kennisse tusschen de selve twee persoonen; sulcx dat daer uyt geen regel te trecken is. Maer wat belanght Prinssen, Koningen, en diergelijcke uyt-muntende personagien, dewijle de selve als aen haer Rijcken gebonden zijn en dat der selver afwesen gansch kommerlick is voor haren Staet, zoo en konnen der selver Houwelicken met wel anders beleyt werden, als door tusschen-gaende persoonen, en onderlinge af-beeldinge, ter wederzijden toe-gesonden. Maer onder-tusschen hoort men al dickmael, ce diable de peintre m'a trompé. En ten moet niet vreemt geacht werden, dat soodanige Houwelicken in 't af-wesen van den Bruydegom werden gesloten, dewijle de Bruyd, oock in 't afwesen van den Bruydegom, by andere, doch uyt desselfs naem, dickmael wert beslapen.
Phil. Wel! hoe dat?
Soph. Door eenigh treffelick Af-gesant, sonderlinge daer toe gelast van wegen sijn Meester.
Phil. Ick en wil niet gelooven, dat eenigh Prins oyt Ambassadeur tot sulcx soude willen gelasten, ten ware de selve van gevoelen mochte wesen, als die van Lacedemonien eertijts werden geseyt geweest te zijn, alleen, soo men meent, sorge dragende om deftige Borgers den Staet voor te brengen, en mitsdien wel mogende lijden, dat hare vrouwen by eenige treffelicke personagien bevrucht wierden (Plutarch. in Cic.); gelijck oock Alerbrades eens Konings Gemalinne, ten tijde hy balling was by die van Lacedemonien, ten eynde als voren, toe werde gestaen, gelijck Plutarchus in sijn leven verhaelt.
Soph. Het gene ick segge, getuygen ons verscheyde historien; maer daer komen by seeckere sonderlinge omstandigheden, die de sake buyten verdachtheyt van onbetamelickheyt stellen, dewijle het gebruyck van die van Lacedemonien by ons in gebruyck is gegaen.
Phil. En hoe doch, waerde Sophronisce?
Soph. De Bruyt, na gehouden maeltijt, danseryen, tournoyen, mommeryen en diergelijcke, wert in 't gesichte van de aensienliekste van 't Rijck in haer Kamer gebracht, ontkleedt en in 't bedde geleydt, waer by dan wert gehaelt den Asgesant in 't volle Harnas, die in soodanigen gestalte in den naem van sijn Koning mede te bedde wort geholpen en by de Bruyt geleyt, een been tot de knye toe onder, en sijn ander been buyten het decksel zijnde. In deser voegen is Maria van Valois, als sy aen Maximiliaen, Aerts-hertogh van Oostenrijck, trouwde, beslapen geweest by Lodewijck van Beyeren, als Pontus Heuterus en andere verhalen. Gelijck oock Polydorus Virgilius in sijn Engelsche Historie gelijcke exempelen verhaelt, daer uyt blijcken magh, hoe de Grooten door andere persoonen haer Bruyts plachten te doen beslapen. (Sic Maria Valesia in Ludoviei Bavari legati primaru et Maximiliam Austriae Archiducis manum conveniente, ac solemni principum more in eodem thoro illi dexteram tibiam armato accumbente, conjugium initum fuit. (Marchantii Flandria lib. 3). Pontus Heuterus in Austriacis de eo verba faciens, dicit, Bavarum semi armatum, nomine Maximiliani, cum Maria, pincipum more, concubuisse. Polydorus Histor. Angl. lib. 26. sub Henrico VII. scribit, Maximilianum id temporis coelibem nuptias cum Anna, Francisci Ducis filia, per procuratorem fecisse. Et ut puella (inquit) quod promiserat servare religione teneretur, novo modo rem fuisse peractam. Noete enim insequente Annam nudam thorum conjugalem, matronis nonunllis ac principibus testibus fuisse ingressam et procuratorem mariti vice, cujus in eo negotia vicarius erat, alterum erus genu tenus intra stragula injecisse, permde quasi ita puellae notitia habita matrimonium pro consummato haberetur. Quod tamen aliquando in controversiam vocatum est).
Phil. Dit kan ick nu voor de waerheyt op-nemen, waerde Sophronisce. Want soo doende en lijden de saken geen last, daer ick te voren bedencken op hadde. Maer waerom soo veel fatsoens, dewijle men doch niet en verstaet te laten geschieden, dat men nochtans schijnt te willen doen?
Soph. Het geschiet daerom, lieve Philogame, op dat de handelinge des te bondiger en vaster zy, en dat daer niet alleen den koop, maer oock een leveringe mochte verstaen werden geschiet te zijn. En 't schijnt dat men hier het oogh heeft geslagen op sekere wet in de Roomsche Rechten (L. mulieres ss. de nuptiis) mede brengende, dat'er geoorloft is door een gemachtigde een Vrouwe te trouwen, behoudens dat de selve wert overgenomen in desselfs huys, en dit overnemen schijnt na-gekomen te werden door 't gemaeckte byslapen, voren geroert.
Phil. Maer is dit al hecht werck en wort de trouwe, zoo doende, gehouden als of die met waerachtige gemeenschap van bedde bevestight, en dien-volgende een houwelick in sijn volle leden gemaeckt ware? My dunckt verstaen te hebben, dat het somwijlen noch al wat gehapert heeft.
Soph. 't Gedenckt my gelesen te hebben, dat Maximiliaen, Aertshertogh van Oostenrijck, willende ten wijve nemen een jonge Princesse, Anna genaemt, zijnde een Dochter van den Hertoogh van Bretangien, deselve hadde doen beslapen door sijnen Afgesant, zijnde daer toe sonderlingh gelast, en dat na der Prinssen wijse en in der manieren als voren is verhaelt. Sulcx dat de voorschreven Gesant oock het eene been onder het decksel nevens de Princesse hadde gestreckt en voorts gedaen volgens sijn volle macht; maer desen al niet tegenstaende, soo heest Carel de achtste, Koning van Vrank- | |
| |
rijck, de voorsz. Princesse (die in voegen als voren getrout en beslapen was) sich selven toe-geeygent en niet als voor beuselingen geacht alle de gemaeckte fanfaren, heeft mede de selve vry met een vaster en naerder gemeenschap van bedde de sijne gemaeckt, gelijck Polydorus in sijn ses-en-twintigste boeck en oock meer andere getuygen.
Phil. Dat koomt'er van, lieve man. Saecken die metter daet selfs moeten voltrocken worden, en zijn niet vast te maecken met hoofsche viese-vasen en soodanige kromme-sprongen, als voren is verhaelt. 't Is dan best (als ghy wel hebt geseyt), dat de man selve sijn saken doet, en dat hy 't op geen waen en laet aen-komen in dusdanige gelegentheyt. Maer dewijle by u jegenwoordelick eenige sonderlinge manieren van doen, ontrent der Prinssen Houwelicken, zijn aengemerckt, soo koomt my by die gelegentheyt in den sin, dat soodanige groote personagien dickwils houwelicken aengaen tot bevestinge van eenige verbonden onderlinge gemaeckt, ofte om eenige oude verschillen alsoo te heelen. Soo socht sich Pompejus met Cato en Caesar met Pompejus te versellen. (Suet. in August). Augustus nam op dien voet ten wijve Claudia, voordochter van Antonius Gemalinne, eerse schier houbair was. Ptolomaeus Philadelphus, volens post multos annos molestum finire certamen, filiam suam Bernicen Antiocho uxorem dedit (inquit Hieron. ad Daniel. 11). Wat dunckt u van soodanige houwelicken?
Soph. Dit zijn mede houwelicken van State, daer wy te voren wat van seyden, dat is: ten goede van 't gemeene beste in-gevoert, maer dickwils niet met het meeste vernoegen van de Princessen, die, in soodanigen geval, werden besteet niet naer haer eygen wel-genoegen, maer na de saken van 't Rijck, ofte immers de driften van haer ouders schijnen te vereyschen. Siet oock hier de ongemacken van de Grooten in de weerelt. Prinssen- en Koningen-Dochters vinden dickwils maer een of twee in een geheel gedeelte van de weerelt, met dewelcke sy, na de grootheyt van haer huys, vermogen te versellen en dan werden sy aen de selve dickmael daer henen gegeven, sonder malkanderen eens te voren gesien te hebben en mitsdien sonder genegentheyt of liefde. Oock soo worden de selve dickmael besteet aen iemant van een vreemde gestalte van lichaem ofte verstand, en dit al uyt redenen van State, (als geseyt wert) daer de Dochters van gemeene ofte middelbare heden in dit geheele werck niet anders en doen als met een vrye verkiesinge, na met malkanderen een tijt langh te hebben omgegaen en eyndelick na gesette liefde en genegentheyt. En hoe sulcx soeter en aengenamer is als het andere, kan yder lichtelick by sich bedencken.
Phil. Maer my valt hier in (by de gelegentheyt, dat David soo vaerdigh sich vertoonde in 't versoeck van het Houwelick van Abigail) dat hy, al van den tijt al dat sy hem quam ontmoeten, en door haer wijs en deftigh gespreck (Mellita oratio mirabilis foeminae, seyt hier een geleert Schrijver) sijn opset ontriet en belettende, vry al wat wel-gevallens in haer moet gehad hebben, en dat van doen aen de liefde haren gront heeft geleyt, die na de doot van Nabal haer opentlick heeft vertoont. En dit gepeys doet my indachtigh worden een seecker geval, dat ick onlangs ontrent dese stadt weet geschiet te zijn, daer op ick wel een woort met u soude willen verwissclen, als het u behaeghde.
Soph. Wat is dat voor een geval, daer van ghy gewaeght?
Phil. 't Is noch maer weynige maenden geleden, dat een gehouwt vrou-mensch hadde een schriftelicke Trou-belofte gegeven aen sekeren jongelingh, met toe-segginge hare belofte te sullen voltrecken, soo haest als haer man sonde mogen komen te sterven. De man eenigen tijt daer na overlijdende, soo quam de Jongelingh met het voorsz. geschrifte en versocht, volgens den inhout van het selve, de voldoeninge van de voorsz. trouw-belofte. De Weduwe (soo het schijnt) het oogh en genegentheyt alreede tot een ander gekeert hebbende, toonde haer weygerigh sulcx na te komen, en behielp haer tegens de voorsz. hare schriftelijcke belofte met al de middelen die sy, en al die van haren raet waren, konden bedencken, drijvende boven al, dat een getroude vrouwe soodanigen belofte niet en vermochte te doen, en dat de selve mitsdien gehouden moeste werden voor krachteloos en van onwaerde. De sake en is noch niet gewesen (dat ick weet) dies wilde ick wel uw bedencken hier op in 't korte verstaen.
Soph. Om rond te spreken en sonder om-wegen hier in te gaen, lieve Philogame, ick houde soodanigen trou-belofte onbetamelick en tegen alle goede zeden te wesen, en ick oordeele, dat soo wanneer een getrout vrou-mensch soo verre is komende, datse belooft aen iemant anders te sullen trouwen, als haer man sal komen te sterven, sy sulcx niet en doet, of sy en heeft alreede binnen haer gevoelt een stillen wensch van des selfs doot; en als ick in dit verschil als Rechter hadde te wijsen, soo en wilde ick niet alleenlick soodanigen trou-belofte krachteloos en van onwaerde verklaren; maer woude oock de gene die de selve onderlinge gemaeckt hadden, beyde de man en vrouws-persoon, niet sonder harde bestraffinge naer huys laten keeren. En in gevalle ick een wijf hadde, die ick bevond sulcx ondernomen te hebben, gewisselick ick en soude van de selve niet ten beste gevoelen. De begeerten van Echte lieden behooren in malkanderen stille te staen en daer vernoegen te vinden, sonder het oogh ofte genegentheyt vorder te laten gaen. Als men mosselen eet, soo hout men goet te wesen: een in den mont, een in de hant, en een in 't ooge te hebben; met echte mans en vrouwen en dient'et soo niet te gaen. Prinssen en gehoude lieden en willen van haer na-volgers in 't gemeen niet hooren spreken. Die rijsende Sonnen flickeren aen de selve al te seer in 't ooge, en konnen, sonder quetsinge van de selve, niet geleden werden.
Phil. 't En is dan (naer ick hoor) aen gehoude Vrouwen niet te raden, soo voort-varende te wesen in hare Trou-belofte. Maer ick hebbe nochtans wel gehoort, en oock met goede uyt-komste gesien, dat een vrouw aen haren man, en een man aen sijn vrouwe (oock in haer leven) een toekomende partuur heeft aen-gewesen, ja by uyterste wille heest toe-geschickt, en het is by de selve, en by een yder, voor goet gekeurt geweest.
Soph. Maer dat is een geheel andere gelegentheyt, als de gene daer wy nu van spreken. Want daer verkiest de stervende man of vrouwe een partuur voor sijn over-blijvende wederhelft, uyt soodanigen bedencken, dat de persoon, by hem aen-gewesen en niet by de overblijvende verkoren, voor sijn achtergelaten man ofte vrouwe een bequaem geselschap sal wesen, het welck niet als uyt een goede voorsorge, en soete toe-genegentheyt is her-komende: daer uyt het geval, by u te voren verhaelt, niet als gedachten van quaet en konnen rijsen.
Phil. Hoe! vermagh dan wel een stervende man sijn wijs by Testamente, ofte andere uytterste wille, aen een ander over te setten en wegh te maken, gelijck ick mede lestmaul daer van een exempel hebbe hooren verhalen?
Soph. Een yder is man en vooght van sijn vrouwe soo langh hy leest; maer hy stervende, soo is het wijf vry van de Wet des mans, en dienvolgende soo en gaet sijn wille over haer niet langer, dan als hy leeft. Derhalven, al hadde schoon een man by testamente sijn wijf gemaeckt aen eenen sijnen vrient, de man den adem uyt den mond gegaen zijnde, soo is de vrouwe vry en trout diense wil
Phil Maer, of het wijf in de uytterste wille van haren man hadde bewillight, soude sy naer sijn doot daer van niet wijcken mogen, soo sulcx haer goet dachte?
Soph. Als sulcx geschiet ware buyten weten en in het af-wesen van den vrient, soo en sie ick niet, waerom de vrouwe verboden soude zijn te trouwen aen iemant die sich aen haer niet en heeft verbonden, maer in sijn vryheyt is gebleven.
Phil Maer of het gebeurde, dat een man, kranck wesende, sijn vrouwe dede beloven aen soo een vrient, daer jegenwoordigh zijnde en daertoe bewilligende, na sijn doot te trouwen; soude de vrouwe, na sijn overlijden andere sinnen krijgende, ofte een aengenamer persoon haer voor-komende, van de gedane beloften niet mogen wijcken?
Soph. In dat geval, Philogame, is de mate vry wat naerder geleyt, als in den vorigen gevalle; en even wel soo vinde ick daer bedencken in.
Phil. Laet ons hier doch wat omstandelicker van spreken. Want dit geval is in der daet onlanghs my voor-gekomen, en de weduwe wilde wel weder in haer vryheyt zijn, soo der middel toe ware.
Soph. Wy moeten dit daer laten tot op een ander tijt. Want ick ben genootsaeckt hier nu onse t'samen-sprake te eyndigen, vermits ick om een gewichtige sake, my nu voor-gekomen, van hier moet vertrecken.
Phil. U te beletten van grooter saken, waerde man en wil ick niet onderstaen; en daerom, besluytende met dancksegginge, sal ick naerder gelegentheyt verwachten, om noch eenmael van dit werck t'samen te spreken. Wy hebben nu niet meer als vijf trou-gevallen, en daer over onse bemerckingen en t'samen-spraken laten gaen. Maer siet eens hoe veel bedenckelicke en nutte vraegh-stucken dat'er alreede in achtinge zijn gekomen.
Soph. Soud ghy deselve by verhael wel konnen vernieuwen, en alsoo onse memorie derhalven ververschen?
Phil. My dunckt, dat ja, waerde man. Mijn sinnen hebben daer op in onse t'samen-sprake als geduerighlick gespeelt; en al-hoc wel ick mijn memorie door geen kunst en heb geoeffent, gelijck ick weet dat sommige van mijn bekende hebben gedaen, soo kan ick u reden en rekenschap geven van het gene ick jegenwoordelick van u gehoort hebbe. Voor eerst vinde ick,
| |
By gelegentheyt van Adams houwelick,
verhandelt de volgende saken en vragen:
| |
| |
Of het dienstigh is te trouwen?
Of het beter is getrout of ongetrout te wesen?
Of Kerckelijcke persoonen behooren te trouwen?
Of iemandt God om een goet partuur biddende, en daer na een opset nemende, om het eerste vrou-mensch dat hem tegen komt tot een wijf te kiesen, een goet middel is om wel te mogen trouwen?
Of het wijsheyt is, op schijn van Godsaligheyt, plotselick iemandt te trouwen?
Of iemandt behoort te trouwen, die geen middel en weet om de huyshoudinge voor te staen?
Of alle mans-persoonen in het sweet haers aensichts haer broot moeten eten, en wat sulcx eygentlick seggen wil?
Of het beter is, dat iemant met ge-erst goet sijn huysgesin onderhout, ofte wel door middelen by hem selfs gewonnen?
Of vrouwen, die meer tot de huys-houdinge door haer verstant ofte vlijt in-brengen als de mans, de herschappye ofte vooghdye over de selve toe-komt?
Of het beter is te trouwen met of sonder houwelickse voorwaerden?
Of er in de Schrifture eenigh houwelick kan aengewesen werden, dat onder houwelickse voorwaerden is aen-gegaen?
Of, indien Adam niet en hadde gevallen, onder de menschen voort teelinge plaetse soude hebben gehadt?
Of de woorden: wast en vermeenighvuldight, by God tot de eerstgehoude gesproken, een gebodt in-hebben, dan niet?
Of Adam Eva beslapen heeft noch in den Paradijse wesende?
Weyger-kunst met heusche eerbaerheyt, gebruyckt ontrent het geheym des houwelicks, de vrouwen aen gepresen.
Ten wat tijde houwelickse by-een-komste best is?
| |
By Jacobs houwelick met Lea en Rachel:
Of Jacob wel dede, Rachel, een jonger suster, voor hem tot een vrouwe te verkiesen, en dat om haer schoonheyts wille; waer uyt dan voort-komt de vrage, of men een vrouwe eygentlick om haer schoonheyts wille vermagh te verkiesen?
Of Jacob aen Lea in 't stuck van trouwen konde verstaen werden verbonden te wesen, ter sake van gemeenschap van bedde met haer gepleeght?
Wat van Laban te gevoelen, vermits hy Jacob sijn oudste dochter Lea, voor Rachel de jongste, quam toe te steken?
Of Jacob wel dede Lea te behouden, en Rachel noch benevens haer te nemen?
| |
Op 't houwelick van Atniel en Ascha:
Of men houwelicken magh gronden op gaven des lichaems, als snelheyt, singen, en diergelijcke?
Wat eygentlick houwelicken van State genoemt werden, en hoe die aen dienen gegaen?
Wat van Kalebs maniere van doen te gevoelen staet, in 't besteden van sijn dochter?
Hoe groot de macht is van de ouders ontrent het uyt-houwelicken van hare kinderen?
Of Vader en Moeder beyde hier in moeten bewilligen, en wie derhalven meerder macht moet verstaen werden te hebben?
| |
Op de ontschakinge bestaen by de Benjamyten:
Houwelicken, door middel van ontschaken te wege gebracht, of dienstigh en nut zijn?
Wat tot onschult van het ontschaken van de dochteren tot Scilo door de Benjamyten geseyt kan werden.
Swarigheden ontstaen uyt gedwongen houwelicken, en droeve exempels op die gelegentheyt.
Vreemde fenijn-menginge, en de werckinge van de selve.
Of iemant, die een jonge Deerne met haren wille vervoert, moet verstaen werden een ontschaker te wesen, en daer voor magh gestraft werden?
Of het soo is, dat een jonge Deerne uytter aert dien lief krijght, die eerst haer maeghdom ontset, gelijck sommige voor-geven?
Of een Vrou mensch willende trouwen met haren ontschaker, sulcx by de Overigheyt behoort te werden toegestaen?
Soph. Ghy hebt de memorie goet en vers (soo ick mercke) lieve Philogame, en hebt in goede ordre verhaelt al ons vorigh verhandelde.
Phil. Maer zijnder oock veel meer diergelijcke bedenckelickheden ontrent het houwelick te vinden, als wy alreede aengeroert hebben, waerde Sophronisce?
Soph. Meer Philogame? - ja, by-na sonder getal.
Phil. Hoe! is het houwelick soo lange in de weerelt geweest, waerde man, en zijnder noch soo veel saken ontrent die gelegentheyt te vinden, die heden noch in twijffel staen?
Soph. Ick segge u ja, Philogame, en op dat ghy des een proeve mooght sien, soo let voor eerst op het point by ons aengeroert: wie dat'er behoort te trouwen; en merckt doch dat veelderhande vragen (alle hebbende redenen ter wederzijden) deshalven konnen werden by-gebracht; en even-wel en wil ick'er maer eenige verhalen, die my nu voor-komen, als te weten?
Of een oudt man behoort te trouwen?
Of een geleert man behoort te trouwen?
Of een arm man behoort te trouwen?
Of heden, verscheyden in gesintheyt van den Gods-dienst onderlinge wesende, behooren te trouwen?
Of het beter is dat twee gebreckige, als, by exempel, twee stomme, blinde, of halve-gecken te samen trouwen; of wel dat een sprekende, siende, en verstandigh persoon trouwe met een stomme, blinde, ofte ongesont mensche.
Noch wijder:
Of een veroude vrijster behoort te trouwen?
Of een weduwenaer, een goede vrouwe hebbende gehadt, behoort te trouwen?
Of een man of vrou-persoon, boven vrucht zijnde, behoort te trouwen?
Of stervende menschen, nu den doot op de lippen hebbende, vermogen en behooren te trouwen?
Phil. Hoe! al dit ontrent dat eenigh point?
Soph. De menschelicke saken, lieve Philogame, zijn by-naest alle soo gestelt, dat de selve met voor- en tegen-spreken in twijffel zijn te trecken; ja, dit point selfs: of alle dingen in twijffel getogen konnen werden, kan oock selfs aen werden getwijffelt. Maer even wel, daer zijn oock onder eenige vaste en blijckelicke grontstucken, daer men op staen mach, als men plaets wil geven aen menschelicke redenen.
Phil Maer zijnder oock soodanige twijffelachtigheden ontrent den ingang van het houwelick, daer ick te voren van gewaeghde?
Soph. 't Is al het selve, lieve Philogame, en misschien souder noch al een meerder getal te vinden zijn.
Phil. Ick bidde, laet ons daer mede al eenige staeltjens van hebben.
Soph. 't Is nu al een geruymen tijt, dat ick de gedachten daer over niet en hebbe laten gaen, weet-gierige Jongelingh, daerom en hebbe ick de memorie over die saken soo vers niet, als wel voor desen; maer dien onvermindert, soo gedenckt my, dat ick in mijn jonckheyt over dese gelegentheyt in bedencken plagh te nemen dese of diergelijcke vraegh-stucken, als te weten.
Of iet lief te hebben, ofte te begeeren, een en deselve sake zy?
Of de liefde voort-koomt uyt eygen verkiesinge, ofte uyt heymelicke invloeyinge?
Of het verbieden van de geminde te mogen genaken, een belet is van voortgangh van de liefde?
Of de liefde jonge lieden dienstigh of ondienstigh is?
Of het beter is uyt voorgaende onderlinge liefde te trouwen, of door verkiesinge van ouders en vrienden?
Of het beter is lange of korte vryagiën te maken?
Of het beter is een vrijster te nemen, die veel of weynigh vryers heeft gehadt?
Of het goet is malkanderen voor het trouwen met trou-belofte te verbinden?
Of men dan niet malkanderen van trou-beloften magh quijtschelden?
Of men liefde kan setten ter plaetse daer men wil?
Of men sijn liefde kan in-trecken en af-leggen als men wil?
Of het af-wesen, van dat men bemint, de liefde vermindert of vermeerdert?
Of het verkrijgen en besitten, van dat men lieft, de liefde uytblust of grooter maeckt?
Of men op eenen tijt twee te gelijck kan lieven?
Of het soeter is te lieven, of gelieft te werden?
Of iemant die gelieft wort is gehouden tot weder-liefde?
Of jalousie of yver-sucht een teycken is van ware liefde, dan niet?
Of het trouwen beter is voor een man of voor een vrou-mensch?
Of een droeve of een blyde verlieftheyt bequamer is?
Of in 't begin van de vryagie eerst de ouders of een vrijster dient aen-gesproken?
Of het geraden is voor een vrou-mensch een vryer te trouwen, die noyt 't geselschap van een vrouwe te voren gehadt heeft?
| |
| |
Of een jongelingh by een jonge deerne bevonden zijnde, en aldaer gedwon gen werdende haer trouwe te belooven, des verbonden is, dan niet?
Of tusschen een man en vrou-persoon vrient-schap kan gehouden werden, sonder insicht te hebben op gemeenschap van bedde?
Of men nau-keurigh magh zijn om te ondersoecken, door waer-seggers ofte diergelijcke, wat man of vrouwe men voor sijn echte-deel sal bekomen, en of men meer als een man of vrouwe hebben sal?
Of trou beloften moeten gedaen werden ter weder-zyden, en of een vrijster, belovende te trouwen aen sulcken eenen, daer in verbonden is, schoon sy van haerder zyde geen beloften en doet?
Of het boter is, dat jonge lieden, eerst ten houwelick gekomen zynde, stracx op haer selven gaen woonen en selfs huys-houden, dan of het beter is dat gehoude kinderen by haer ouders by gehoude kinderen haer wooninge blijven houden?
Of men aen iemant, die niet tegenwoordigh en is, magh trouwe beloven, en belovende, of men daer in gehouden is?
Hoe verre dat iemant, het houwelick van een derde belovende, verbonden is?
Of trou beloften, uyt sake van eenige sonderlinge mismaecktheyt, d'een of d'ander van de verloofde over-gekomen, mogen gebroken worden?
Of iemant in het gevoelen zijnde, dat een deerne groote middelen heeft ten tijde hy haer ten houwelicke versoeckt, een Vader ofte Vooght, soo het anders wesen mochte, sulcks den vryer gehouden is te openbaren?
Of een deerne, haer misgaen hebbende in haer eere, versocht werdende ten houwelick, een Vader ofte Vooght van sulcx is gehouden den versoecker te waerschonwen?
Of een man, noch bequaemheyt hebbende om kinderen te teelen, magh een vrouwe nemen die boven vrucht is?
Of iemant last gegeven hebbende, om een houwelick voor hem te versoecken en te sluyten in een ander plaetse, indien hy sijn last (daer hy is) quame te weder-roepen, of het houwelick sal voor gesloten gehouden moeten werden, dan niet?
Of een verloofde vrijster iemant trou-belofte dede, om uyt schipbreucke of een ander merckelijck prijckel behouden te werden; wie voor soude gaen, de eerste of de leste?
Of een recht verliest jongelingh testament mach maken?
Of het beter is, een weduwenaer of een vryer van gelijcke jaren te trouwen?
Of het betamelick is, dat een vrijster een vryer te gast noodt?
Of een jonge deerue, van vryagie aen-gesproken zijnde, sulcx aen hare ouders terstont dient te openbaren?
Of iemant last hebbende ten houwelicke te versoecken de kameniere, en kans siende tot de juffer selfs, sulcx soude vermogen te doen?
Of een deerne, met oneerlick aen-raken mishandelt zijnde, aen den Rechter haer dient te beklagen?
Of het geraden is te trouwen op een schilderye van de vrijster sonder haer te sien?
Of tweede en voordere houwelicken prijsschek zijn?
Of de ouders even groote macht hebben om een houwelick door te dringen, als het selve te beletten?
Of vader en moeder gelijcke macht hebben in 't toestaen en afslaen van de houwelicken haerder kinderen?
Of iemant, by een jonge deerne sijn troutjen verquackelt hebbende, magh naderhant seggen, sulcx alleen om 't jocks geschiet te zijn, en daer mede magh ontslagen wesen?
Siet daer, Philogame, een deel voor-loopers van mijn vraegh-stucken op dese gelegentheyt.
Phil. Gewisselick, ick en hadde noyt gedacht, dat in het werck der jonckheyt soo grooten stoffe was om de verstanden te oeffenen; maer ick achte, dat hier mede de Schat kamer van uwe memorie is uyt-gcput, of dat, de saken uyt de verwerringe van de vryagie gebracht zijnde, geen ofte weynigh soodanige bedenckelicke vraegh-stucken meer te vinden zijn.
Soph. 't Is al mede een misslagh, soete jongelingh. Want, soo vóór het maken, in het maken, als na het maken van houwelicken, komen allenthalven dusdanige twijffelachtige bedenckingen voor den dagh; en, als ick mijn memorie wat ververschen mochte, ick souder u een groote menigte uyt konnen brengen, op alle de gevallen by u voor-gestelt.
Phil. Zijnder dan oock eenige na den in-ganck van het houwelick?
Soph. Ja niet weynige, soete jongelingh, en ontfanght my dese ter goeder rekenige. Voor eerst:
Of een vrouwe, merckende dat haer schoonheyt iemant gaende maeckt, gehouden is die te bederven?
Of een man, belovende aen sijn Vrouw haer misdaet te vergeven, soose haer schult wil bekennen, en daer na overspel bekennende, hy de selve magh verlaten?
Of een vrouwe, die in 't heymelick verkracht is, wel doet sulcx te openbaren?
Of de natiën, die veel wijven trouwen, meer vernoegen hebben uyt veel vrouwen, als men hier uyt eene doet?
Of een vrouwe verlaten magh worden, die voor haer houwelick haer in haer eere heeft verloopen?
Of een bruyt verlaten magh werden, mits sy bevonden wert sogh in haer borsten te hebben?
Of men magh bedingen, voor het houwelick, dat het wijf sal vooght zijn; en sulex gedaen zijnde, of, een van beyde de gehoude daer van willende af-wijcken, de tweede sulcx magh weygeren?
Of een mans-persoon kan ontschaeckt werden?
Of men onder conditien een vrouwe magh trouwen, te weten, indiense een sone krijght, ofte indiense maeght bevonden wert, of diergelijcke?
Of het tot een sekeren tijt geoorloft is te trouwen?
Of d'Overheyt haer borgers magh dringen en dwingen om te houwelicken?
Wat het eygentlick te seggen is, dat men Vader en Moeder sal verlaten en den man aen-hangen?
Of een vrouwe haren Vader ofte haren Man moet toe-vallen in eenigh verschil, daer haer man ongelijck in heeft?
Of een vrouwe haren man mach verlof geven, om een ander wijf te gebruycken, indien sy onvruchtbaer is, os diergelijcke?
Of een man of vrouwe in haer t'samen-komst een schoonder sich mogen inbeelden?
Of om oneerlick en dertel hant-gespel een beloofde verlaten magh werden?
Of een Vasael, het wijf van sijnen leen-heer oneerlick betast of gekust hebbende, van sijn leen kan verstaen werden vervallen te zijn?
Of een vrouwe, hertneckelick weygerende haer in redelickheyt te voegen, verlaten magh werden?
Of een man, moetwilligh sich ontmannende, van de vrouwe magh verlaten werden?
Of een vrouwe magh trouwen met een man, diese weet onmachtigh te zijn totte voortteelinge; en sulcx gewetende, ofse naderhant, om de selve redenen, van hem vermagh te scheyden?
Of een vrouwe gehouden is te volgen een man genegen tot lantloopen?
Maer wat raet om de gronden deser saken, immers van de bysonderste der selver, wat naerder te ondersoecken; op dat ick niet alleen de vragen, maer oock de redenen der selver voor en tegen, en eyndelick uw gevoelen over de selve moge verstaen?
Soph. Een groot getal van de selve soude verhandelt konnen werden, by gelegentheyt van de volgende trou-gevallen; maer het is nu eenmael genoegh voor desen tijt de tongh en sinnen daer op geoeffent te hebben.
Phil. Dewijl het dan, waerde Sophronisce, u alsoo geliest, soo wil ick hier een eynde maken. Maer weet, dat ick jegenwoordelick van u scheyde, niet gelijck leeuwen of beeren, ofte ander wilt gediertel, hare banden afgebroken hebbende, naer het wout loopen, om noyt weder te komen; maer even soo als hoenders of duyven, en diergelijcke tam gevogelte uyt sijn kot gaet of vlieght, houdende staegh een opset en voornemen om haest weder te keeren.
Soph. Ick versta wat ghy seggen wilt, jongelingh; doet soo, en vaert wel.
Al is een sake noch soo goet,
Weet dat j'er maet in houden moet.
|
|