Wie met den duyvel ghescheept is, moet hem werck geven.
Hoe ben ick nu ghequelt! hoe stae ick nu versleghen!
Daervoor ick heb ghevreest, dat heb ick nu ghecreghen:
Ick hebbe nu, eylaes! de Nicker in het schip,
Dies moet ick op een sant of op een harde klip.
Ick kenne sijnen aert, hy sal niet stille blijven,
Hy sal, ghelijck hy plach, sijn oude rancken drijven;
Wat dient'er voor ghedaen? wat raet in dit gheval,
Op dat ick mijnen boot mach houden van den wal?
Maer waerom dus verbaest? hoe, is'er niet te vinden,
Om aen dit slimme spoock de krachten in te binden?
Hoe, is'er niet te doen, met kracht of met verstant,
Om desen bulleman te jaghen uyt het lant?
Voor my, ick segge jae: een van de wijste lieden,
Die heeftet my ghetoont, hoe dat het kan gheschieden:
Siet, wie hem besigh hout geheele daghen langh,
Is boven sijn gewelt en buyten sijnen dwangh;
En hierom seit het volck dat, om een Droes te quellen,
Men hem moet sant of saet of koren laeten tellen;
Maer dat is (nae my dunckt) voor hem te lichten werck,
Hy is te wonder grof of al te bijster sterck;
Hem dient al swaerder last ontrent de rappe leden,
Indien men pooght te gaen op gronden van de reden;
Hem dient geen sacht onthael, geen spel of tijtverdrijf;
Welaen! ick wil het spoock gaen vallen op het lijf:
Tsa, bengel! neemt een riem, en stelt u om te roeyen,
En wilt u in het schip geen ander dingh bemoeyen;
Flucx stelt u tot het werck, en treckt vry dapper aen,
Uw rancken, slimme gast! die sullen haest vergaen!
Maer ghy, die my het stuck aldus hoort overlegghen,
Hoort met een wacker oor, wat dat het is te segghen;
Het dient voor u gemerckt, het dient voor my ghelet,
Wat u in dese plaet voor ooghen wert gheset:
Daer sijn in ons ghemoet niet zelden vreemde tochten,
Veroorsaeckt van het vleesch of slimme nachtgedrochten;
Die wonen binnen ons, wy sijnder meê ghescheept,
Soodat het slim ghebroet ons dickmael medesleept:
Nu komt een dertel oogh verstoren onse sinnen,
Dan wil de kriele lust ons geesten overwinnen,
En op een ander tijt verheft ons groot gheluck,
En somtijts valt de siel in al te grooten druck.
Dit sijn, beminde vrient, dit sijn de naere schimmen,
Die om ons siele gaen en in het harte klimmen;
Wat dient ons hier ghedaen? naer ick het stuck bemerck,
Hier dient ghestaeghe vlijt, hier dient ghedurigh werck:
Weest besigh met het lijf en mette gantsche sinnen,
Ghy sult in korter stont uw tochten overwinnen;
Een, die aen sijn gemoet gheen lust of rust en biet,
Maeckt, dat het weligh vleesch, ja, dat de Duyvel vliedt.
| |