Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Ick sie, dat ieder een met pijlen is doorschoten,
En is òf in het oogh òf in het oir geraeckt;
Maer dat mijn herte quelt, is elders uyt gesproten,
Ten is geen schoone maeght, die my nu gaende maeckt,
'k En heb nu geen vermaeck in jocken, spelen, mallen,
En ick en weet niet wat, in jonge lieden lust;
Daer is een gulde schicht my in de tas gevallen,
Dat is een heeten dorst, en dient te zijn geblust,
Prijst vry het gout-geel hayr, o domme jonge lieden,
Prijst vry een geestigh oogh, een onbevleckte jeught;
Ick prijs het edel gout dat princen kan gebieden,
Ick prijs een volle beurs, dat is mijn hoogste vreught.
Ick sta toe en bekenn', mijn lief is sonder tanden,
En noch is 't dat mijn oogh aen haer zijn vreughde siet,
Want sy heeft louter gelt, en vette koren-landen;
Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.
Het gelt is wonder kruyt, het kan oock groote vlecken
Verschoonen, door de kracht van sijn vermaerde glans;
Het kan een kale pleck en grijse koppen decken,
En 't is in mijn gesicht gelijck een rose-krans.
Maer ben ick niet een dwaes, dat ick ga rijckdom wenschen,
Ick, ick een dorren romp, een gansch bou-valligh man!
Het is voor my nu tijt te scheyden uyt de menschen,
Wat hoef ick meerder lants, als my bedecken kan?
O reden! geeft behulp, en wilt de gelt-sucht toomen;
Want die en dient voor al in dit geraemte niet:
Bevrijt mijn grilligh breyn van dese dwase droomen,
En maeckt, dat mijn gemoet zijn malle kueren siet.
Wat wil ick machtigh goet of gelt te samen hoopen?
Ick sie de bleecke doot, ick sie den langen nacht:
't Is dwaesheit voor een mensch, om teergelt uit te loopen,
Wanneer hy sijne reys ten eynde siet gebracht.
|
|