| |
[t' Samen-sprake van Philogamus en Sophroniscus (vervolg)]
Sophroniscus. Gedenckwaerdigh is dit houwelick, waerde Philogame, en ick achte het te zijn een grondt-steen aller houwelicken: en nadien ghy voornemens zijt voor eerst te letten op de eygenschap van een goet houwelik, soo en weet ick geenen beteren raedt te geven, als ten dien eynde u selven voor oogen te stellen even dit houwelick van de eerste voor-ouders. De leerlingen in de scholen wert gemeenlijck een voorschrift gegeven om te leeren schryven, de schutter een wit om na te schieten, den ambachts man een patroon om na te wercken, en dese alle van den besten slagh, om tot goede aenleydinge te dienen, elck in zijn gelegentheyt. En my dunckt dat voor u en uws gelijcke geen beter voorschrift, wit, patroon, ja spiegel en kan werden voorgestelt als 't houwelick nu alreede aengeroert.
Philogamus. Ick bidde u hier in wat omstandelijcker te gaen, waerde Sophronisee, op dat ick recht begrypen magh 't gene ghy in 't gemeen nu hebt beginnen te seggen.
Soph. Ick wil gaerne mijn aenmerckingen daer toe beleyden, dat deselve aen u by alle gelegentheyt dienstigh mochten wesen. En voor eerst soo meyn ick dat de Schryver wel heeft gedaen, dat hy de eerste plaetse van dit werck heeft vergunt aen het houwelick van de eerste voor ouders Adam en Eva, niet alleenlick vermidts het selve het eerste houwelick is, en midtsdien de oudste brieven voor alle houwelicken heeft, maer insonderheyt vermidts Godt selfs, een oorspronck alles goets, als met eygen hant, dese t'samenvoeginge heeft uyt-gewrocht; oock mede om andere redenen, die naerder uyt de sake selfs zijn af te nemen.
Phil. Wel aen, tot de sake soo 't u belieft.
Soph. Een wijs Prince heeft eens geseyt, dat schoon de wijsheyt van alle wijsen in een forneys by den anderen gesmolten en ouder een gemengelt ware, dat echter de selve niet genoegsaem en sonde wesen, om een volkomen goet houwelick behoorlijck uyt te wercken.
Phil. Wel, wat is dat geseyt, Sophronisce? Heest een goet houwelick soo veel in, soo zijn'er weynigh te vinden.
Soph. Het bescheyt van dese reden bekenne ick noyt recht begrepen te hebben, voor en al eer ick het ooge begon te slaen op dit eygen houwelick van de voorsz. eerste voor-ouders; en ick bekenne dat ick noyt een volkomen goet houwelick en hebbe konnen uit-vinden, als even dit tegenwoordige; en derf seggen, dat het selve is geweest soo volkomen goet, dat niet alleenlijck alle de wijsheyt van alle Wijsen tegenwoordelick op aerden levende, maer dat al het vernuft van alle de Wijsen die geweest zijn van den aen-beginne af, en wesen sullen ten uyt eynde der werelt toe, geensins soodanigen werck machtigh en zijn uyt te brengen.
Phil. Wel, dat alsoo waerachtig zijnde, soo sal ons dit eerste houwelick konnen dienen (als ghy alreede geseyt hebt) voor een volmaeckt voorschrift, ja tot een toetsteen, om alle andere houwelicken daer aen te proeven, en dienvolgende soo komt het selve op mijne tegenwoordige gelegentheyt seer wel te passe, om daer mede mijn voordeel te doen. Maer gaet vorder, en opent my de oogen, dat ick naerder en klaerder hier in sien mach.
Soph. Wel laet ons het voorsz. houwelick wat naeder ontleden, en alsoo bemercken hoe hetselve eygentlijck in sijn gestalte is geweest. Godt schiep den mensche (seyt Moses) hem tot een beelt, tot een beelt Gods schiep hy hem, en hy schiepse een man en een wijf. Merckt op de woorden, uyt de welcke voor eerst is af te nemen, dat Adam en Eva beyde zijn geweest uytnemende schepsels, hebbende in lichaem en ziele al wat in man en vrouwe wert vereyscht; als beyde, ten tijde van het aengaen van haer houwelick, zijnde jongh, gesont, houbaer, schoon, vruchtbaer, edel, rijck, verstandigh, en, dat het beste van allen is, goet; hebbende beyde haer genegentheden noch in haer geheel, sonder door eenige vorige liefde aen-geritst, veel min vervoert ofte wech-geruckt geweest te zijn, en midtsdien met suyvere en onbesmette sinnen sich onderlinge lievende, en gelieft werdende, in aert malkanderen op het nacuste gelijckende, als uyt eene en de selve stoffe bestaende, en daer en-boven regel recht, en sonder om-wegen, door God selfs (de sprinckader van alle vermaeckelickheyt) in echte te samen gevoeght in den Lusthove Eden, en dat voor den val. Nu bidde ick u of'er noch wel een soodanigh paer volcks by iemant is aen te wijsen: voor my, ick meyne dat, neen. Want nadien het houwelick (als voren gefeyt was) is een wettige t'samenvoeginge van man en wijf, mede-brengende een onverscheyden gemeenschap van
| |
| |
een gezelligh leven, soo en kan aen de volmaecktheyt van het voorsz. houwelick geenszins getwijfelt worden. Want het zy dat men wil in-zien de persoonen, die te samen gevoeght zijn, ofte den genen diese gevoeght heeft, ofte de maniere op de welcke de voorsz. t'samenvoeginge is geschiet, ofte de plaetse daer de selve is in 't werck gestelt, ofte den tijt, op den welcken sulks is gebeurt, met alle de vordere omstandigheden daer toe dienende, soo en lijdt het geen tegenspreken, of het voorsz. houwelick is in zijn gansche leden geheelick volmaeckt, en daer over ben ick genootsaeckt op dese gelegentheyt uyt te roepen. Heere der Heeren, onbegrypelijcke God, onse gedachten en zijn niet als uwe gedachten, en onse wegen en zijn niet als uwe wegen; maer soo veel den Hemel hooger is als de aerde, soo zijn oock uwe wegen hooger als onse wegen, en uwe gedachten hooger als onse gedachten. Esai. LV. 8.
Phil. De lof, die ghy dese eerste echte luyden, en by gevolge haer houwelick toeschrijft, is uytnemende groot, waerde Sophronisce; maer om hier in vast te gaen, soo wilde ick wel van u wat gronden hooren, waer op ghy alle de stucken van dit groot gebouw vast meynt te setten. Ghy stelt, als op een ry, negen uytnemende eygenschappen in de eerste luyden, op de welke ick wel wat bescheyts uyt Godes woort soude willen hooren, (soo het u niet moeyelick en viel) om te zien waer uyt ghy alle dese saken voortbrengt. Want om dit houwelick als een spiegel en voorschrift van alle houwelicken voor te stellen, soo dient men voor al vast te gaen, en 't en dient vry op geen waen aen te komen.
Soph. Dit en is niet buyten reden van u aengeroert, goede Philogame, en ick wil u des nader vernoegen geven, eer wy voortvaren. Ick hebbe geseyt, dat beyde de voorsz. eerst-gehoude zijn geweest jong, gesont, houbaer, schoon, vruchtbaer, edel, rijck, &c., en 't selve (boven verscheyde redenen, hier te langh om te verhalen) beweere ick daer uyt, dat de Heere onse Godt, ten tijde van hare t'samenvoeginge, tot de selve heeft gesproken: Zijt vruchtbaer, vermeert u, en vervult de aerde. Nu seg ick, dat die sich hadden te vermeerderen en de aerde te vervullen, moesten nootsakelick eerst jongh, en dan oock vruchtbaer, gesont, en houbaer wesen, ofte moesten soodanige datelijck werden, uyt kracht van het Goddelijck woordt tot hen gesproken. Oock soo is de gesontheyt en kloecke gestalte van Adam daer uyt af te nemen, dat zijn leven tot negen hondert en dertigh jaren is uyt-gestreckt, (Genes. 5.5). Wat de schoonheyt belangt, wie sal willen loochenen de schoonheyt van de eerste maecksels, die de alderschoonste met eygerhant heeft uytgewrocht? en hoe konnen dese on-edel genoemt worden, die Godt tot een Vader hebben gehad, en na des selfs beelt geschapen zijn? en hoe en sullen die niet rijck geseyt worden, die den ganschen aertbodem, voor onroerent goet, in eygendom besaten? die al wat'er in leefde tot haer knechten, en al wat'er in wies tot haeren jaerlijckschen inkomen van Gode gegeven was? Hoe en sal niet verstandigh geheeten worden, die alle dieren een eygen naem, na haer innerlijcke eygenschappen, wist te geven? (Genes. 2.20). En wat de goetheyt belanght, die en kan van gelijcke niet geloochent worden, dewijle terstont na des selfs scheppinge geseyt wordt, dat Godt aensagh wat hy geschapen hadde, en dat alles seer goet was. Genes. 1.31.
Phil. Ick sie kortelick de bevestinge van 't gene ghy op de gelegentheyt van 't eerste houwelick hebt voor gestelt, en woude van eenige saken wel wat nader met u handelen. Maer deselve niet eygentlick wesende het wit ons tegenwoordelick tot een oogmerck voorgestelt, soo wil ick'er van scheyden, en tot ons voor-nemen beginnen den gront te leggen. Ick vrage dan (met uw verlof) voor eerst drie verscheide vragen, alle menschen rakende:
Eerstelijck, of het dienstigh is te trouwen?
Ten tweeden, of het beter is getrout, ofte ongetrout te wesen?
Ten derden, of ook de kerckelijcke persoonen behooren te trouwen?
Soph. Aengaende dese drie vragen (sonder lange om-wegen) soo segge ick, dat'et beter is te trouwen als ongetrout te wesen, en dat onverscheydelick voor alle soorten van menschen, en daer mede alleen meyne ick alle de drie vragen beantwoort te wesen.
Phil. Maer tot de redenen.
Soph. Voor redenen segh ick, ten eersten, dat het houwelick van God is ingestelt voor den val, (Genes. 1.28. 1 Corinth. 7.2. Heb. 8.4.) en ten tijde als de voor-ouders noch waren in den staet van onnoselheyt; ten is niet goet (seyt de Heere) dat de mensch alleen zy. Gen. 3. Wast en vermenighvuldigt; daer de staet om ongetrout te blijven, in tegendeel by Gode nergens de menschen is bevolen. Ten tweeden, dat de staet des houwelicks van Gode, van Gods Sone, van de Apostelen, sonder onderscheyt en in 't gemeen goet wort verklaert (Genes. 2.18. Joh. 2.2. 1 Cor. 9.5), de staet van ongetrout te leven niet alsoo.
Ten derden, dat het houwelick in wesen houdt alle staten van de werelt, en alle soorten van menschen (1 Corinth. 7.9.), daer niet getrout te zijn recht het tegendeel is doende.
Ten vierden, dat het houwelick is een behulpmiddel tegens alle onbehoorlijcke lusten (1 Corinth. 7.2.), daer niet getrout te zijn in tegendeel is een aenritsinge tot alle de selve.
Ten vijfden, dat het trouwen alle menschen by Godt wert toe-gestaen, ja geboden (Genes. 2.8.), uytgesondert alleen den genen die de gave van onthoudinge hebben; daer het tegendeel, te weten niet te trouwen, nergens en wert geboden.
Ten sesden, dat de menschen uytter aert zijn genegen tot geselligheyt, invoegen dat niet getrout te zijn is strijdigh even tegen de nature selfs, en dat op vaste redenen, alsoo 't houwelick is als een queeckerye van Gods Kercke, en van den borgerlicken Staet, en mitsdien een rechte grontsteen van de gemeenschap der menschen.
Ten lesten, dat in Godes woort, den houwrelicken staet te verbieden, klaerlijck wort geseyt te wesen een leere der Duyvelen, 1 Tim. 4.1, 2, 3.
Wat de kerckelycke personen aangaet, die zijn onder de voorsz. redenen, als gemeen zijnde, buyten twijffel al mede begrepen; en de exempelen van de Patriarchen, Propheten, Priesters, en Apostelen bevestigen het selve, alsoo veel van de selve gehouwt zijn geweest. En boven allen desen soo dunckt my ter eeren en meerder luyster van den houwelicken staet sonderlinge te doen, dat God almachtigh, de eerste persoon in de Godheyt, voor den aller-aengenaemsten en hem bevalligsten naem (waermede hy van de menschenkinderen wil begroet en aengebeden werden) hem selven de benaminge van Vader heest gegeven. Als ghy bidden wilt, seyt de Heere Christus, zoo segt dan: Onse Vader, &c. Welken naem Vader niemant onder ons voeren en kan, als door middel van 't houwelick: want kinderen buyten echt geboren, worden verstaen sonder vader te wesen, na onse rechten. Noch vorder, dat de tweede persoon in het selve Goddelijck wesen, even de Sone Gods, den houwelicken-staet in soodanige achtinghe heeft gehad, dat hy den selven met sijn eerste wonder-werck heeft verwaerdight te vereeren, als de bruyloft in Cana in Galilee niet wijn, uyt water gemaeckt, op een bysondere wijse hebbende veilustight. Dat eyndelick de derde persoon in de Godheyt, te weten, de Heylige Geest, (met eerbiedinge zy het gesproocken) den persoon als Vader heeft aengenomen in het bevruchten van de maget Maria; de Heylige Geest sal over u komen, seyde de Engel tot deselve.
Phil. Ick bekenne dat dese uwe redenen reuck en smaeck hebben, en van gewichte zijn; maer dien onvermindert, soo worden hier al veel redenen en Schriftuur-plaetsen tegen in-gebracht; daer op, Sophronisce, wilde ick wel wat nader berichts hebben.
Soph. Alle deselve, en yder van dien, zijn wel uyt den wege te leggen, lieve Philogame, soo wanneer men die maer recht insiet.
Phil. Wel aen, wat is 't dat ghy te seggen hebt tegens de plaetse Pauli, 1 Corint. 7.1. Een vrouwe niet te raken is goet, seyt de Apostel. Is'et goet een vrouwe niet te raken, waerde man, soo is dan het raken nootsakelijck quaet. Want tegen goet en is geen tegenstellinge als quaet, gelijck sulcks kennelick is.
Soph. Wel aen, hoor mijn tegen-bericht, waerde Philogame. Ick segge eerstelijck den sin van den Apostel in die plaetse te wesen, dat'et goet is een vrouwe niet te raken, vermids verscheyde moeyelickheden, die gehoude persoonen onderhevigh zijn. Ten tweeden, dat'et goet is een vrouwe niet te raken voor ymant, die de gave van onthoudinge heeft. Ten derden, dat'et goet is haer niet te raken ten tijde van oorloge en vervolginge. Maer evenwel is het trouwen tot allen tijden eerlyck en goet. Soo dat d'Apostel daer van het trouwen niet uyt en sluyt het goet van eerbaerheyt oste wettigheyt, maer alleen van nuttigheyt en gemack in beswaerlycke tijden. Siet, op dien, of diergelijcken voet zijn te wederleggen d'andere plaetsen, die tegen het houwelick werden ingebracht, en voor den maegdelicken staet by den selven Apostel worden aengeroert, die ick, om kortheyts wille, hier sal voorbygaen, dewijle deselve, uyt het gene by my alreede geseyt is, wel licht zijn te wederleggen.
Phil. Wel aen dan, tot wat anders. Ick vrage vorder, wat ick en een yder in 't houwelick van Adam hebben na te volgen. Sal'er oock ymant, op desselfs exempel, al slapende een vrouwe vermogen te verwachten, en het stuck daer mede door laten staen?
Soph. Ick antwoorde. dat neen, en dat Adam hier over niet anders en dede, dat en moet niemant vreemt duncken, dewijle als toen, noch geen vrou-mensch in wesen zijnde, hy, om die te bekomen niet doen en konde; oock dat hy toen ter tijdt, in den Lust-hof wesende, hem alles uyt enckel segen en sonder arbeyt toe-quam; sulcks dat hy hier in by ons niet en is na te volgen, maer wel in een ander deel, dat hy sijn bedgenoot ontvangen
| |
| |
hebbende, deselve noemde en hielt voor vleesch van sijnen vleesche, en been van sijnen beene, dat is voor sijn eygen selfs, en sijn tweede ziel.
Phil. Ick sie dat die aenmerckinge in de woorden van dien text leyt, en wil oock deselve voor goet aen-nemen; maer dewijle ghy seght dat Adam sijn partuur uyt Godes hand ontfing (gelijck de waerheyt is) soo vraeg ick, by die gelegentheyt, of het een goet middel is om tot een bequaem houwelick te geraken, dat iemant voor-neemt God te bidden, ten eynde hem op sijnen wegh een goet partuur te gemoet mochte worden gesonden, met opset, om de gene die hem eerst sal tegenkomen tot sijn wettigh deel te verkiesen, in allen schijn als of deselve hem van Gode regel-recht ware toegeschickt en in de hand gegeven.
Soph. Ick segge, na mijn gevoelen, dat sulks geheel vol gevaers, en gansch sorgelijck is. Want of al schoon God met ernst te bidden om een goet partuur geheel dienstigh, ja noodigh is, soo en is daerom niet geseyt dat het gebed streeken moet, om, door een bysondere en ongewoonelycke maniere van doen, een partuur te bekomen, en dan als een wonderteycken van den Hemel hier over te verwachten: maer veel eer is'et goet door behoorlycke en wettige middelen daer toe te trachten, als te weten: goede acht te doen nemen op de verkiesinge van den persoon, en hare gansche gelegentheyt. En sekerlyck degene die in haer houwelicksche betrachtinge oyt anders hebben gedaen, hebben haer ten besten daer by niet bevonden.
Phil. Ghy maekt my hier indachtig het gene dat Petrus Kesselerus, een geleert man van Basel, voor desen hier op is wedervaren. De selve hebbende soo gedaen (als ghy nu seght) is gansch qualijck daer mede gevaren. Want gebeden hebbende, dat God hem ten goede een vrouwe wilde beschicken, en hem voor laten komen in het eerste vrouw-mensch dat hem soude ontmoeten, met op-set en belofte te sullen aennemen voor sijn echte deel, wie die oock mochte wesen, en daer op uytgegaen zijnde na St. Pieters Kercke te Basel, is hem op het kerckhof ontmoet een seker vrou-mensch, hem om een aelmoesse biddende, en hy sich verbonden achtende, uyt sijn gedane belofte, haer tot een wijf te moeten nemen, so sy des willigh mochte wesen, heeft ten selven tijde bestaen haer daer toe te versoecken, en datelijck sijn versoeck verkregen hebbende, is met deselve in de trouwe bevestigt. Maer 't is qualijck te seggen, hoe ongelijck hy van 't vrou-mensch naderhant is bejegent geweest, vermidts hy al den tijt zijns houwelicks, gelijck van hem getuygt wort, jammerlyck van deselve is geplaegt, en over den heeckel gehaelt geweest.
Soph. Dit plach veeltijts soo te geschieden, gelijck Salomon wel heeft bemerckt, dat niet tot iet komende, door moedigheyt en norsheyt, alle mans verdriet wort.
Maer, of hier iemant seyde: dat Kesselerus immers van God verhoort is geweest in dit sijn gebed, en dat de oeffeninge van dit moeyelyck en onvriendelyck wijf hem dienstigh en zaligh is geweest, of om sijn gedult te oeffenen, ofte om andere redenen God bekent, gelijck het klaer is dat God de zijne altijt verhoort, indien niet naer haren wille, immers haer ten besten. Want den godsaligen toch alle dingen ten goeden eynde mogen gedyeu. Rom. 8.27.
Phil. Wel, dat wil ick in zijn waerde laten staen, en het is voorwaer een goede bedenckinge. Doch (beliefde het God) ick wenschte dat mijn gebed op een andere wijse verhoort mochte worden. Maer, onse Kesselerus nu daer latende, antwoordt my op mijn voorgestelde vrage, soo het u belieft.
Soph. Ick meyne, dat men by het gebed op dese gelegentheyt de gewoonelicke en behoorlicke middelen behoort te voegen, en geen wonder-wercken sich en dient in te beelden, ofte van Gode in dien deele te verwachten.
Phil. Maer segt my, Sophronisce, wort'er niet in Gods woordt klaerlyck goseyt, dat die gelooft alle dingen mogelyck zijn? wel, als dan iemant vastelyck gelooft, na sijn gedaen gebed, dat hem Gode een goet partuur sal toesenden, sal hem dat niet geworden, dewijle het geloove oock bergen te mogen versetten wort toe-geschreven (Marc. 9.23.)? Hier wat berichts op, waerde man, of anders so mochte ick lichtelyck tegen uw gevoelen een besluyt maken.
Soph. Niet te haest, jongelingh, ick wil u wat lichts hier toe-brengen, en tot dien eynde soo dient hier gelet, dat de mensche niet meer en kan gelooven als hy belofte heest van God (Galat. 111.14.), ofte als het woort Gods heeft (Rom. 16.32). Daerom als iemant sich sekerlick inbeeldt, dat, hy seggende tot een berg: Wert opgeheven en werpt u in de Zee (Marc. 11.23.), sulcks geschieden sal, soo en sal evenwel daer niet van geworden. Want hy en heeft daer toe geen beloften, geen woord Gods, maar alleen een bloote inbeeldinge, dat hy sulcks sal konnen doen. Veel zijn'er gevonden geweest, die op dese spreucke sich hebben onderwonden groote dingen ter handt te nemen, denckende sy hadden het geloove om het te doen, en het soude so geschieden als sy meynden; maer hebben echter ter werelt niet uytgerecht, als dat sy henselven en haer doen ten spotte hebben gemaeckt voor alle de werelt.
Phil. Is'et dan beter God wel ernstelijck te bidden om een goet partuur, doch op dat gebed geen wonderwerck te verwachten; maer, dien onvermindert, behoorlycke, wettige en gewoonlycke middelen in 't werck te stellen?
Soph. Dat is mijn gevoelen, Philogame. Want Gods segen en sluyt niet uyt de behoorlicke middelen, maer wil in 't gemeen oock der menschen hant hebben (Actor. 27.31). Schijn van godsdienst en moet hier niet te verre getogen werden tot uytsluytinge van de middelen. My is van een geloofwaerdig en geleert man verhaelt, dat D. Ursinus, predikende tot den volcke, sag een vrou-mensch met seer grooten aendacht (so hy meynde) op hem gedueriglijck het ooge hebben, en als aen sijnen mont hangen; daer uyt de goede man besloot een grooten yver tot de godsaligheyt in de selve te mogen wesen; immers zijn reden en predicatie haer wel te bevallen; en kreegh daer over so grooten behagen in deselve, dat hy, sonder vorder ondersoeck, het vrouw-mensch ten houwelyck vereyschte, en oock bequam; doch was'er mede gansch jammerlijck aen vast, even als Kesselerus, gelijk die, hem gekent hebben met veel omstandigheden weten te verhalen; gelijck oock duydelick is af te nemen uyt sekeren brief van D. Ursinus, in den jare 1575 geschreven aen D. Martinus Lydius, die my dese voorlede dagen is ter hant gedaen door Jacobus Lydius, een geleert en uytmuntend jongman onser eeuwe, wiens grootvader was de voorsz. Martinus Lydius, daer uyt de onlust van D. Ursinus tot het houwelick, met alle den gevolge van dien, als met handen is te tasten. Voor besluyt, soete jongeling, houwelicken dueren lange, en dienen soo ter loops en op een schielijken inval (schoon die al een decksel van godsaligheyt schijnt te hebben) niet aengegaen. Gont sonder toetsteen, en man of vrouwe sonder behoorlick ondersoeck in echte aen te nemen, is noyt wijsheyt geweest.
Phil. Ick hebbe nu redenen en exempelen genoegh hier op verstaen, geleerde Sophronisce, dat ick beyde danckelick wil aennemen. Maer dewijle ghy het houwelick van Adam so hoogelick hier voren hebt verheven, en als een baken om na te zeylen voorgestelt, segt my, wat ghy vorder tot na-volginge hier uyt meynt getogen te mogen werden.
Soph. Wel, Philogame, als is'et so, dat wy alreede al wat veel op dese geschiedenissen hebben aengemerckt, so wil ick noch al wat hier uyt trecken. Ick bemercke dat, aleer Adam door God de vrouwe ter hant is gedaen, hy alle den aertbodem, en de gedierten daer op levende, alreede in eygendom hadde ontfangen, en tot een teecken van dien, aen alle de selve eygen namen, op haren innerlicken aert passende, hadde gegeven; en dus zijnde in 't volkomen bezit gestelt, heeft doenmael eerst zijn Eva bekomen. Hier uyt meyne ick afgenomen te konnen worden, dat, voor 't aengaen van 't houwelick, onder andere mede behoort gelet te worden op dingen die tot de huys-houdinge van noode zijn. De Grieksche Poeet Hesiodus oordeelt tot dien eynde, dat ymant, die sich ten houwelick wil begeven, behoort al-vorens versien te zijn van een huys, en een ploeg-os, dat is, van noodige middelen daer de keucken af rookt, op dat daer mede vrou en kinderen, met haer vorder gesin, onderhouden mach worden, en (mijns oordeels) doense niet wijsselick, die sich tot een vrouwe begeven, eer se bequame middelen tot onderhoud van deselve aen de hant hebben.
Phil. Hoe, soudt ghy dat so verre verstaen te trecken?
Soph. En waerom niet soo, Philogame? Na mijn gevoelen en dient dese lesse geensins vergeten. 't Is een quaet begin van een goet houwelick, dat een onervaren jongeling, die in de werelt siet als in een hollen pot, een soete jonge deerne uyt haer ouders huys sal komen locken, sonder te weten waer mede aen haer, in dien nieuwen staet, redelyck vernoegen en goet onthael sal konnen geven. Gewisselick, de foute van sulks moet noodelick in die teere gemoederen een grooten in-druck geven, en kan voor al geen bequaem en goet houwelick maken.
Phil. Hoe, Sophronisce, soudt ghy verstaen dat niemant behoort te trouwen, of hy moest al voren gelt en goets genoegh hebben om een huysgesin te konnen onderhouden? Dat soude aen veel menschen al wat selsaem in de ooren klincken.
Soph. Neen, jongeling, dat en is de meyninge niet, maer ick spreke van bequame middelen te hebben tot de huyshoudinge, dat is, ofte in wesentlyck goet, dat men besit en gebruycken magh, of dat men het selve hebbe in vernuft, konste, handel, staet, ambacht, of diergelycke, sulcks datmen daer van genoegen en genot hebben kan.
Phil. Maer nadien den mensche van God is opgeleyt, dat hy in het sweet zijns aensichts sijn broot moet eten, is dat te verstaen, dat een yder met sijn handen moet wercken en lichamelick arbeyt doen tot sijn onderhoudt?
Soph. Ick weet dat de woorden, na den val tot Adam gesproken, by sommige in dien sin worden geduyt, maer sonder gront, mijns oordeels. Want God, invoegen als voren tot Adam sprekende, en dede sulcks niet als hem een
| |
| |
wet gevende, en om Adam daer toe te verbinden, maer als een rechter, om de sonden te straffen; anders indien hier uyt een regel gemaekt souden moeten worden, als sommige schijnen te willen doen, so soude ook uyt den voorsz. text komen te volgen, dat alle menschen den lantbou souden moeten ter hant nemen, sonder andere ambachten te mogen doen. De voorsz. woorden zijn dan te verstaen, dat, om der sonden wille, de mensche voortaen een swaer en bekommerlijck leven sal moeten leyden.
Phil. Maer segt my doch, wat beter is tot de soetigheyt van 't houwelick, dat iemant door sijn gelt en goet, dat hy ten houwelicke inbrengt of krijgt, vrouwe en gesin onderhoudt; ofte dat hy sulcks door kunste, verstant, ofte andere hanteringe te wege brengt?
Soph. Om op uwe vrage te antwoorden, soo die wert voor-gestelt, so meyne, ick, dat'et soeter is en vermakelijker voor de gehoude, uyt eygen gewin sich te generen, als met goet, door ouders of andere ten houwelicke gegeven.
seyt het spreeck-woort, en 't is niet te seggen hoe wel het komt, dat een man door sijn vernuft ofte kunste eenigh gewin doet, en dan het selve heugelicken, en met dancksegginge tot God, komt leggen in den schoot van sijn beminde, om by haer, ten goede van de gemeene sake, gebruyckt te werden. Dit meyne ick al vry een anderen aert te hebben, dan of men iet van renten, pachten of ander goet, van de ouders her-gekomen, geraeckt te ontfangen. 't Is mede blijckelik, dat een vrouwe werdende wel en loffelik onderhouden door het verstant, kunst, ofte arbeyt van haren man, haer aen den selven nader sal verbonden houden als de gene, die van het in-komen haerder gemeene goederen is levende. Leert niet de ervarentheyt, dat het fruyt van een boom, die men selfs heeft geplant ofte geënt, dat het wildt, dat men selfs heeft gevangen, of het dat men selfs heeft besuert, ongelijck beter smaeckt, als daer men gemackelik aenkomt? Ick meyne ja, en daerom soude ick van ander gevoelen wesen, als de Poeet Martialis in desen deele schijnt te wesen, dewijle hy onder de dingen die een geluckig leven maken (so hy meint) stelt het goet dat ge-erst, en niet dat met eygen vlijt verkregen is. Ten zy sake dat de Poeet meynde te spreken van winste die gedaen wort met sweet, ofte beswaerlicken arbeyt; en noch soude het al te twijffelen zijn, of hy het al wel voor heeft. Het gedenkt my dat als ick eerst gehouwt was, en met mijn beroep iet gewonnen hadde; hoe vermakelick het viel sulcks mijn soete huys-duyve in den schoot te storten, en tot haren beleyde te laten, en hoe dankelick en smakelick sy het selve aen-nam. Ick liet my oock voorstaen veel meerder heer en meester te wesen van soodanig mijn eygen gewin, als van ouders ersgoet, en dorst dienvolgende beter daer mede doen na mijn welgevallen. Ick meyne noch daer-en-boven, ten aensien van de gene die slechts groote middelen te samen brengen, dat het beter is, dat een man iet ter hant neme, daer hy sijn verstant ofte lichaem meê
oeffene, en dat niet alleen om de voorsz. soetigheyt te genieten, en sijn partuur des te meer aen hem te verbinden, maer boven al om hem eerlik besig te houden, naer het exempel Adams, aen de welke schoon God de Heer een vol vergenoegen wilde geven in den lust-hove, efter aen den selven geboodt den hof te bouwen, en de aerde sich onderdanig te maken (Gen. 1.28.), gevende also te kennen, dat de vermakelickheyt van den mensche met in een luye vadsigheyt, maer in een soete besigheyt is bestaende; te meer om daer mede t'ontgaen den schadelicken roeft van het verstant, den welken de ledigheyt plagh te veroorsaken, wesende kennelick, dat een molen noodelick of koren of steen malen moet, als het spreeck-woort seyt. Ick voege hier by dat sulks, als geseyt is, veel gemacks kan geven in de huyshoudinge; en hier toe kan seer wel gebruykt worden het spreeck-woort onder ons in swange gaende, te weten, dat onder het seylen goet roeyen is, dat is: so wanneer men so eenige goede middelen aen de hant heeft, dat even dan so wat gewins daer toe gebracht gansch heugelick is, en aen het schip van de huys-houdinge (om so te spreken) des te beter vaert geest.
Phil. Ghy meynt (na dat ick merck) dat een man, die sijn huysgesin met sijn verstant ofte arbeyt voor staet, vry wat meer verbintenisse, en midtsdien ook gesag over de vrouwe heeft, als een die maer uyt de gemeene middelen leeft. Maer nu weet ick dat in ons Holland vrouwen zijn, die door baer vernuft en neerstigheyt meer toebrengen tot de gemeene huyshoudinge als de man selfs, ja dat veel mans op der vrouwen vlijt en winste het geheel laten aenkomen. Wat dunckt u, komt in sodanigen huyshondinge de vrouwe het gesag, om redenen voren verhaelt, niet toe?
Soph. Seeckerlick (om ront te seggen) ick meyne die slag van mans veel behooren toe te geven aen sodanige vrouwen: maer dat deselve in macht en gesag haer souden setten boven de man, oordeele ick onbetamelick te wesen. D'ordre, by God gestelt, mach ter sake van het tijdelick gewin met gebroken worden. En het ware beter regel in de huyshondinge, dat de man beyde, èn den meesten last èn het meeste gesag bleef houden. Want van den beginne is'et also geweest.
Phil. Ick sonde hier op wel wat langer willen staen, maer my komt noch wat te binnen, by dese gelegenheyt, daer op ick noch het vragen moet. Ick bemercke op het houwelick van Adam en Eva, dat God de Heere aen deselve beyde is geweest als Vader, als Moeder, als Voogt, en dienvolgende een besorger van het werck, datse nu ter hant stonden te nemen: dat'er evenwel geen houwelickse voorwaerde tusschen dese twee is gemaekt, maer dat al de besprecken van dit houwelick hebben bestaen in de woorden: Wast en vermeenigvuldight. Wat dunckt u, waerde Sophronisce, ware het niet goet, dat het als noch met de houwelicken even alsoo toeging, als God in desen deele in 't Paradijs heeft gedaen, en dat men alle de bekommerlicke bedingen, die men hedensdaegs in de houwelickse voorwaerden is gewent te brengen, te rugge stelde, en de saken liet in pointen van de voorwaerde van 't eerste houwelick?
Soph. Dat Adam en Eva geen voorwaerden ten aengaen van haer houwelick hebben gemaeckt, Philogame, en is niet vreemt. Want de sonde noch niet in de werelt zijnde, en waren'er geen treken of streken, daerin by voorwaerden diende voor-sieu. Gemeenschap van goederen, sonder meer, is van onts een algemeene voorwaerde geweest by de Griecken, Romeynen en Hoogduytschen (Isomachus apud Xenoph. in Oecon. Dionys. Halicar. l. 2. Rom. antiq. Cicero 2 Offic. Mart et aln. Amisaens de jur. connub c. 7. s. 6. n. 10), en oock by de oude Hollanders, van gelijcken by de Francoisen, Spanjaerts en Engelschen, so als de schrijvers daer van getuygen. My en gedenckt oock niet in al het oudt ofte nieuw Testament van eenige houwelickse voorwaerden gelesen te hebben; alleenlick sic ick dat in 't Apocryphe boeck van Tobias staet: En sy namen een brief, en schreven de houwelick-stichtinge. Tob. 7.16. Oock sie ick dat onse voor-onders hebben gebruyckt eenen eenvoudigen en effenen ronden draet van gout tot een tron-ring, die wel te recht de goude eenvoudigheyt mag genoemt werden. Ick woude dat de trouwe even soodanig mochte wesen als haer teeeken is, te weten ront, essen, eenvondig, en sonder bespreek en voorwaerde, na liet oudt lantrecht, dat is, met gemeenschap van goederen, sonder meer.
Phil. Tot besluyt van dese onse t'samen-sprake over het houwelick van d'eerste voor-ouders, so blijft my noch over een bedenckinge, die my in 't lesen van het selve is ingevallen. Ick mercke dat Adam en Eva hier wort toegeschreven gemeenschap van lichamen gehad te hebben in 't Paradijs; daer op valt (so ick meyne) wat bedenckens. Want voor eerst soo zijn'er eenige Geleerden die by haer schriften hebben nagelaten, dat in geval de eerste voor-ouders niet en hadden gesondigt, dat'er in dien gevalle geen voortteelinge en soude hebben geweest; en dit seyt onder anderen Augustinus (in l. de bono conjugii c. 2. et 19). En meest alle de Griecksche Oudt-vaders stellen in den voorsz. gevalle wel vermeerderinge van het menschelicke geslachte, maer niet door gemeenschap van lichamen (Greg. Nyssen. de hominis opificio cap. 17). Andere meynen dat de voort-teelinge der menschen soude (in gevalle als voren) te wege zijn gebracht geweest even als der Engelen, die nochtans geen houwelicke middelen en gebruycken. De redenen die hier toe werden gebruyckt, souden te lang zijn hier uyt te brengen. Maer dit gevoe len vast gaende, soo en kan immers niet geseyt werden, dat Adam en Eva in den Paradijse, en midtsdien voor den val, onderlinge gemeynschap van bedde souden hebben gehadt; en dat des te min, dewijle sulcks by Moses nergens en wert verhaelt, die eerst van sulcks gewagh maeckt nae den val, te weten, in 't begin van het vierde cap. Gen. Adam (seyt Moses) bekende sijn wijf Eva enz. Wat dunckt u?
Soph. Dese saken worden by u wel aengemerckt, lieve Philogame, en dienen, als van gevolge zijnde, naerder ondersocht te werden. Wat het eerft aengaet, te weten, of er voort-teelinge soude hebben geweest inden staet van onnooselheyt, daer op seg ick rondelick en kortelick, dat ja. En my en beweegt niet 't gene ghy uyt Augustinus en andere by-brengt. Want schoon Augustinus wel eer van dat gevoelen is geweest, soo heeft hy doch daer nae het selve duydelick wederroepen, en benevens d'andere schrijvers (die men Scholasticos noemt) vast gestelt, dat'er ja gemeenschap van lichaem in den voorsz. gevalle by de voor-ouders soude zijn geweest, gelijck de selve August. l.l. Retract. c. 10. 13. et 19. et l. 2. c. 22. segt, en boven andere redenen hier toe dienende de Prophetische woorden Adams Gen. 11.24: Sy twee sullen een vleesch zijn. Siet Rivet. in cap. 1. Gen. Exerc. 10.
Phil. Maer houdt ghy die woorden aldaer in dien sin gebruyckt geweest te zijn?
| |
| |
Soph. Ja gewisselick; en dat sulks van de lichamelicke gemeenschap verstaen moet werden, blijckt klaerlick uyt de woorden Pauli 1. Corint. 4.16: En weet ghy niet dat hy die een hoere aenhangt één lichaem met haer is: Want sy (seyt hy) sullen een vleesch zijn. Sic daer het gene ick hadde tegens het gene dat ghy eerst te berde hebt gebracht.
Phil. Wel, dat is tot daer toe; maer hoe sult ghy my het tweede vast maken, en wat schriftuur-plaetse kont ghy daer toe by-brengen?
Soph. De plaetse Genes. 1.28, daer God de Heere na de scheppinge van man en wijf duydelick hun heest aen geseyt: Zijt vruchtbaer, vermeerdert en vervult de aerde. Sie daer een uyt-gedruckt gebodt gegeven aen de nieuw-gehoude
Phil. Maer zijn'er niet schrijvers te vinden, die dit voor geen gebodt en willen aen-nemen? Ick meyne dat jae.
Soph. Ick weet dat'er zijn die ons dit gaerne ontleggen souden, gelijck ick oock wel weet de redenen waerom. Maer sulcks een gebodt te wesen, wort niet alleenlyck by groote en geleerde schrijvers van onfen tijdt vast gestelt, maer oock by de onde selfs (Phil. Melanch. in confes. Aug. Rivet. in Gen. c. 1. exer. 10. Thomas 22. q. 152. art. 2. Item Scotus.), hoewel sy luyden daer eenige bepalinge soecken by te brengen. Dit dan een gebod zijnde, en 't selve by God selfs de nieuwgehoude zijnde aengeseyt (wesende doen ter tijt in gestalte van honbaerheyt, alhoewel doen eerst geschapen wesende, gelijck sulcks met en wert tegen gesproken) so en kan niet anders gedacht werden, ofte deselve (hebbende als doen een wille gelijckformigh met Gods wille) hebben sonder uytstel het selve gebod vervult, en hare schuldige gehoorsaemheyt dadelick getoont, gelijck noch op den dag van heden dat eygen gebod krachtelick werekt in de gemoederen der menschenkinderen. En 't is aenmerekens waerdig, dat houwelickse saken in Gods woort in diervoegen worden voorgestelt, dat de menschen daer toe meynen krachtelicker verbonden te wesen als tot eenig ander bedrijf: als sulks merekelijck blijckt Luc. 14.20. Alwaer onder andere drie soorten van luyden, tot het groot avontmael, aldaer gemelt, zijnde genoot, de eerste seyde een acker te hebben gekocht, en die te moeten gaen besien, biddende ernstelick, dat sijn onschult by den Heere van de maeltijt mocht werden gedaen. De tweede verklaert vijf paer ossen gekocht te hebben, en die te gaen beproeven, biddende van gelijcken als voren. Maer de derde seggende een wijf getrouwt te hebben, seyde plat af dat hy niet en kan komen, sonder het minste versoeck daer by te voegen, om eenigen onschult voor hem te willen doen, als vast stellende, dat een wijf te trouwen soodanigen werck is, dat (schoon hy ter feeste niet en quame) de sake selfs voor hem sonde spreken, en dat de Heere des maeltijts, sulcks maer hoorende, sonder vorder onschult te
verwachten, hem ten vollen gelijck soude geven van ten avontmale niet te zijn gekomen, dewijle het voor-recht der nieuwe gehoude van niet ten krijge te moeten gaen in 't eerste jaer hares houwelicks wel mede ten selven eynde kan by-gebracht worden; en dit gevoelen meyne ick volkomenlick in Adam geweest te zijn. En 't is dienstig aen te mercken in dese gelegenheyt, dat God geen zaet en heeft geschapen dat kruyt droegh, maer wel kruyt dat zaet voortbracht, gelijck den text spreeekt: op gelijcke wijze is de mensche van God geschapen, in de volle kracht van een gulle jeught, en midsdien snellende en hellende ter voort teelinge, waer by komende den segen van: Wast en vermeenigvuldigt, - wat tegenstrevende geest soude de gesegende jonge lieden hebben weder-houden van te doen dat God, midsgaders hare gestalte en genegentheyt, krachtelick waren gebiedende? Sonderlinge gelet dat der selver byeen-komst geensins en konde verstaen worden strijdigh te wesen met den staet van onnoselheyt, en reynigheyt, alsoo het gene dat by God gesegent, ja geboden was, geensins voor onreyn by iemant gekemt en kan worden. Het vierde capittel Genesis, by u aengetogen, en beweegt my oock niet anders te gevoelen. Want al is'et soo dat aldaer eerst wort geseyt dat Eva van Adam bekent is, soo weet een yder hoe gemeen dat'er verstellinge van tijt in de Schrifture gebruyckt wort, en dat'er dickmael saken worden verhaelt op een gansch andere ordre als se gebeurt zijn: en daerom meynen de Hebreeusche schrijvers dat de woorden: Adam bekende sijn wijf, moeten genomen worden voor: Adam hadde sijn wijf bekent, gelijck oock in deselve gelegentheyt wort gelesen: God plantende den lust hof, in plaetse dat'er behoorde geseyt geweest te zijn, God hadde den lust-hof geplant. Ick besluyte dan, om dese en andere redenen, hier om kortheyts wille nagelaten, dat'er tusschen Adam en Eva houwelickse by-een-komste is geweest, even in den lust-hove (Scripscre de his Museulus in Genes. ad cap. 4. Zanchius in creationis
opere lib. 3. fol. 908. Paraens in Gen. cap. 4. August. in Tom. 3. ad Genes. & lib. 14. de civitate Der cap. 13. & alii.)
Phil. Maer boven allen desen heb ick onder andere saecken noch al mede mijn gedachten laten gaen op de behendige, uytvluchten, die Eva hier wort beschreven gebruyckt te hebben, als Adam haer als man poogde te naderen. Wat dunckt u, heeft het onse Schrijver wel voor, selfs in den Paradijse een tegenstrevende Eva uyt te beelden?
Soph. Een heusche weygeringe, lieve Philogame, is altijt geoordeelt niet onsmakelick te wesen in dusdanigen gelegentheyt. En gelijck (mijns oordeels) niet qualick en word geseyt by een seecker Poëet van de vryers.
Het is aelwaerdigh volck, en van een dwasen geest:
Al wat het niet en mag, dat wil het aldermeest;
so meyne ick dat bynaest van alle mans, ten aenslen van 't voorsz. werk, geseyt kan worden, en 't en dunckt my niet qualick geoordeelt te zijn van sommige, dat het wijf van Potiphar, op den jongeling Joseph verslingert wesende, verkeerde gangen in-ging om hem te trecken, dwaselick uitberstende in dat haetig. Koom slaep by my, het welck ontwijfelijk den eerbaren en goeden jongeling (in plaetse van aenlockinge) een vollen afkeer van haer heeft gegeven. Sy moest met bedeckter en langer schreden hebben gegaen, so gemeynt wort. Vrouwen en vrijsters moeten de ruyters van de Parthen slachten, en als vluchtende schieten, dat is, al weygerende geven, en gevende weygeren. Vol op en gemackelijck is alleen voor de vraten, en verveelt, oock in de soetste saken. Honigh moet alleenlijck met een tipjen van den vinger geraeckt, en ten mont gebracht worden: met volle palmen sulcks te doen en heeft geenen aert. Met handen niet met manden te zaeyen, is hier mede al verre het beste. De dertelste selfs van de wereltskinderen en willen dien wegh niet te ruym hebben. Let eens op dien olycken lincker Ovidius Naso, hoe hy dat stuck opneemt. Hy verklaert opentlijk, in-gevalle de man (wiens wijf hy tot zijnen lust misbruyckte) hem dat bejagh te veyl en te vry toe-liet, en niet beter op de bewaringe van zijn wijf en paste, dat hy den smaeck van die dertelheden soude verliesen, en haer daer laten.
Wilt ghy my met uw wijf soo veyligh laten mallen,
Ick seg'et openbaer, de lust sal my ontvallen:
Ick kus haer menigmael, by-naest dat ghy het siet;
Wel Fop, bewaer uw wijf, of ick en wilse niet.
En hier op meyne ick dat in dese beschrijvinge is gesien by onsen Schryver.
Phil. Maer dese uw weyger-kunst heeft haer werckinge, na de lieden zijn aen wiese geschiet, en heest al dickwils wel een and're uyt-komst als ghy nu voor-geeft. De Koninginne Vasthi is door weygeren van den Koninklijken throon afgevallen. Want het is haer tot hertneekigheyt en ongehoorsaemheyt gerekent.
Soph. Maer de weygeringe, daer ick van spreke, moet behendelick en kunstelick, niet plompelick en met hertnekkigheyt gebruykt werden. Die snare moet noyt te hart gespannen wesen, anders breecktse. De deugt is over-al in de middelmaet, niet in de uytpuylende hoecken gelegen. Vasthi gingh te hart, Potiphars wijf te sacht en te los, om na de kunst te gaen.
Phil. Wat is dan hier in voor het beste te houden?
Soph. Wel hoort, maer sonder meer navragen, en desen aengaende soo wil ick dat ghy u vernoeght met een soete spreucke van een schrijver, die noyt en is gehout geweest, maer echter van de trouwe destiger spreekt als alle getrouden, die ick oyt gelesen hebbe. Niet te eyschen in dese gelegentheyt (seyt hy) is vrouwelicke beschaemtheyt. Wat te weygeren is heusche eerbaerheyt; maer in het weygeren te volherden, is stuersche moetwilligheyt, ofte (na eysch van saken te spreken) rechte meyneedigheyt.
Phil. De spreucke is deftigh, en ick neme de selve hier in volle betalinge. Maer ick mercke dat de eerste by-een-komst van Adam en Eva schijnt by dage geweest te zijn; en by die gelegentheyt diende wel een woort gesproocken, welke in dien gevalle de beste stonden zijn om wel te doen.
Soph. Ick en ben niet gesint dese materie hier te verhandelen, Philogame, om redenen, die ick meyne daer toe te hebben. Een woort, en dat wel sonder meer. Ick weet dat'er treffelicke Medicijnen zijn, die gevoelen dat huys-luyden, ambachts lieden, en andere, die met den lijve dagelijks wer ken, sterker kinderen voortbrengen als andere; en haer redenen zijn onder andere dese: omdat soodanige lieden des avonts gegeten hebbende, en te bedde komende, veel van den slaep overvallen werdende (als moede zijnde van haer dagelijcks bedrijf) de houwelycksche saken ongedaen laten; maer 's morgens de spijse verteert, en het lichaem door den slaep verquickt zijnde, doen dan wat behoort om van mannen vaders te worden, en daer deur worden de selve geseyt vaster en gesonder kinderen uyt te brengen als andere, die hiermede ontijdelick besigh zijn. De regel seyt.
| |
| |
't Is soetst wanneer men slapen gaet,
Gesontst ontrent den dageraet.
Meer en segh ick met; oock versta ick niet vorder geverght te werden op dese gelegentheyt.
Phil. Ick weet dat men een vrient (schoon die van suycker is) niet en moet opeten, waerde Sophronisce, oock het willigh paert niet en moet overryden; en daer mede sal ick mijn oorlof van u nemen met dancksegginge voor den tijt die ghy my vergunt, en de berichtinge die ghy my gedaen hebt.
Soph. 't Is etens tijt, Philogame, het middagmael roept ons, en ick roepe u tot het selve. Soo 't u gelieft, koomt, eet met my. Het kan zijn dat wy in ofte na den eten nieuwe stoffe sullen vinden van t'samen sprake op dese of diergelijcke gelegentheyt.
Phil. Ick en heb geen mont om sulcks te weygeren, waerde Sophronisce, en wil u dan tweesins verbonden zijn eerstelick, dat ghy my den geest eerst, en daer na oock het lichaem gevoedt sult hebben. Wel aen, ick ga mede.
Als de maeltijt gedaen, God gedauckt, de gasten opgestaen waren, en dat Sophroniscus met Philogamus in den tuyn sich wat gingen vertreden, heeft de Jongelingh al dadelick wederom gelegentheyt gesocht, om te komen tot het werck dat voor den middagh in handen was geweest. Hy dan, eerst beginnende, seyde:
Phil. Heden morgen, waerde Sophronisce, meyn ick onder andere van u verstaen te hebben, dat jonge lieden voor dat se houwelicken, behooren versien te wesen van een ploegh os, dat is, van middelen tot de huys-houdinge dienende; dat ligt my overdwers in 't hooft en speelt, want ick en kan niet gewaer worden dat sulcks by de Ouden in dier-voegen is betracht geweest. Ick sie, hoe dat de Eerts-vader Jacob over de Jordane naer Haran reysde; en schoon hy niet anders met hem en droegh als sijnen staf, evenwel soo heeft hy bestaen sich in houwelicke te versellen met die schoone Rachel, voor dewelcke hy geheele seven jaren gedient hadde sonder anderen loon te genieten: gelijck hy mede noch benevens de selve tot sijn tweede wijf aennam haer suster Lea, met beloften van noch eenen anderen sevenjarigen dienst aen te gaen. Siet daer den goeden man met twee vrouwen beladen, sonder als noch dien ploegh-os (daer ghy van spreeckt) ofte genoegsame middelen by der haut te hebben, tot onderhoudt van de selve sijn twee vrouwen, en 't gene daer nyt stont te volgen.
Soph. 't Is een mis-slagh, Jongman, soo ghy meynt dat Jacob soo rau heest aengegaen in 't stuck van sijn houwelick. Want behalven dat hy een soon was van Isaac, een gesegent man van den Heere oock in tijdelijcke middelen, van wien hy benevens sijnen broeder Esau erfgenaem stont te worden, soo was hem daer-en-boven alreede een sonderlinge belofte gedaen van sijnen God, niet, alleenlijck van dat hy met hem wonde zijn op de reyse en over-al, maer selfs dat hy aen hem en zijnen zade het gansche lant (daer op hy gerust en den steen onder sijn hoofd geleyt hadde) woude geven (Gen. 28.13.); waer op oock is gevolgt dat Jacob (die niet en hadde als een staf, toen hy over de Jordane quam) in 't weder-keeren tot twee heyren was geworden (Genes. 32.10.).
Phil. Wel ick mercke dat in de gelegentheyt van de Eerts-vader Jacob, sonderlinge ten aensien van sijn houwelick, veel bedenkelicke saken sich opendoen; en daerom soude ick wel genegen zijn hier van wat nader te hooren spreken; maer slende dat in dit werck, dat by ons is begonnen te lesen, de beschrijvinge van 't houwelick Jacobs nu is volgende, soo dunckt my (onder verbeteringh) best te zijn deselve beschrijvinge alvorens as te lesen, en daerna daer over onderlinge redenen te wisselen.
Soph. Begin 't werck, goede Philogame. Want ick houde uwen voor-slagh voor goet. maer set u cerst neder onder dit groen prieel, op dat de hitte ons niet en belette in ons voor-nemen.
Phil. Wel aen, ick sal my daer toe stellen; en begin aldus.
|
|