| |
| |
| |
Gront-houwelick, dat is: beschryvinge van d'eerste bruyloft, gehouden in den paradijse, tusschen Adam ende Eva, eerste voor-ouders aller menschen.
Op, droeve Sinnen, op. Waerom aldus geswegen?
Waerom soo langen tijdt in uwen rouw gelegen?
Ey! drijft het swaer gepeys ten lesten op de vlucht;
Het graf en gaet niet op hoe seer dat iemand sucht.
Wien eens de bleecke doot heeft uit het vleis genomen,
Die kan noyt wederom hier op der aerden komen;
Of iemant treurig is, of bijster ongesint,
Het is een stale wet, die alle menschen bint;
Ghy, schoon uw weder-helft is van u afgesneden,
Troost efter uw gemoedt, en stelt u des te vreden;
Ghy sult haer weder sien, naer uwen lesten dag,
Daer noit de wreede doot haer pijlen schieten mag.
Mijn geeft is nu belust aen Hollandt iet te schencken,
Waer door men overlang noch onser sal gedencken;
Koom, laet ons op een nieu iet brengen aen het licht,
Dat leet versoeten kan, en swacke sinnen sticht:
Yet dat een jong gesel voor eerst behoort te lesen,
Yet dat een echte man sal dienstigh mogen wesen,
Yet dat een teere maeght sal leyden in de jeught,
Yet dat een deftig wijf sal styven in de deught.
Ick heb by een gebracht verscheide trouw-gevallen,
Om daer te mogen sien hoe jonge sinnen mallen,
En hoe een rijper aert bequamer wegen vint,
En hoe een reine ziel haer toghten overwint:
Maer dat is niet genoegh. Wy moeten ondersoecken,
Uyt al wat Reden hiet, uyt allerhande boecken,
Wie in dit noest gewoel de rechte baen verliest,
En wie in tegen-deel de beste wegen kiest.
Al hooger, mijn vernuft. Wy moeten onder-gronden
Het wonderbaerste stuck van alle trouw-verbonden,
Des Heeren diepste gunst, des Hemels grootste werck,
Hoe God de Sone paert met sijn geminde Kerck.
Almachtig, eeuwig, goet, oneyndig, heylig Wesen,
Naer eysch, en rechte maet, by niemant oyt gepresen,
Wiens onbegrepen Woord de werelt heeft gebout,
En noch door hooge maght geduerig onderhout;
Die Adam hcbt vergunt door u te zijn geschapen,
En, in sijn even-beeld sijn lust te mogen rapen,
Die noch voor yder mensch, tot heden op den dag,
Beschickt een eygen deel dat hem vernoegen mag;
Die even uwe Kerck den segen hebt gegeven,
Te kennen voor een hooft den Prince van het leven,
En, uyt uw diepste gunst, de menschen hebt gejont
Een noyt begrepen heyl, een eeuwig trou-verbont.
O geest van onsen geest! o ziel van alle zielen!
Die sonder uw behulp als stof ter aerden vielen,
Tot u is mijn gebedt. Bestier mijn swacke pen,
En geef dat ick den gront van uwe wonders ken.
Geef dat ick tonen magh hoe vreemt ons sinnen woelen,
Als wy in onsen geeft uw krachtig woordt gevoelen,
Ten eind' ons blijken magh het noodig onderscheyt,
Wie door een losse waen of reden werdt geleyt.
Maer geef doch boven al hun die ons schriften lesen,
Geef aen den Schrijver selfs, een nieu en ander wesen,
Geef, dat hy niet een woort magh brengen aen den dag,
Als dat aen al het volck ten goede dienen mag.
| |
| |
God, door sijn eeuwig Woordt, en uyt sijn hoog vermogen,
Hadt om dit wonder Al een hellen glans getogen,
Had nu den swarten nacht gescheyden van den dag,
Soo dat men door het licht sijn groote wonders sag.
Het aerdrijck stont geset, en konstig onderscheyden,
Met dieptens overhant, en hoogtens tusschen beiden;
Den Hemel, uit-gebreyt gelijck een schoon tapijt,
Droeg in sijn hoog verwulf de peylen van den tijt.
De lught, tot haer cieraet, had duysent helle stralen,
Die aen den Hemel staen, en om de wereld dwalen,
Men sag de bleecke maen, men sag de guide son,
Men sag hoe datse rees, en haren loop begon.
De winden vlogen uyt, en sweefden op de stroomen,
En maeckten sacht geruys ontrent de jonge boomen:
Een dau, vol soeten geur, gesegen uyt de lucht,
Gaf voedtsel aen het loof en aen de jonge vrucht.
Het water lag gebocht in sijn bescheyde palen,
En mogt van nu voortaen niet elders henen dwalen;
Het landt was over-kleet met gras en edel kruyt,
En schoot, oock sonder saet, sijn gulle botten uyt.
De schepsels zijn geplaetst op veelderley manieren:
Ontrent het dichte bosch daer zijn de wilde dieren,
De steen-bock vint vermaek daer hooge rotsen zijn,
En in een diepen kuyl daer woont het schou konijn.
De vogels is de lucht tot haer verblijf gegeven,
Om met een vryen loop aldacr te mogen sweven,
De vissen is belast te swemmen in de zee,
En al waer groente wies daer sprong het weelig vee.
Maer God heeft boven al een tuyn met schone dreven,
Een Hof, na rechten eysch by niemant oit beschreven,
In Eden toebereydt, en als met eygen handt
Daer hagen in gepoot, en boomen in geplant.
Een windt van soeter aert, geresen uyt het Zuyden,
Quam sweven op het veldt, en spelen in de kruyden,
Quam sijgen in het loof, en wat'er vorder wies,
En noyt en rees'er storm die uyt den Noorden blies.
Daer is geen teere bloem gegeesselt van de winden,
Daer is geen vuylen mist ontrent den Hof te vinden,
Daer is geen strenge vorst, die in de wangen bijt,
Daer is geen felle kouw, die in de leden snijt,
Daer is geen vuylen damp, geen harde regen-vlagen,
Geen blixems selsaem vyer, geen felle donder-slagen,
Daer is geen vinnig rijp, als ons de winter sent,
Geen hagel die het kruyt en jonge boomen schent,
Daer is geen sonne-brandt, die, met verhitte stralen,
Koomt op het jonge vee, of op de menschen dalen;
Alleen een reyne lucht, getempert op de maet,
Trekt bloemen uit het loof, en uit de blom het zaet;
Daer wast geen vinnig kruyt, geen netel op den velde,
Geen distel in het bosch, die vee of menschen quelde,
Daar is geen Aconijt, geen ander giftig blad,
Soo dat men sonder schroom van alle vruchten at.
| |
| |
Daer quam geen witte raeg ontrent de bomen sweven,
Daer quam geen vuyle spin haer netten over weven,
Daer quam geen trage sleck gekropen op het kruyt,
Geen dick-gebuyckte pad en spoog'er swadder uit.
Daer quam geen vale mol ontrent de bloemen wroeten,
Daer quam geen boos gerut met hondert slimme voeten,
Daer quam geen swarte vlieg, die in het bloeysel sat;
Daer quam geen boose rups die jonge vruchten at.
Al wat'er leven hadt dat quam den mensche streelen,
Dat quam hem even-staeg sijn gaven mede-deelen,
En wat'er uyt een berg of uyt de dalen sproot,
Daer in was 't, dat het oog een vollen lust genoot.
Men sag'er edel nat, en klare beeken swieren,
Een dranck voor alle vee, voor alle wilde dieren,
Men sag'er wonder veel, en meer als eenig man
Met sinnen ondergaen of recht begrypen kan.
Al seyd' ick dat het woud daer staeg en eeuwig bloeide,
En dat'er honig-raet uit alle klippen vloeide,
En dat men uyt een berg kan tappen soeten wijn,
Noch leed ick geenen nood om achterhaelt te zijn.
Al seyd' ick dat'er melck, als met geheele beken,
Quam midden uyt een rots of uyt de keyen leken,
En dat men in den dauw vernam het edel Man,
Noch sprack ik niet een woort dat iemant laken kan.
Al steld' ick over al een reyn en heylig wesen,
En dat de vogels selfs den grooten Schepper presen,
Ja, dat een rave song gelijck een nachtegael,
Noch sprack ick evenwel geen ongerijmde tael.
Maer dit is onder dies op mijn gedicht te seggen,
Dit is mijn swacke pen met reden op te leggen,
Dat ick hier niet een woort kan brengen aen den dag,
Dat in het minste deel het stuck bereycken mag.
Voor my, ick kenne schult. Eylaes! mijn aerdsche leden,
Mijn deusig onverstant, mijn domheyt in de reden,
Mijn dick-bewasemt breyn is hier als buyten raet;
Maer God neemt menigmael de wille voor de daet.
Ghy, die het schoon prieel na eysch begeert te kennen,
Gaet, leert het van den geest en niet uit swacke pennen;
't En is geen menschen werk, het is van hooger prijs;
Gy wacht het recht bescheyt in 't eeuwig paradijs.
Ontrent den vetten rant en aen de soete stroomen,
Daer stont een schoon gewas van allerhande boomen,
Van kruyden in de bloem, van hagen in de vrucht,
En spreyden haren reuck door al de naeste lucht.
Hier liet des hemels Vorst twee schoone stammen wassen,
Die aen een reyn gemoedt alleen zijn toe te passen.
Al wat'er elders groeyt is voor het lijf geplant,
Maer dese voor de ziel en tot een heylig pant.
Te midden in het perck daar stont'er een geresen,
Groen, keestig, wonder gaef, en lustig in het wesen;
Men sag aan sijn gewaey geen dor of stervend blat,
Het scheen dat 's werelts jeught hem in de tacken sat.
Een glans uyt Godes throon, met wonder helle stralen,
Quam op het edel hout geduerig nederdalen,
Dies is sijn loof vergult en uyter-maten schoon,
En gansch sijn omme-loop geleeck een stage kroon.
Siet daer een frissche stam, die, met haer reine vruchten,
De pijn met haer gevolg, de siecktens dede vluchten,
Die met een aerdig groen op haren planter loeg,
En al wat giftig was, door haren reuck verjoeg.
Het tweede boom-gewas, van ongewoone krachten,
Is van een diep begryp, en boven ons gedachten;
Sijn vrucht heeft schoonder verw als oit het ooge vont,
Maer efter niet gemaeckt ten dienste van den mont.
De gronden van het goet en van, het quaet te weten,
Zijn in het diep geheym van desen stam geseten:
Maer veel gelooft'er noch wel eer te zijn geschiet,
Dat sich een naer gespoock hier dickmael vinden liet.
Daer stont de wereldkloot in haer bescheyde kusten,
Daer stont het schoon priëel, vol alderhande lusten,
Daer stont het al-te-mael dat God had uyt-gewracht,
Maer tot sijn vollen eysch noch efter niet gebracht.
Een dier van hooger aert, begaeft met wijse reden,
Dat na den Hemel siet met op-gerechte leden,
Een dier, een wonder dier, dat Godes aert genaekt,
Ontbreekt noch aen het werk, en dient te zijn gemaekt.
Hy, die het al door-siet tot aen de diepste gronden,
Heeft even dit gesien, en middel uyt-gevonden,
Om wat'er noch ontbrack te brengen aen den dag,
So dat geen nieus-gier oog iet meer vereyschen mag.
De Schepper tijt te werk, en gaet hier op aenvaerden
Een stuck van rooden kley, genomen uytter aerden,
Daer uit so brengt hy voort een man, een deftig beelt,
Daer in hy op een nieu een kleyne werelt teelt:
Het lijf was eerst gemaekt, maer kon hem niet bewegen,
En blijft juyst in den stant gelijck het was gelegen.
Het is van schoone verw en toont een soet gelaet,
Maer daer en is geen drift die op en neder gaet.
God blies, en Adam leeft. Siet daer het dier gevonden,
Waerom dit wonder Al te samen is gebonden;
En of schoon Adam schijnt des Heeren laetste werck,
Het is noch evenwel sijn eenig oog-gemerck.
Siet, als een deftig man sijn vrienden wil onthalen,
Hy leydt de gasten noyt in onbereyde salen;
Maer tijt voor eerst te werck, en met genegen vlijt,
Soo ciert hy, daer het dient, de mueren met tapijt;
Hy doet een schoon buffet, een reyne tafel decken,
Hy laetse met damast of linnen over-trecken,
Hy set'er vaten op, en steeckt de lichten aen,
En maeckt dat over al bequame setels staen.
Hy laet, door handig volck en door ervare knechten,
De spijse na de kunst en op haer order rechten,
En, als dan alle ding ten volle is bereydt,
Soo worden op het lest de gasten in-geleydt;
| |
| |
Dus gaet hier God te werck. Hy vordert alle saken,
Hy gaet het schoon priëel, hy gaet de werelt maken,
Hy stort in alle ding een vollen hertenwensch,
En op den sesten dag toen bout hy eerst den mensch.
Noch is'et niet genoeg. De Schepper gaet bemercken
Wat al de werelt heeft voor schoone wonderwercken,
Hy let ook op den mensch en al wat Adam doet,
En vint dat hy voor al niet eensaem wesen moet.
Hy laet een diepen slaep hem in de leden komen,
En heeft hem uyt het lijf een ribbe weg-genomen.
En uyt dit eygen been heeft Godes hand gewracht,
En Adam, eer hy 't weet, een Vrouwe toe-gebracht.
De Man lag in den Hof, beschaduwt van de boomen,
Verwonnen van den slaep, bedwellemt van de droomen.
Soo dat sijn deusig oog niet eer en is ontwaeckt.
Voor dat het aerdig werk ten vollen is gemaekt.
Toen kreeg hy op een nieu gevoelen in de leden,
Hy sag onseker wat, hy koomt'er na getreden,
Hy sag een selsaem ding, een soet en aerdig beelt,
Dat stracks hem door het oog tot in het herte speelt,
Hy voelt een nieuwe jeught, hy voelt een ander wesen,
Hy voelt een soet gewoel, dat in hem komt geresen,
Dat al sijn bloet door-rent, hy wordt een ander man,
Hy wordt in hem gewaer dat niemant seggen kan.
Hy wordt in hem gewaer de gronden van het leven,
By niemant recht gevat, by niemant oyt beschreven,
Yet dat noyt Adam selfs in sijn gewrichten vant,
Een koortse sonder pijn, een hitte sonder brant.
De man, aldus geroert, is na de Maeght geweken,
En, midts hy by haer koomt, begint hy dus te spreken:
Ick hiet u wellekom, mijns hertsen eerste vreught,
O troost van mijn gemoedt, en haven mijner jeught!
Ick hiet u wellekom, o wensch van mijn gedachten!
Mijn ziel, mijn ander ick, daer op mijn sinnen wachten!
Ich hiet u wellekom, o lust van mijn gepeys!
Mijn beelt, mijn even-mensch, mijn been, mijn eygen vleys.
Ich hiet u wellekom, mijn hoop, mijn uytverkoren,
Mijn troost, mijn liefbehulp, tot mijn vermaeck geboren,
Mijn kroon, mijn hoogste schat, mijn uyt-gelesen blom,
O segen van den Heer! ick hiet u wellekom.
Hoe vreemt sag Eva toe in dese nieuwe saken!
Sy wist niet watse sag, maer sag het met vermaken,
Sy wist niet wat een man of vryer is geseydt,
Noch wertse tot het werck uyt eygen aert geleydt.
Sy voelt haer teer gemoedt tot in den geest bewegen,
En datse niet en kent, daer isse toe genegen,
Sy weet niet watse voelt, en 't is haer jeugdig bloet,
Dat in haer gaende wert, en blijde sprongen doet.
Sy voelt dat haer de geest wordt krachtig aengedreven,
Hoewel sy dit gewoel geen naem en weet te geven,
Sy staet, gelijck het scheen, verstelt in dit geval,
Onseker watse doen of watse laten sal.
Sy sag den Jongeling, en sijn bequame leden,
Sijn borst, en kloeck gestel, sijn gaven in de reden,
Sy hoort een soet gespreck, dat sy bevallig vont,
En biedt hem wederom de gunst van haren mont:
Hoe dat ghy dient genoemt, die my hier komt gemoeten,
En hoe ick spreken sal, en u behoor te groeten,
Des ben ick onbewust. Wat is'er dat ick ken?
Die maer een oogenblick hier op der aerden ben.
Ick mag u wel te recht mijn lieve broeder noemen,
Dewijl dat ghy en en ick van eenen Vader roemen;
Godt heeft ons beyd' gevormt, en dat met eygen handt;
Siet daer, van eersten af, een wonder vasten bandt.
Ick mag u boven dat mijn eygen vader hieten,
Om dat mijn aders selfs uyt uwe leden vlieten;
Mijn been dat is het uw, uw vlees dat hiet ick mijn,
Soo mag ick wel te recht uw eygen dochter zijn.
En midts dat over u, door Godes eygen segen,
My 't recht van echte trouw ten vollen is verkregen,
Soo wijst de reden aen, dat ick u noemen kan
Mijn hoeder, mijn behulp, mijn vrient, en echte man.
Maer wat behaegt u best van dese soete namen,
Die ons in dit beroep na rechten eysch betamen?
My dunckt, hoe dat'et ga, dat ick geen misslag doe,
Al schrijf ick al gelijck u dese namen toe.
Dies seg ick wel te recht: Ick danck u, lieve broeder;
De Schepper is het al, wy zijn niet sonder moeder.
Ick danck u boven dat, o vader mijner jeught,
Dat is de rechte naem die ghy oock voeren meught.
Ick danck u, waerde man, van Gode my gegeven,
Een steunsel mijner jeught en van het gantsche leven.
Hy, die ons nu ter tijdt te samen heeft gepaert,
Bestier ons gantsch bedrijf, na sijnen reynen aert.
De man, op dit gespreck, gevoelt sijn herte springen,
Hy staet gelijck bedwelmt in al de soete dingen,
Hy spreekt haer weder aen: Mijn bruit en hoogste schat,
Ghy hebt ons eersten gront na rechten eysch gevat.
Ghy kont my (so ghy segt) verscheyde namen geven,
Van broeder wel te recht, van vader daer beneven;
Maer, soo ick eenig ding van u verkrijgen kan,
Soo neemt my in den arm, en hiet my: lieve man.
In dat soet-deftig woort, daer in soo ligt verholen,
Wat u en my gelijck de Schepper heeft bevolen;
Jont my dien waerden naem, den gront van onsen staet;
En breng dan, na den eysch, uw reden tot de daet.
De vrijster, wat ontset (vermidts de leste woorden,
Door ick en weet niet wat, haer teere ziel bekoorden)
Heeft, met een heus gelaet, een weynig haer bedacht,
En naer een korte wijl haer antwoordt in-gebracht.
Laet ons (met uw verlof) een weynig over-wegen,
Hoe dat in ons beroep de saken zijn gelegen;
Ick heb van u geleert, hoe dat ghy dient genaemt,
Laet ons nu vorder sien wat u en my betaemt;
| |
| |
Daer zijn (na dat ick merck) in als besette palen.
Geen saeck en dient gedaen na ons de sinnen dwalen,
Maer door een rijp beleydt. Daer is een rechte maet,
Waer op het deftig werck van Aerd' en Hemel staet.
Hoewel Gods wonder-handt had macht, om alle saken,
Op eenen dag alleen, ten vollen op te maken,
Noch heeft hy niet-te-min hier anders in gewracht,
En dit geweldig Al by trappen uyt-gebracht.
Hy ging eerst van het licht het duyster onderscheyden,
Hy ging een rouwen klomp na sijnen wil bereyden,
En, schoon hy meerder glans ook toen verwecken kon,
Soo gaf hy lijcke-wel geen stralen aen de Son.
De lucht moest noch een tijt dat groote licht verwachten,
Want God doet alle ding als op besette drachten,
Besiet des Hemels loop, en al sijn groot beslag:
Eerst komt het schemer-licht, en dan een klaren dag.
Koom, seg my doch een reis, van waer zijt gy gekomen?
En waerom ben ick doch uyt uwe borst genomen?
't Is reden dat de mensch, eer hy sich elders went,
Sijn gronden, sijn geslacht, sijn eygen wesen kent.
Vriendinne, seydt de Man, 'k en wil u niet verbergen,
Dat gy tot uw bericht van my bestaet te vergen,
Koom, voeg u nevens my, ick wil u doen verstaen,
Hoe dat het ons begin van eersten is gegaen.
Soo haest d'Alwijse Godt, de Vader aller Geesten,
Had my voor eerst gejont de macht van alle beesten,
Toen trat ick in den Hof, en sag het schoon priëel,
Vol enckel herten-lust tot aen het minste deel.
Ick ging of op het velt, of in de bossen dwalen,
Ick ging ontrent een berg, of in de lage dalen,
Ick ging of op het zant, of door het weelig gras,
Ick liet mijn oogen gaen al waer het lustig was.
Ick sag het vruchtbaer hout, ick sag de wilde boomen,
De dieren op het velt, de vissen in de stroomen,
Ick sag hier vette kley, ick sag een witte strant,
Ick sag het edel gout gemengelt onder 't zant.
Genaekt' ick oyt een vliet, om daer te mogen drincken,
Ick sag tot in den gront den schoonen Onyx blincken;
Dien greep ick metter hand te midden uyt de beeck,
En stont op sijnen glans een ruyme wijl en keeck.
Dan sloeg ick eens het oog ontrent de rasse dieren,
Die speelen in de lucht, en om den Hemel swieren.
Dan leend' ick eens het oir aen haren blijden sang,
En dit was mijn bedrijf by wijlen uren lang.
Dan ging ick door het wout, en sag de groene dreven,
Gesproten uyt het dal, en tot de lucht verheven,
Getogen op een ry, en wonder net geplant,
Men vont'er in het werck van Godes eygen hant.
Wat dient'er wel geseyt? Daer waren duysent saken
Ten schoonsten uitgewracht, alleen tot mijn vermaken:
Maer of ick alle ding met oogen overliep,
Noch vont ick, dat mijn hert geen rechte lust en schiep.
Wat is my doch een boom met vruchten over-laden?
Wat is een klare beeck, en daer te mogen baden?
Wat is de rijckste steen die ick op aerden ken,
Dewijl ick maer alleen in desen lust en ben?
Wie sal benevens my den grooten Schepper singen,
En sien tot in den gront den keest van alle dingen,
Den geest van al het werck, dat ons voor oogen staet,
Daer in mijn nieus-gier hert geduerig hooger gaet?
Wien sal ick Godes macht, als metten vinger wijsen?
Wie sal benevens my sijn groote daden prijsen?
Men segge wat men wil, het leven is de doot,
Indien men niet en vindt een lieve bed-genoot.
't Is waer, de groote God die liet voor my verschijnen
Een ongetelde schaer van ossen, paerden, swijnen,
Van leeuwen uit het bosch, van beeren uit het wout,
En wat sich in het dal, of op de rotsen hout,
Ick sag de schepsels aen, die my voor oogen stonden,
Ick kend' haer ganschen aert tot aen de diepste gronden,
Ick gaf nae rechten eysch, en naer het was bequaem,
Ick gaf, op vasten gront, aen yder sijnen naem.
Maer schoon Godt over-al veel dieren had geschapen,
Niet een en was'er nut om nevens my te slapen;
Al kond' ick haren aert als voelen metter handt,
Noch was 't dat ick daer in geen vollen lust en vant.
't Is al te groven stof, en in haer domme leden
En is voor my geen hulp, geen woonplaets voor de reden;
Het beeld, het edel beeld van Godes hoogen Geest
En woont niet in den leeuw, of eenig ander beest.
Dat is uyt enkel gunst den mensch alleen gegeven,
Om, na den rechten eysch, voor Godt te mogen leven,
Om staeg en over-al den Heer te mogen sien,
En hem in alle ding sijn eer te mogen biên.
Ick sag noch evenwel dat al de rauwe bende,
Dat yder onder haer een soet geselschap kende,
Ick sag'er niet een beest van soo verwoeden aert,
Dat niet sijn deel en socht, of niet en was gepaert.
Waer sich een jonge wolf of tijger ging vermaken,
Een beest dat haer geleeck dat quam tot haer genaken.
Waer oyt een arent vloog, of op der aerden viel,
Daer was een vogel by die hem geselschap hiel.
Ick sag het moedig paert ontrent sijn veulen speelen,
Ick sag den geytenbock op harde rotsen teelen,
Ick sag den wallevisch, en al het water-vee,
Sich paren onder een te midden in de zee.
En waerom meer geseyt? De vogels op de boomen,
Het wilt ontrent het bosch, de visschen in de stroomen,
Zijn al naer eysch gepaert, en niet een eenig dier
Of 't blust den soeten brant, van sijn inwendig vyer.
Dit heeft mijn oog gesien, dit heeft mijn hert gepresen,
Dit heeft mijn ziel gevoelt alsoo te moeten wesen;
Soo dat op dit gesicht mijn geest van binnen sprack:
Dat my oock even-selfs een weder-paer ontbrack.
| |
| |
Hoe! sal het woeste vee met sijn geselschap speelen?
En sal ick sonder hulp hier eensaem moeten queelen?
Sal ick onvruchtbaer sijn in so een vruchtbaer wout,
Daer oock het minste dier na sijn gewoonte trouwt?
Sal ick den soeten naem van Vader noyt genieten?
En noyt een frissche Maeght mijn byslaep mogen hieten?
Sal my noyt aerdig kint hier leyden metter hant,
Terwijl mijn jeugdig hert in nieuwe liefd' ontbrant?
Voorwaer, na dat ick voel, my dient een ander leven,
My dient een soet behulp tot mijnen troost gegeven,
My dient een bed-genoot, my dient een jonge vrou,
Als my dit aerts prieel ten vollen smaken sou.
Juyst in dit stil gepeys den Schepper aller dieren,
Die onse gronden kent tot in de diepste nieren,
Vernam wat my ontbrak. Die groote mensche-vrient
Verstaet wat alle vleys en yder schepsel dient.
Ghy zijt dan, schoone blom, tot mijne vreught geschapen,
Om in mijn trouwen arm gerust te mogen slapen.
De gever alles goeds die heeft aen my gejont
Het wit van uwe borst, het root van uwen mont,
Het waes van uwe jeught, en al de soete dingen,
Die ick in u bemerck, die my tot uwaerts dringen.
Laet ons te samen doen, dat al de werelt raeckt;
Ghy zijt'er, edel pant, ghy zijt'er toe gemaeckt.
Hier op tradt Adam toe, en met een diep verlangen
Soo ging hy metten arm haer teeren hals omvangen,
Sy keeck hem jonstig aen; maer des al niet-te-min
Soo brachtse wederom haer tegen-reden in:
Soo ras hier in te gaen, alleen na weynig reden,
Is vry, na mijn verstant, wat vaerdig aen getreden.
Wy leggen nu ter tijdt de gront van onse spraeck,
Hoe konnen wy soo ras ons geven tot de saeck?
Ick ben een jonge spruyt, eerst heden opgeresen,
Eerst heden, sooje weet, gekomen in het wesen,
Ick ben een nieuw gewas hier in het aerdtsche dal,
Ick ben een teere bloem, een duyve sonder gal;
Wie sal ontijdig fruyt gaen trecken van de boomen,
En niet tot beter uur sijn grage lusten toomen?
Wie maeyt'er voor den oogst, of snijt het koren-aer,
Eer dat men aen het stroo sijn rijpte wordt gewaer?
Wie sal een teere roos met ruwe vingers drucken,
Om haer gesloten bloem in haesten af te plucken?
't Is beter, na my dunckt, te stremmen alle spoet,
Tot dat een helle son het bloempjen open doet.
Indien het u bevalt, soo gun my weynig dagen,
Om eerst mijn teere jeught den Schepper op te dragen;
Op dat ick met bescheydt hem eere bieden mag,
En hy dan gunstig zy aen onsen bruylofts-dag.
So haest de soete Maeght haer reden heeft gesproken,
Is Adam wederom in vreugden uyt-gebroken;
Hy vint dat haer den geest met kennis is vereert,
Schoon datse noch ter tijdt by niemant is geleert.
Vriendinne, seydt de Man, ghy weet bequame dingen
Te denken in den geest, en aen den dag te bringen,
Ghy weet, dat u geen mensch bekent en heeft gemaeckt,
Soo dat uw reden selfs als na den Hemel smaeckt.
God is, gelijck ghy seght, voor alle ding te prijsen,
Tot hem moet ons gemoedt en al de sinnen rijsen.
Ick danck hem even nu, dat ghy te deser tijdt
Mijn troost, mijn soet behulp, mijn lief geselschap zijt:
Ick loof hem wat ick mag voor uwe schoone leden,
Voor uw verheven geest en gaven in de reden:
Ick danck hem, waerde pant, dat ghy te boven gaet
Al wat'er in den Hof door hem geschapen staet.
Maer ghy, die Godes wil hebt binnen u geschreven,
Weet ook, wat aen den man het wijf behoort te geven;
Weet, dat haer gansche wil is onder hem geset,
En dat sijn woort haer streckt als tot een soete wet.
Ghy dient oock dit gebodt op uw bedrijf te passen,
Ghy moet in vruchtbaer zaet hier op der aerden wassen;
Dat is van Gode selfs tot u en my geseydt,
En dus soo dient het werck hier toe te zijn beleydt.
En, lieve, waerom niet? De Godt van eeuwigheden,
Die kracht en adem blies in dese gave leden,
Heeft ons van eersten af ten vollen toe-gestaen
Al wat'er iemandt siet beschijnen van de maen.
Mijn goet is vierderley: Ick hebbe vaste gronden,
Ick hebbe machtig volck aen mijn bevel gebonden,
Ick hebbe rijcken cijns en renten over al,
Ick hebbe tot vermaeck een over-lustig dal.
En wilje dit ontworp wat nader overwegen,
En weten met bescheydt hoe dat het is gelegen,
Ick wil u laten sien waer in het al bestaet,
Ghy sult'et even hier begrypen uytter daet.
Ick noem onroerent goet de wey en koren-landen,
Die God ons heeft vergunt, tot segen-rijcke panden;
Al wat de voet betreet, en wat het ooge siet,
Dat is van mijnen bouw en onder mijn gebiet.
De knechten, my ten dienst, dat zijn de rappe dieren,
Die in het dichte bosch en om den Hemel swieren,
Dat groot en machtig heyr, dat ongetelde rot,
Komt, als ick maer eens spreek, en gaet op mijn gebodt.
De renten my te nut, dat zijn de boom-gewassen;
Die met een staeg gevolg op onse tafel passen:
Want al wat op het landt, of in het water groeyt,
Dat koomt in volle maet op onsen disch gevloeyt.
Het stuck, my tot vermaeck voor desen op-gedragen
In Edens schoon priëel, daer vind' ick mijn behagen,
Dat is uyt volle gunst, door Godes eygen hant,
Tot onse vreught gemaeckt, tot onse lust geplant.
Ghy siet dan metter daet den wonderbaren segen,
En wat my van den Heer als eygen is verkregen:
Koom, gun my nu 't gebruyck van uwe soete min,
En ghy zijt heden selfs des werelts Koningin.
| |
| |
Voorwaer dit groot beslagh en is ons niet gegeven,
Om slechts voor ons alleen daer in te mogen leven;
Neen, neen, in dit priëel, en in het aertsche dal,
Behoort een wacker volck en vry in groot getal.
't En sou niet dienstig zijn dat al de schoone vruchten,
Daer onder menigmael de gulde tacken suchten,
Verdwenen sonder nut, en dat het rijp gewas
Sou druypen van den boom, en rotten in het gras.
Sou 't niet een jammer zijn, dat al de rappe dieren,
Van niemant aengeroert, in 't wilde souden swieren?
Of dat het machtig vee sou liggen in het groen,
En niemant oyt vermaeck, en niemant voordeel doen?
Sou 't niet een jammer zijn, dat al de vette landen,
En dat de groene zee, en dat de witte stranden,
En menig aerdig bosch, en menig lustig wout
Sou liggen onbewoont, en blijven ongebout?
Voorwaer, de wijse God die wil dat sijne gaven
De werelt dienstig zijn, de menschen zullen laven;
Hy wil dat niet een ding, by hem wel eer gemaeckt,
Sal wesen sonder nut en blijven ongeraeckt.
En 't is noch boven al een sake buyten rede,
Dat ghy soudt sparig zijn van uwe jonge leden,
Dat ghy soudt karig zijn van uwe soete jeught;
Ey lieve, geef het my, dat ghy niet houden meught.
Terwijl dat Adam sprack van soo verscheyde saken,
Stont Eva vol gepeys, onseker wat te maken.
Doch niet een eenig woort en ging hem uit den mont,
Dat sy niet aengenaem en wel gesproken vont.
Sy ging hem weder aen: Ick voel een ander leven,
Nadien ghy my de gunst des Heeren hebt beschreven.
Wat is 't een rijcke born die op ons nederdaelt,
Het schijnt dat my de geest in al den segen dwaelt.
Ey, laet ons henen gaen, en vlijtig overmercken
Den gront en 't recht bescheyt van al des Heeren werken,
Van al het groot beslagh, dat ons de Schepper geest,
Van al dat in de lucht, en op der aerden leeft;
Van al het lustig wout, van al de groene boomen,
Van al het machtig heir, geresen uit de stroomen,
Van al het edel kruyt, dat uytter aerden groeyt,
Van al het bloem-gewas, dat hier en elders bloeyt.
Voor al laet onsen geest tot in den Hemel rijsen,
En met een dankbaer hert den groten Schepper prijsen.
't Is noodig dat men God van ganscher herten eert,
Voor dat men sijn gemoedt tot aertsche dingen keert.
Laet ons oock boven dit gaen sien de schoone lichten,
Die om den Hemel gaen op haer bescheyde plichten,
Hel, suyver, onbesmet, in wonder groot getal,
Verciersels van de lucht en van het aertsche dal.
Laet ons de Mane sien en haer geswinde peerden,
En hoe haer koetse rent gantsch dichte by der eerden,
En hoe sy hare kracht door al de werelt streckt,
En met haer snellen loop de groote waters treckt.
Laet ons oock in de Son gaen soecken ons behagen,
Als hy daer henen rent met sijn vergulde wagen,
Als hy met hellen glans, ontrent den dageraet,
Gelijck een Bruydegom uyt sijne kamer gaet.
Hoe! die een rijck geschenck van iemant heeft ontfangen,
Sal hy niet even-staeg, en met een groot verlangen,
Gaen sien het schoon juweel, daer op sijn handen slaen,
En op dat soet gesicht een wijle blijven staen?
Sal hy niet yder deel, en wat'er is te prijsen
Verheffen, eere doen, en met den vinger wijsen?
Et t'wijl hy besig is om alle ding te sien,
Sal hy geen danckbaer hert aen sijnen gever biên?
Of, soo hy dat versuymt, sal niet de schencker seggen,
Dat hier sijn milde gunst niet aen en was te leggen,
En dat hem by gevolg al vry een beter vrient,
Tot so een hoog geschenk voor hem gekoren, dient?
Wel, so ghy niet en wilt ons gantsch ondankbaer maken,
Gaet stelt u in 't besit van duysent schoone saken,
Neemt aen en danckt den Heer voor dat u is gejont:
Want op soo grooten gunst en past geen stillen mont.
Al wat van Eva quam ging Adam over-wegen,
Hy vont in yder woort by-naest een nieuwen segen,
En t'wijl hy metter handt haer gins en weder leydt,
Soo heeft hy dit van nieuws haer weder aengeseydt:
Het is een wijsen raedt, de gifte van der eerden,
Die God ons over-draegt, oock heden aen te veerden;
Doch 't is een groot geschenck, dat niet op eenen dagh
Het wacker ooge sien, of 't hert begrypen magh.
Ick wil in Godes werck, in Godes hooge daden,
Verquicken mijn gemoedt en mijnen geest versaden:
Want al wat sijne gunst van boven neder sent,
Daer is op yder deel een wonder in geprent.
Maer hier noch evenwel en dient niet in getreden,
Als met een rijp beleydt en op besette reden.
Het gaet met order toe al wat de Schepper doet;
En dit is even-selfs dat ick betrachten moet.
Hoe! die een rijck geschenck van iemant heeft bekomen,
En met een heus gelaet en blijdtschap aengenomen,
Indien hij eenig stuck daer in begrepen vint,
Waer toe sijn bly gemoedt ten hoogsten is gesindt;
Een stuck dat even-self de schencker heeft gepresen,
En als het beste deel met vingers aengewesen;
Valt niet van stonden aen sijn oog en rechterhandt
Ontrent het schoon juweel en op het weertste pant?
Sal niet sijn innig hert, als met geheele krachten,
Sich geven na de gunst en tot den segen trachten?
Sal hy niet metter daet gaen nemen het besit
Van dat hem is gejont, als tot sijn eenig wit?
't Is vry een deftig werk, dat God heeft uytgevonden,
En met een woordt geleydt des werelds vaste gronden,
Dat God heeft uytgewracht de wijt-gestreckte zee,
En al het ruyge wildt, en al het gladde vee;
| |
| |
Maer, dat hy heeft gemaeckt wanneer ick was ontslapen,
En uyt mijn jeugdig vleys met eygen handt geschapen,
Is vry het schoonste stuck dat immer was geteelt,
Daer schuylt een werelt selfs in dit verheven beelt.
Wel, eer ick elders ga, mijn plicht dient hier gequeten,
En dit gewenste pant is weert te zijn beseten.
Van al dat is gemaeckt, door Godes hoogen geest,
Bevalt ghy, schoon juweel, mijn jonge sinnen meest.
Indien ick anders ging, wat sou de Schepper seggen?
Hy sou my voor gewis te laste komen leggen,
Dat ick geen rechte sucht en hadde toe-gebracht
Tot u, mijn weertste deel, dat hy soo waerdig acht.
Vriendinne, 't is genoeg. Hier dient geen tegenstreven,
Ghy zijt my tot behulp, tot soete vreugt gegeven,
Ghy zijt mijn weder-helft, mijn ander Ick genaemt,
Laet ons te samen zijn, gelijck het ons betaemt. -
Daer was een lustig dal, omringt met schoone dreven,
Bequaem om aen het oog sijn vollen eysch te geven,
Het aerdig bloem-gewas, vol geur en reynen glans,
Vertoonde, naer het scheen, een stage roose-krans.
Te midden op het velt daer quam een heuvel schieten,
En onder aan den berg een edel water vlieten,
Een water sonder slick, en hel gelijck kristal,
Dat met een klaren stroom omving het gantsche dal.
De kant die lag besaeyt met alderhande schelpen,
Die geen vernuft en kan tot beter luyster helpen,
Het reyn en edel nat, dat van den heuvel vloeyt,
Maekt dat'er schorse blinkt en wonder aerdig gloeit.
Men sag geen vuylen mos ontrent de reyne kanten,
Maer tacken van korael, en rijcke diamanten,
Het kruyt dat uyt de strant, of uyt het water schiet,
En is geen taye seck, maer enckel suycker-riet.
De vissen al gelijck, die in het water sweven,
Is glans, als enckel gout, tot haer cieraet gegeven,
Men siet haer in den stroom al slaen haer vimmen ras,
Men siet haer over-al gelijck in suyver glas.
De rotsen, in haer verw als helle regen-bogen,
Daer hingen oesters aen, die niet als perels spogen,
Men sag het schoon gewas tot in den hellen gront,
Soo dat men ooge-lust oock in de dieptens vont.
Te midden op het velt daer stont een boom geresen,
Die scheen tot oogen lust alleen gemaeckt te wesen,
Soo lustig bloeyt het hout. Hy boog sijn gulle stam,
Met dat de jonge bruyt aldaer gewandelt quam.
En wasser noch een bloem, die niet en was ontloken,
Die is met soeten reuck in haesten op-gebroken.
Het schijnt dat al de lucht met versche bloemen goyt,
Gelijck een jonge bruyt noch heden wert bestroyt.
De roosen even-selfs gesprongen van de stelen,
Die vlochten haer een krans, in plaetse van gespelen;
Soo dat haer geestig hayr, dat in het wilde swiert,
Oock sonder maegden-hulp, is geestig op-geciert.
Het soet en aerdig paer, vervoert in hare reden,
Quam tot aen dese plaets allenskens aengetreden,
En midts de jongeling de schoone velden sag,
En dat men in den hof geen soeter vinden mag,
Soo bleef hy daer geset. Hy geeft haer soete naemen,
Die uyt het innig merg van sijn gewrichten quamen,
Hy neemt haer in den arm, hy set haer in het groen,
Hy druckt haer aen den mont den alder-eersten soen.
Daer ging de bruyloft aen, de jonge lieden paren,
En werden weder een, die een te voren waren;
En stracks so rees'er vreught door al het naeste wout,
Vermidts het eerste paer een derden mensche bout.
Wanneer een machtig vorst hem geeft in echte banden,
Dan rijst'er herten-lust door al de groote landen,
Niet een soo kleynen vleck dat niet en is verblijdt:
Want yder pleegt vermaeck op soo gewensten tijdt:
Geen mensch is sonder vreugt; men laet tonelen rechten,
Men laet de rappe jeugt met broose lancen vechten,
Men speelt, men jockt, men singt, men eet in 't openbaer,
Als of het gantsche rijck maer één gesin en waer.
Dus gaet het hier te werck. Al wat'er is geschapen,
Koomt Adam hulde doen, als Eva was beslapen;
Het Aerdrijck maeckt een tuyl van alderhande kruyt,
En wordt een stage bloem, ter eeren van de bruyt.
Het water huppelt op en toont een vrolick wesen,
En komt aen alle kant met stralen op-geresen.
De lucht, vol soeten reuck, omvangt het edel paer,
En spreyt gelijck een kleet van roosen over haer.
En onder dese vreugt, soo komen alle dieren
Het edel trouw-verbondt van haren koning vieren;
Is eenig schepsel soet, of in de leden sterck,
De lieven eere doen, dat is haer eerste werck.
De soete nachtegael, en hondert kleyne cijsen,
Die komen met gesang de Bruyloft eer bewijsen.
Den uyl, die geene glans of sonne lijden mag,
Begeeft hem in het licht en viert den blijden dag.
De vogel (soo men houdt) uyt Eden hergekomen,
Is boven sijns gelijck met blijdtschap in-genomen,
En midts hy noyt en sit op boom of eenig kruyt,
Soo sweeft hy even-staeg ontrent de jonge bruyt.
De kraen en haer gevolgh koomt vaerdig aengevlogen,
En heeft als met de pen een letter uyt-getogen;
Het inckt dat is hy selfs, sijn handt de snelle vlucht,
En 't boeck dat hy beschrijft dat is de blaeuwe lucht;
De Phoenix boven al met sijn vergulde veeren,
Schoon dat hy noyt een gay sijn leven wil begeeren,
Koomt echter in het feest; hy wil geen bed-genoot,
Maer als hy teelen sal soo trout hy met de doot;
Die maeckt hem weder nieu, en doet hem hoger sweven,
En doet in sijne plaets een ander' vogel leven;
Soo dat hy noyt en paert, of eenig zaet verwerft,
Dan als hy in den brant van soete kruyden sterft.
| |
| |
De bie, hoewel in schijn de minste van de dieren,
Koomt mede by den hoop en in de bruyloft swieren,
Vereert de Koningin in haren nieuwen staet,
En schenckt haer heylsaem was, en soeten honig-raet.
Maer op dien eygen tijdt soo weten oock de vissen
Te komen uyter zee, en haer gety te gissen,
Dat blaeu-geschildert heir, dat longeloose volck,
Verlaet om dese feest haer grondeloose kolck.
De lange Nahuwal, uyt vreese van de zanden,
Schoon dat hy niet te dicht en nadert tot de stranden,
Blies water uyt het diep tot boven in de locht,
Soo dat men aen het spel sijn vreugde kennen mocht.
Dozene gantsch verheugt en leydt geen slimme lagen,
Om uyt een holle schelp een oester weg te dragen,
Hy is op geen bedrogh of slimme treken uyt,
Hy buytelt in de zee ter eeren van de bruyt.
De Dolphijn, vergeselt met sijns-gelijcke benden,
Gaet met een rassen loop sich tot den oever wenden,
Daer reyt hy overhandt met al het gladde vee,
En brengt tot aen het lant de blijdschap van de zee.
En schoon al siet de Sarg geen geyten aen de stranden,
Waer op hy wordt gelooft in heete min te branden,
Noch komt hy lijckewel geswommen aen het landt,
En maeckt een krommen sprong te midden op het zant.
Maer boven al, het vee, dat in de groene dalen,
Of op een hoogen berg genegen is te dwalen,
Of in de bossen woont, en leeft van enckel kruyt,
Dat koomt in aller haest sich toonen aen de bruyt.
Het paert, een moedig dier, vermaert in schoone leden,
De kemel wijt beroemt, vermidts sijn rasse schreden,
Den grooten oliphant, een gantsch vernuftig beest,
Die komen al gelijck getreden in de feest.
Maer dit geweldig rot began terstont te strijden,
Op wiens verheven rug Me-vrou behoort te rijden,
Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront,
Dat hem na vollen eysch het voor-recht open stont.
En t'wijl men besig is op haer verschil te letten,
Soo koomt de crocodil sich voor de rechters setten,
Die seyd', in grooten ernst en met een vollen mont,
Dat hem de schoone kans behoort te zijn gejont.
Hy seyde, dat het paert, en bey sijn met-gesellen,
Alleen maer op het droog de voeten konnen stellen,
Maer als men aen den stroom of holle beken koomt,
Dat yder dan verschrickt, en voor het water schroomt:
Dat niemant van den hoop daer in begeert te rijden,
Als die geen killig nat en zijn gewoon te lijden;
Maer dat hy swemmen kan, en diepe waters meet,
En des al niet-te-min op vaste gronden treet;
Dat Eva, Koningin van alderhande dieren,
Die op het drooge landt en in het water swieren,
Behoort te zijn gedient van hem, een moedig beest,
Dat voor geen hoogen berg of holle beken vreest.
| |
| |
Terwijlen dese vier aldus te samen streden,
So koomt'er uit het wout een schildt-pad aengetreden,
En alsse voor de bruyt en by de dieren stont,
Ontsloot het lastbaer dier sijn tandeloosen mont:
Nadien een jonge vrouw haer niet en dient te wagen,
Soo moet ick onse bruyt op dese rugge dragen.
Wat dat sich hier vertoont is maer een rauwen hoop,
Genegen tot gewoel en tot een woesten loop.
Maer wien is niet bewust, die mijn gestalte kennen,
Dat ick gantsch sedig ben, en noyt gewoon te rennen?
En dat mijn kloecken rug een vlacken setel draegt,
Of voor een jonge bruyt, of voor een teere maegt?
Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken,
En dat men sonder sorgh mijn rugge mag genaken,
En schoon dat iemandt viel, dat hem het ongeval
Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal? -
Wat meer? het dier besluyt uyt veelerhande reden,
Dat soo een waerdig pant behoort tot sijne leden.
Maer t'wijl het voor de bruyt sich schrap en vaerdig stelt,
So koomt'er onversiens een egel uyt het velt;
Een egel, vol gelast met allerhande vruchten,
Soo dat het tanger beest daer onder scheen te sugten.
Het dier had (na het scheen) gewentelt in het gras,
Ter plaetsen daer het vont het schoonste boomgewas.
Men sag op yder pin een peer of appel steken,
En kerssen tusschen bey, en al op nette reken;
Daer quam het aen getorst, als met een volle kraem,
Aen yder die het siet ten hoogsten aengenaem;
En t'wijl Me-vrouwe let wat dat'er sal geschieden,
Soo koomt het aerdig dier aen haer de fruyten bieden,
Het seyd' in sijne tael, die Eva wel verstont,
Hoe dat het vruchten draegt ten goede van den mont;
Het seyde, dat het kan een dorstig herte laven
Wanneerse met het heir sal op den velde draven,
Of rusten in het wout, en, tot een kort besluyt,
Het stelt hem als een tros ter eeren van de Bruyt.
Als Adam had bemerckt de gunste van de dieren,
En hoe die zijn geneygt om sijn gemael te vieren,
Soo toont hy met de stem, en door een soet gelaet,
Dat al haer noest bedrijf hem wel te sinne staet.
Al wie sich hier vertoont en koomt ons eer bewijsen,
Die moet ick (seyt de Man) met vollen monde prijsen:
Volherdt in uwen dienst, gelijk gy nu begint,
Ghy sult van mijne Bruyt ten hoogsten zijn bemint;
Maer twist niet onder een wie haer behoort te dragen,
Ick wil dat ons beleydt geen dier en sal beklagen;
Men sal hier gaen te werck, gelijk de reden eyst.
Na dat men haestig is, of na men verre reyst.
Een kemel is bequaem door dorr' en lange wegen;
Een grooten oliphant om eer te mogen plegen;
Een peert om ras te gaen; een groene crocodijl
Om met een jonge vrouw te speelen in den Nijl;
Een trage schilt-pads tret sal Eva dan behagen
Als sy een teere vrucht sal in de leden dragen.
Den egel dient met fruyt dan uyt te zijn gerust,
Wanneer een swanger wijf tot snoepen is belust.
Ick sal na rechten eysch de saken onderscheyden,
En, na het dienstig is, tot onsen dienst bereyden:
En schoon dat iemant blijst, of dat hy mede gaet,
Weet dat het ons behaegt en wel te sinne staet. -
Daer is de twist gestilt, een yder wel te vreden,
Een yder is verblijdt, en dat in volle leden,
En yder maeckt hem op, en wentelt in het kruyt,
Of doet een hupschen sprongh ter eeren van de Bruyt.
Siet wat een gulden tijdt, en wat een vrolick leven
Is aen het echte volck en al het vee gegeven.
De mensch is sonder ergh, de beesten sonder gal:
't Is vrede, soete rust, en vriendtschap over-al.
Men sag een gragen wolf te midden in de schapen,
Men sag het teere lam ontrent een tyger slapen,
Den bonsinck by den haen, de gansen by de vos,
De beir ontrent het kalf, de leeuwen by den os.
Daer quam geen rasse valck den reyger achter-halen,
En op een teêre duyf en quam geen havick dalen,
Geen slang of schorpioen, die gif of swadder schoot;
Soo dat het gansche wout een vaste rust genoot.
De vrede streckt haer uyt tot in de woeste baren,
Soo dat oock sonder twist de snelle vissen paren.
De snoeck en zijns gelijck en at sijn minder niet,
Soo dat men over-al geluck en liefde siet.
Daer wordt niet op het landt of in de zee gevonden,
Of 't is met soete min te samen in-gebonden,
Te samen eens gesint. Als God is met den mensch,
Dan vindt men over-al een vollen herten-wensch.
Maer boven alle ding het Een-drie-vuldig Wesen,
Heeft aen het echte volck de meeste gunst bewesen,
Een onbegrepen licht omving het edel paer,
En quam met enckel heyl gesegen over haer.
De geesten, Godes heir, aen wien het is gegeven,
Voor eeuwig by den Heer en sijnen throon te sweven,
Die singen overluyt een vrolick bruylof-liedt,
Waer uyt een reyn gemoedt sijn meeste lust geniet:
Lof zy den hoogsten God, den Schepper aller dingen!
Laet ons een heylig liedt tot sijner eeren singen;
Laet al, wat tot gesang of dichten is bequaem,
Tot aen des Hemels throon verheffen sijnen naem;
Laet al wat adem blaest sijn groote daden prijsen;
Laet al wat wesen heeft hem eere gaen bewijsen,
Laet al wat heden is, of namaels wesen sal,
Sijn onbegrepen macht gaen roemen over-al.
Lof zy den hoogsten God, en heyl de nieuwe menschen,
Die wy voor alle tijdt geluck en segen wenschen!
Lof zy den hoogsten God, die aen de werelt jont
Een wonderbaar geschenck, het edel trou-verbont,
| |
| |
Een haven voor de jeught, de keest van alle saken,
Bequaem om al het landt wel haest bewoont te maken.
Lof zij den hoogsten God! ja, lof, en eeuwig lof!
En sie! dit bly gesang verheugt den ganschen hof,
Verheugt het edel paer tot in haer diepste gronden,
Vermidts sy Godes heyl in al den handel vonden.
Sie daer het blijdtste feest, dat in het aertsche dal
Voor desen is geweest, of immer wesen sal.
O God! ô hoogste goedt! ô Vader aller volcken,
Hoe groot is uwen naem! hoe boven alle wolcken!
Hoe vreemt is uw bedrijf! hoe wonder uw beleydt!
Hoe wijt aen alle kant op aerden uyt-gebreydt!
Ghy zijt de ware born van alle goede saken,
Ghy kont alleen den mensch in all's geluckig maken,
Ghy zijt in wien de ziel met al de leden rust;
Want t'uwer rechterhandt daer is de ware lust.
Wat is doch van den mensch dat ghy sijns wilt gedenken,
En door uw milde gunst soo wonder hoog beschenken?
Wat is doch in der daet, wat is een menschenkindt,
Dat ghy soo grooten heyl alleen aen hem verbindt?
Ghy hebt sijn hooft gekroont en heerlick willen maken,
Soo dat hy schier in eer de geesten koomt te naken,
De geesten hoog begaeft en uytter-maten schoon,
Die met een eeuwig heir omringen uwen throon;
Ghy set hem tot een vorst van uwer handen wercken,
Om met een stil gemoedt uw wondren aen te mercken;
Ghy hebt het vee gestelt in sijn geduchte macht,
Soo dat'et altemael op sijn bevelen wacht.
Ghy hebt hem toe-gestaen 't gesag van alle dieren,
Die swemmen in de zee of om den Hemel swieren,
In 't korte, wat'er blaest, of geenen adem heeft,
En wat'er op het landt of in het water leeft.
Ghy schenkt hem boven dat (ten eynd' hy mochte teelen,
En niet in droeve sucht sijn jeught alleen verqueelen)
Een soet, een aerdigh beelt, een wel-gemaeckte vrouw,
Aen hem, door uwe gunst, versegelt in de trouw.
O goet en soet verbondt, tot onsen troost gevonden,
Eer God was van den mensch geweken door de sonden,
Eer dat'er iemant wist van druck en ongeval, -
Uw gront, die is geleydt in Edens lustig dal,
In Edens schoon Priëel. Ghy doet de tochten rusten,
Ghy breydelt aen het vleys sijn ongetoomde lusten;
Ghy spot als met de doodt, en geeft ons wettig saet,
Daer op dit wonder Al op vaste gronden staet.
Ghy doet met uw behulp het soete soeter schijnen,
Ghy doet in onsen geeft het bitter haest verdwijnen,
En, dat vry hooger gaet, ghy beeldt ons krachtig uyt
Des Heeren reyn verbondt met sijn beminde Bruyt.
O God! ô hoogste goet! ô Vader aller volcken,
Hoe groot is uwen naem! hoe boven alle wolcken!
Hoe vreemt is uw bedrijf! hoe wonder uw beleyt!
Uw lof zy hoog geroemt tot in der eeuwigheyt!
|
|