Phil. Weynigh zijn er, waerde man, die het stuek soo op-nemen, evenwel soo is 't meer als kennelijck dat het alsoo behoort.
Soph. Ick oordeele dat die gene, die haer ten houwelicke begeven, behooren te doen, als de gene, die haer tot een reyse buytens lants gaen stellen; de selve sien niet alleenlijck eerst in haer gedachten, maer oock op de Caerte alle de wegen, bergen, en rivieren daerse door hebben te reysen, al eerse van huys scheyden. 't Zijn wilde menschen, die huysen bouwen van boomen, soo als die in de bosschen asgehouwen werden, dat is: met schorssen en quasten. Ick, in het tegendeel, wil niet als een boom, maer als een balck, gebruyckt werden in 't gebouw van ons Vaderlant, dat is: ick wenschte wel in de gelegentheyt van 't houwelyck te komen niet rau en onbesnoyt, maer ge-effent, geschaeft, en gesuyvert van de quasten der jonckheyt. Het volck Israels en toogh niet in het beloofde Land, als na een naerstigh ondersoeck wat voor een volck dat'er in woonde, wat voor steden en sterckten daer in waren, en met eene wat vruchten dat'er in wiessen. Ick woude soo geerne doen in de saecke daer van wy tegenwoordelick spreeken, dat is: ten aensien van het houwelyck, 't welck ick te rechte mach noemen 't Land van Belosten der jonge lieden.
Phil. Ick woude wel van veelerhande bedenckingen, die my nu en dan te binnen komen, ontrent den houwelycken staet, wat nader berichts hooren van de gene die ick meyne dat stuck grondelick te verstaen: en nadien ick weet dat ghy niet alleenlyck goede wetenschap, maer ook volle ervarentheyt van desen allen hebt, mids ghy niet alleenlyck een geruymen tijt getront zijt geweest, maer hebt daer-en-boven (soo ick weet) uwen houwelycksen tijdt niet sonder aendacht en diepe opmerckingen laten voor-by gaen: Soo woud ick wel dat ghy my eerst het oyr, en daer na de tonge een weynigh woudet leenen op dese gelegentheyt: want met lieden die door eygen bevindinge wijs zijn, raet te plegen, dunkt my best te wesen. De wegh tot wetenschap is lang door regels, kort door exempels, seyt een wijs Schryver.
Soph. En op wat saken loopen doch meest uwe gedachten?
Phil. Ick woude hier in wel gaen van de eyers af tot de appels toe, gelijck de oude seyden, dat is, gelijk ghy weet, van den beginne af tot het eynde toe, om alsoo bescheydentlijck eenige mijne naeu-keurige gedachten te voldoen, en sonderlinge wilde ick met rechte kennisse van saken wel bericht werden op de navolgende vraeg-stukken.
1. | Wat recht trouwen is? |
2. | Of men mach trouwen? |
3. | Of men moet trouwen? |
4. | Of het beter is te trouwen, of ongetrout te blijven? |
5. | Wie'er trouwen mach, en wie niet? |
6. | Hoedanige Personen men behoort te trouwen, en hoedanige niet? |
7. | Wanneer men trouwen mach, en wanneer niet? |
8. | Waer men trouwen mach, en waer niet? |
9. | Waerom men trouwen mach, en waerom niet? |
10. | Hoe men trouwen mach, en hoe niet? |
11. | Wat behulp-middelen men om te trouwen gebruycken mach, en hoedanige niet? |
Soph. Sie daer een wijt velt geopent, dat in veel dagen niet af en is te gaen, wat naerstigheyt men daer toe oock brengen mochte. En waer toe soo veel mosterts hier op gemalen, Philogame? soo ick u niet wel en kende, ick soude seggen dat ghy, nu een Lubecksche vryer beginnende te worden, het sutsel-boeck soeckt, en daerom in allen desen een hayr in drie soekt te klieven, om niet tot het werck te komen. Ey lieve,
Die elcke veêr wil sien en raken,
En sal niet licht een bedde maken.
Houwelyckse saken wel te overwegen, maer niet eer te willen trouwen voor men die aen alle kanten door en door heeft gesien, dunkt my meer neuswijzigheyt, als voorzichtigheyt te wesen.
Phil. Wel, Sophronisce, soudt ghy mijn naeu-keurigheyt in dier voegen opnemen, soo is'et beter dat ick daer van af-stant doe, en my wat vermijde van soo diepen ondersoeck van saken. Maer dien onvermindert, dunckt u mijn voorstel van soo grooten omme-slagh te wesen?
Soph. In trouwen ja, Philogame: want by-naest ontallicke vraegstukken, en al van groot bedenken, konnen hier uyt getogen worden, en dienden wel rijpelick overleyt te worden, om goet werk te maken; niet-te-min laet ons den anderen hier op wat naerder verstaen. Het is noch vroeg in den morgen-stont, en de plaetse daer wy jegenwoordelijck zijn is stil, vermakelick, en bevrijt van deurgang; oock ben ick even nu recht gesint om van dusdanige saken wat te spreeken, behoudens, mids dat ghy niet te naeu-pluysigh en sult wesen.
Phil. Ick ben te vreden te doen als ghy segt, waerde Sophronisce: maer voor eerst (dewijle ons geheele reden staet te loopen op het houwelyck met den gevolge van dien) so stel ons vast een rechte beschryvinge van het selve, soo ghy die meynt best te wesen.
Soph. De Rechts geleerden seggen het houwelick te wesen een wettige t'samen-voeginge van man en wijf, mede-brengende een onscheydbare gemeenschap van leven. Andere gaen wat breeder in dese gelegentheyt, en stellen het houwelick te zijn een wettige en onverbrekelycke verbintenisse, tusschen een man en een vrou-mensch, by Godt ingestelt, ten cynde men hem kenne voor een suyveren Geest, en dat wy in reynigheyt hem dienen mogen, en het menschelicke geslachte daer door vermeerdert zijnde, Gods Kercke daer uyt mach worden versamelt. Onsen Erasmus neemt het op dese wijfe: het houwelick (seyt hy) is een wettigh en geduerigh verbont tusschen man en wijf, onderlinghe aengegaen ten eynde om kinderen te gewinnen, medebrengende gemeenschap van lijf en goet.
Phil. Welcke van dese drie dunckt u best te wesen?
Soph. Ick houw dese alle voor bequaem, ghy en kont geen misslagh doen, een van de selve te verkiesen, na gelegentheyt van saken.
Phil. Maer opent my doch een weynich nader het innerlick bescheyt van dese beschrijvinge, die ick wel kan bemercken malkanderen seer na te komen, maer evenwel niet over al een en de selve te wesen.
Soph. Merckt voor eerst, Philogame, dat het houwelyck is een wettige by-een-komste, en sluyt daer mede uyt alle de t'samen-voegingen van man en wijf die onwettigh of tegen den regel zijn, het zy dan ten aensien van de personen ofte van de sake selfs. Let vorder op de woorden: tusschen man en vrouwe, en sluyt daer mede uyt, als onwaerdigh den naem van houwelyck, de t'samenvoeginge van de onmondige en minderjarige, van gelijcke de t'samenkomste van vrouwe met vrouwe, of man met mans-persoon, waer van men oock hedendaegs exempelen heest gesien: en boven dien van vrouwen ofte mans-personen, daer van d'een ofte d'ander, ofte beyde ten houwelick onbequaem zijn. Van gelijcken wort door de voorsz. woorden afgekeurt de by-een-komste van een man tot twee of meer vrouwen; Item, van twee ofte meer mans tot eene vrouwe. Met de woorden van: onscheydbare gemeenschap wert aengewesen, dat geen houwelyck en kan gemaeckt worden onder conditie, oock niet tot eenen sekeren tijt toe; maer het is een bandt geduerende geheel het leven van de gene die onderlinge zijn verbonden, het welck in andere gemeene verbintenissen en handelingen geen plaetse grijpt.
Phil. Ick sie nu uwe beschrijvinge van 't houwelyck kortelyck uytgeleyt, en vinde sulcks tot mijnder onderrechtinge te dienen, om eenvoudelyck te verstaen de nature van dese verbintenisse; maer ick wenschte wel wat nader onderrechtinge te hebben op verscheyde twijfelachtigheden, die op de vraegstucken, by my hier vooren aengeroert, souden konnen werden bygebracht.
Soph. Wel, Philogame, om tot uwe meyninge te komen, soo hebbe ick hier by der hant een nieuw Poetisch werk, verscheyde gedenkwaerdige trouwgevallen onse Nederlanders voor oogen stellende; dit meyne ick een goede aenleydinge te sullen konnen geven tot ondersoeck van de saken, daer gy van gewaegt.
Phil. Wat op-schrift geeft de Schrijver aen het werk, daer ghy van spreeckt?
Soph. Proef-steen van de Trouw-ring sie ick'er vooren op-staen, en het sal by ons te besien wesen, hoe de naem door de sake wert beantwoort. Mijns oordeels schijnt de Schrijver te beloven, dat door dit werck een yder zijn trouwe tegenwoordige of toekomende ter proeve sal konnen stellen, om alsoo te weten of de selve wel en behoorlyck is, dan niet.
Phil. Sie daer een gelegentheyt die ick sochte, waerde Man; ick bid u, laet ons hier onder dese aengename schaduwe een weynigh nedersitten: want (naer ick merke) soo ben ick hier wel ter slaegs gekomen, om te vinden daer ick lange na verlangt heb. Staet my oock toe (soo het u belieft) dat ick in dese handelinge tot leser mach dienen, als de jongste wesende, en die het selve minst sal verveelen; en daer na soo opent my uwe aenmerckingen op de voor vallende saken; soo doende, sullen wy, mijns oordeels, goet werck maken, en ick sal ten hoogsten wel vernoeght wesen.
Soph. Nadien ick uwen lust hier in bemercke, goede jongeling, soo ben ick te vreden te doen als ghy voorslaet; begint dan ter goeder uren, en ick wil met aendacht letten wat'er voor aenmerkingen uyt sullen te trecken zijn, die op uw voornemen sullen mogen passen, ende daer na willen wy reden en tegenreden onderlinge seggen en hooren.
Phil. Wel aen, ick beginne: