| |
[Houwelick van state tusschen Atniel en Ascha (vervolg)]
Koomt hier, nieuwsgierig volck, een selsaem loop-spel kijcken,
Daer een behaelt den prijs, en hondert in beswijcken.
Men wint hier schoone verw, of wel een duyster graf:
De vrijster is de loon, de doot een wisse straf.
Hier is een rappe Maeght, die kan geweldig loopen;
Maer wie verwonnen is die moet'et dier bekoopen.
Het is een vast besluyt: al wie er blijft te kort,
Dien wort sijn jeugdig bloet, als water, uyt-gestort.
Daer is geen seggen aen, wie achter is gebleven
Die mist den hoogsten prijs, die mist sijn eygen leven;
En schoon het dunckt u wreet, men doet hem geen gewelt,
Het spel dat heeft'et in, de wet is soo gestelt.
Noch zijn'er even-wel, die met haer snelle leden,
Die met een moedig hert, in desen handel treden,
Die spotten met gevaer, en trachten na gewin.
Soo veel heeft onder hen een schoone vrijster in.
Maer niemant van den hoop en kander troost verwerven;
Dies is'er menig helt gedwongen om te sterven.
Ach! voor een blijde feest, met diepe lust verwacht,
Soo wort de jeught betreurt, en in den kuyl gebracht.
De gansche werelt sucht, vermits de jonge lieden
Den hals van stonden aen ten swaerde moeten bieden:
Te meer om dat de wet niet eens gedoogen wou,
Dat yemant aen de Maeght een kusjen geven sou.
Een kusjen voor het lest. Dat snijt hun in de zielen;
Maer des al niet-te-min sy moeten neder-knielen.
Al dunckt het iemant hart, en uytter-maten straf,
Sy reysen uyt'et vleesch, en vallen in het graf.
Juyst onder dit gewoel soo is'er een gekomen,
Die heeft de strenge wet noch een-mael aengenomen,
Hy sprack met bly gelaet, en uyt een vollen mont,
Dat hy daer om de doot, of om de vrijster stont.
Het was een rustig quant van boven tot beneden,
Een yder had het oog ontrent sijn rappe leden,
| |
| |
Het bleeck aen sijn gestel, en uyt sijn rijcke dracht,
Dat hy was af-gedaelt van eenig hoog geslacht.
Veel menschen zijn bedroeft, veel jonge lieden klagen,
Dat hy soo flucxen lijf aldaer bestaet te wagen.
Veel seyt'er, dat de Man wel licht een schoone vrou,
Oock sonder dat gevaer, voor hem bekomen sou.
Doch hy stont niet alleen op sijn geswinde gangen,
Maer heeft een beter raet van seker vrient ontfangen:
Ghy (so het lijf beswijckt) brengt my den geest ter baen;
Het beste meester-stuck wort door verstant gedaen.
De Moeder van de Min, van desen Helt gebeden,
Was in der Goden hof, op sijn versoeck, getreden;
Daer heeftse, t'sijnen dienst, drie appels uyt-gebracht,
Van wonder schoone verw en wonder groote kracht.
Sy sagh de vruchten aen, en waer iet mocht ontbreken,
Daer heeftse metter hant een weynig aengestreken;
En t'wijl sy op het ooft met sachte vingers dout,
Soo blonck het over-al, gelijck als enckel gout.
Sy heeft het aerdig fruyt den Jongeling geschoncken,
En heeft'er ingestort den keest van hare voncken:
Yet ick en weet niet wat, iet dat men niet en kent,
Yet dat een soet vergif tot in het herte sent.
Sy leert hem boven al, door onbekende reden,
Hoe dat hy dit geschenck met voor-deel sal besteden.
Hier op soo trat hy voort, en gaf hem in het velt,
En heeft hem tot den prijs of tot de doot gestelt.
Daer sloegh het snar trompet. De frissche jonge lieden
Beginnen tot den loop haer leden aen te bieden.
Men blaest noch anderwerf, en met den derden slagh
So schiet een yder uyt soo vaerdig als hy magh.
En schoon de Vrijster liep gelijck de snelle winden,
Noch weet Hippomenes haer gangen in te binden;
Want 't geen dat aen de Maeght de schreden weder-hout,
Dat is de schoone vrucht, geciert met edel gout.
Hy goyt het aerdig fruyt te midden op den velde,
Als hem de rappe Maeght den prijs in twijffel stelde;
En t'wijl sy nederbuygt, en na den appel tast,
Soo is 't dat hy te meer op sijne gangen past.
Hy liep gelijck een hart, en quam soo weder voren,
En won het wederom al wat'er is verloren;
Maer, schoon hy dapper snelt, de Vrijster niet-te-min
Die haelt van stonden aen den moeden looper in.
Sy sweefde door het velt, gelijck de paerden hollen;
Dies liet de Jongeling den tweeden appel rollen,
Die had noch schoonder glans als d'eerste gulde vrucht;
Dies stremtse wederom de Maeght in hare vlucht.
Want als sy sag het ooft, het scheen sy wert gedwongen,
Te staken haren loop en ongetoomde sprongen.
Sy greep het vaerdig op, en weder even snel
Loopt in der haest voor-by haer droeven loop-gesel.
De Jonck-heer wert bevreest, onseker wat te maken,
Hy siet den lesten peyl, hy siet het eynde naken,
Hy seyt in sijn gemoet: ick sie de bleeke doot,
Of win ick desen loop soo ben ick uyt den noot.
| |
| |
Wel aen nu, Venus, help, en stijft mijn swacke leden;
Want ick heb over lang om dese kans gebeden.
't Is nu de rechte tijdt. Want blijf ick nu verstelt,
Soo word' ick hier onthalst te midden op het velt.
Hier gaet de Jongeling den lesten appel werpen,
Maer ging noch boven al sijn gansche sinnen scherpen,
Op dat hy voor het lest den voor-tocht houden magh,
En goyt daerom de vrucht oock verder als hy plagh.
De Nimphe siet het gout en sijn vergulde stralen,
En schoon het verre rolt, sy gaet den appel halen,
Sy steeckt het aerdigh ooft in haren teeren schoot,
En siet (door Venus list), het woegh gelijck een loot.
Dit gaf den Vryer tijdt om voor de Maeght te komen,
Soo dat hy wederom heeft nieuwen moet genomen;
Want hoe hy verder quam, en rasser henen liep,
Hoe dat de blijde jeught met luyder stemmen riep:
Nu loopt, ô vryer, loopt, en dat met alle krachten;
Nu loopt, ey lieve, loopt, de prijs staet u te wachten;
Nu loopt, ô Ridder, loopt, ten eynde van de baen;
Wy sien de schoone Maeght voor u als eygen staen.
Dit was den Jongeling een dapper spoor gegeven,
Dies liep hy over wegh, als van den wint gedreven,
En schoon sijn herte slaet, en dat hy dapper hijgt,
Hy maeckt dat hy de Maeght voor hem ten loone krijgt.
Daer juycht al wie het sagh met uyt-gelate keelen,
Daer komt de soete jeugt het bruylofs-deuntje quelen,
Daer hoort men snaren-spel en ander soet geluyt,
En al wat spreken kan dat groet de jonge bruyt.
|
|