Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 577]
| |
[pagina 577]
| |
Galathea,
| |
[pagina 578]
| |
Siet, o hoeders van het vee,
Siet hier onse Galathee,
By veel harders wel bemint,
Maer tot geene noch gesint;
Daerom ist, dat haer gelaet
Hier soo strack geschildert staet;
Maer het sou wel anders sijn
Trof haer eens de minne-pijn.
Wilje sien een schone maeght
Siet haer alsse liefde draeght.
| |
[pagina 579]
| |
Daphnis, op een Meye-nacht,
Als hy op de liefste dacht,
Wenscht alleen te mogen zijn,
Om sijn droeve minne-pijn
Uyt te storten in de locht,
Daer het niemant hooren mocht.
't Was een weder sonder wint,
Soo men dat by wijlen vint;
Al de werelt was in slaep,
Men en hoorde niet een schaep,
Niet een by en was er uyt
Om te vliegen op het kruyt;
In de boomen geen gedril,
Vee en honden swegen stil,
En de vogels al-te-mael;
Maer alleen de nachtegael,
's Nachts te singen wel gewent
Sat en fluyte daer ontrent.
Daphis sagh de doffe maen
Treurigh aen den hemel staen,
Of om dat'et soo geleeck,
Mits sy in het duyster weeck,
Of om dat het harders kint
Niet ten besten was gesint;
Want al was de kudd' in rust,
Slapens had hy geenen lust;
Maer hy vant een eensaem velt,
Daer hy sich ter neder stelt,
Daer hy met een droef gemoet
Dus zijn minne-klachten doet:
| |
[pagina 580]
| |
‘Galathea, geestigh dier,
Oorsaeck van mijn eerste vyer,
Oorsaeck van een vreemt gewoel,
Dat ick in de leden voel,
Oorsaeck van een vasten bant,
Die mijn ziel aen u verpant.
Die mijn jeughdigh herte bint,
Dat het niemant anders mint,
Die mijn ziel aen u verknoopt,
Datse niet in 't wild' en loopt;
Soete meysjen, aerdigh dinck,
Soeter als een distel-vinck,
Soeter, in uw soeten praet,
Als de soeten honigh-raet,
Soeter als het groene lis,
Aen de siecke vissen is;
Soet, maer dickmael op een uer
Weder uyttermaten suer;
Somtijts macker als een lam,
Somtijts felder als een ram,
Somtijts swack, gelijck een riet,
Somtijts stijf, gelijck een spriet,
Somtijts brooser, als een glas,
Somtijts tayer, als een was,
Somtijts straf, gelijck een stier,
Somtijts dwee, gelijck een pier,
Somtijts bitter, als een gal,
Somtijts honigh over al,
Somtijts mack, gelijck een ree,
Somtijts stuer, gelijck de zee,
Somtijts siltigh, als de vloet,
Somtijts weder suycker-soet;
Somtijts vrolijck, somtijts stil,
Altijts, soo ick niet en wil,
Eeuwigh tegen my gekant,
Altijt naer een ander lant,
Eeuwigh tegen my geset,
Altijt op een ander bedt.
Och hoe veel heb ick gesucht!
Och hoe langh heb ick geducht!
Och hoe seer heb ick geschreyt,
Sedert ghy eerst hebt geweyt
Inde velden van Dijshoeck,
Sedert hebt ghy uwen doeck
Anders na den toy gestelt,
Als de vrijsters van het velt:
Sedert hebje met een schraegh
Onderstut uw blauwe kraegh,
Sedert staet uw doecken-huyf,
Even als een kievits kuyf,
Sedert hebt ghy uwen tret
Op een ander wijs geset
Als Lycoris, rap te voet,
Of als Amarillis doet.
Och! wat dient'er veel geseyt?
Of wat dient'er meer geschreyt?
't Is al niet, gelijck het pleegh,
Toen ick met u kennis kreegh,
Sedert ghy het hoofsche vriên,
Tot Dijshoeck eens hebt gesien,
En de streken van de stadt,
Sedert heb ick uyt gehadt:
Sedert noemt ghy my een loer
En een kinckel, en een boer,
En een klunten, en een kluts,
Al, om dat ick juyst mijn muts
Niet recht steets kan nemen of,
Al, om dat ick in het stof
Niet kan schraven, als een hoen
In den misthoop plach te doen;
Al, om dat ick, Zeeus en ront,
Spreke juffer uytten mont,
En niet drayen kan mijn reên
Als de linckers van de steên.
Maer al ben ick plomp en slecht,
Immers ben ick vroom en recht,
Immers is'er niet een maeght
Die haer over my beklaeght,
Dat ick, met een slimmen keer,
Oyt ontfutselt heb haer eer:
Dat ick oyt, in eenigh dingh,
Reyne min te buyten gingh,
Dat ick in het woeste velt
Oyt de parten heb gestelt,
Dat ick op den koren-tas,
Oyt oneerlijck dertel was,
Dat ick oyt by vrijster sliep,
En dan in de buerte liep,
Om te dragen mijnen roem
Van haer teere maegde-bloem.
Neen, dat heb ick noyt bestaen,
Maer ick hebbe ront gegaen,
En ick hebbet u geseyt,
Wat my op het herte leyt;
Niet met eenigh langh verhael,
Of met opgepronckte tael,
Niet met eenigh groot beslagh,
Als een steetsche vryer plagh;
Neen, ick seyd' u rustigh uyt:
Wilje kint, ghy zijt de bruyt,
Siet, daer is mijn rechter-hant,
Tot een vast en eeuwigh pant,
Soo ick u maer aen en sta,
Seght, met korte woorden, ja,
Dese mijnen ronden aert
Was u eertijts lief en waert,
' Want ghy seyde, dat het lant
Eyscht een ongeveynst verstant.
Maer dat is nu al gedaen,
Al uw rontheyt is gegaen,
Sedert datje kennis hadt
Met de gilden van de stadt.
Eertijts was ick wel gesien,
Als ick u plagh aen te biên
Kleyne giften van het lant,
Als wel eer een harder sant:
Of een tuyltjen uyt den tuyn,
Of een kransjen uyt den duyn,
Of een bloemtjen uyt het velt,
Als men die noch weynigh telt,
Of een wonder schoone roos,
Die ick onder hondert koos;
Of misschien een kievits ey,
Vry een wijle voor den Mey.
Somtijts nieuwen honigh-raet,
Eerse noch te koop en staet,
Somtijts oock het eerste lam,
Dat ick van de moeder nam,
Somtijts wel een jonck faisant,
Vruchten van het vaderlant,
Eygen queecksel, eygen goet,
Hier in Zeelant uyt-gebroet;
Somtijts wafels diep geruyt,
Wel gesuyckert, wel gekruyt,
Wel met boter overdroopt,
In een neusdoeck opgeknoopt,
En alsoo u t'huys gebracht,
Die en hebje noyt veracht.
Lestmael greep ick een lampraes,
En daer toe een jongen haes,
j 't Eene soo het lagh en sliep,
D'ander soo hy voor my liep,
Ginder op mijn klaverwey;
Soete beesjes alle bey.
Stracx soo riep ick: dese twee
Zijn voor u, o Galathee!
Noch zijn my te huys gebracht
Kerse-boomen vroegh in dracht,
Daer de vruchten worden groot,
Daer de vruchten worden root,
Daer men smaeck van hebben magh,
Eer men elders vruchten sagh;
Dese worden nu geplant
In mijn alderbeste lant,
En terwijl ick spit en delf,
Segh ick safjens in mijn self;
| |
[pagina 581]
| |
Spaert dit boomtjen, kerse-dief,
D' eerste vrucht is voor mijn lief.
Somtijts quam ick tot u treên
Met wat dun-gewolde queên,
Somtijts met een abricock,
Somtijts met een artichock,
Staêgh met iet, dat geestigh stont,
Of het beste, dat men vont.
Bracht ick dan een vogel-nest,
Dat beviel u alderbest,
Want ghy had soo veel te doen,
Met de beesjens wel te broên,
Datj' ontsloot uw witte borst;
Die nu (dacht ick) die eens dorst!
Die eens mochte metter hant -
Maer waer loopt mijn los verstant?
Hoe! mijn dunckt ick worde dwaes
Dat ick hier dus sit en raes;
Al mijn breyn wil over hoop,
Al mijn geest is op den loop,
Al mijn sinnen op de reys,
Als ick om dat wesen peys;
Doch aleer ick verder raeck,
't Sa al weder tot de saeck:
Maer of ick al giften sant,
Uyt den segen van het lant,
Noch en was het niet ter deegh,
Noch en bracht ick niet te weegh,
Datje my ooit hebt gelaeft,
Datje my een kusjen gaeft,
Datje my uw rooden mont
Ooit een reysjen hebt gejont:
Neen, al wat ick mochte doen,
Noyt en boot ghy my een soen;
Ja, ghy waert oock al te straf,
Dat ick u een kusjen gaf:
Dies en bleef'er anders niet
Om te laven mijn verdriet.
Als dat ick uw rechterhant
Na mijn droeve lippen sant,
Om mijn hert, ten minsten daer,
U te maken openbaer:
Maer als ghy, uyt harden aert,
Hier al mede tegen waert,
Soo en wist ick geenen raet,
Geenen troost of toeverlaet,
Als dat ick uw vingers nam,
En daer medc neder quam
Op mijn ongcruste borst,
Daer mijn herte leyt en dorst:
Op dat ghy daer voelen mocht,
Hoe mijn bange siele vocht,
Hoe mijn leven-ader sloegh,
En geduerigh lagh en joegh.
Maer al wat ick ooit bestont
Met het wesen, metten mont,
Nooit en heb ick vrucht gedaen,
't Is al in de wint gegaen;
Wat ick ooit, o fiere maeght!
Heb gesproken, heb geklaeght,
Heb gejammert, heb gevleyt,
't Is den dooven al geseyt.
Ja, het is'er soo gestelt,
Dat al kom ick uyt'et velt,
En ick brenge voor den dagh
Soete dingen, als ick plagh;
Ghy, o strenge Galathee,
Felder als de Noorder-zee,
Ghy, als anders nu gewent,
Mijn in gramschap henen sent,
Sonder eens te willen sien,
Wat ick u meyn aen te biên;
En voor reden seghje my,
Het en staet u geensins vry
Iet te nemen van een hant,
Die van uwe minne brant,
En, naer ick uw reden vat,
't Is een lesse van de stadt:
Daer is 't dat men leyt en schenckt,
En de goede seden krenckt;
Dan ten is geen harders gift,
Geene kaes, van room geschifs,
't Is geen mus, of distel-vinck;
't Is een keten, of een rinck,
Of een helle diamant,
Die gelijck een kaerse brant:
Daer men wel van suysebolt,
En dan los daer henen rolt.
Soete vrijster! ick beken,
Dat ick hier oock tegen ben:
Want het gout heeft wonder kracht,
Waer het immer wrert gebracht;
Maer in harders reyne gunst,
Slecht gewas of kleyne kunst,
Daer en is geen ongeval,
Dat de seden krencken sal.
Maer dit heb ick al geseyt,
En noch breeder uytgeleyt,
Dan het meysje niet-te-min
Brenght'er weder tegen in,
Dat by ons een kleyne gift
Heeft al mede slim vergift.
Lieve Daphnis, hoe het gaet,
Hoeje jammert, hoeje praet,
Watje weet, en watje vint,
Zy blijft efter steedtsgesint.
't Is als geene tijt geleên,
't Soete dier was toen te vreên,
Sich te spieg'len in de zee,
Als de stroom lagh stil en dwee,
Niet gerimpelt van den wint,
Als men die wel somtijts vint;
't Gaet'er nu al anders toe,
Zy is 't stille water moe,
En zy wert voortaen gehult
In een glas rontom vergult,
Spiegel noemt men 't in dc stadt;
Hier van wertse bijster prat,
Want se siet meer alsse plagh,
Meer alss' in het water sagh;
Watse geestigs by haer heeft,
Wat'er aen de vrijster leeft,
Wat haer ciert, dat weetse vry
Immers alsoo wel, als wy;
Sy doorliet dat hel gesicht,
Dat oock in het duyster licht,
En dien lieffelicken mont,
Schoonder als de morgenstont,
En dat hairtje sacht gekrolt,
Dat haer om de wangen rolt,
Dit is haer nu al bekent,
En diep in het hooft geprent;
Dies ontstaet, in haren sin,
Minnaers haet, en eyge min.
Komt, o weerde Galathee!
Spiegelt weder in de zee;
Hem die hier toe oorsaeck gaf,
Wensch ick, tot verdiende straf,
Dat sijn lief, hem eertijts soet,
Trots en moedigh worden moet:
Datse, nae een soete min,
Krijgen moet een stueren sin.
Ach hoe leyt hy my in 't hooft,
Die my van mijn lief berooft!
't Schijnt dat alle zijn gelaet
Eeuwigh voor mijn oogen staet.
't Is een kleyne tijt geleên,
Dat de gilde quam gereên,
Met twee vogels sijns gelijck,
Ginder aen den hoogen dijck;
Daer vernam hy Galathee,
Soose dreef het jonge vee;
Stracx begon de loose quant
Haer te nemen metter hant;
Haer te groeten op den voet,
Als men in de steden doet:
| |
[pagina 582]
| |
Goeden dagh, schoon harders kint,
't Schoonste dat men immer vint,
Ghy moet wesen (naer ick acht)
Van der Nymphen hoog geslacht,
Of van Pales huysgesin,
Of misschien een Wout-Goddin;
Want ick sie dat uw gelaet
Geensins naer de koeyen staet.
Ick en hoorde vorder niet,
Mits hy van de plaetse schiet;
Mits hy leyde mijn vriendin
Naer sijn ongebonden sin:
't Scheen voor eerst, sy wou niet gaen,
Maer het was terstont gedaen;
Al geliets' haer wat gestoort,
Evenwel soo gingse voort:
't Scheen, hoewelse met hem street,
Dats'et maer in 't jocx en deed';
Siet, daer sat ick toen en keeck,
Als een poel-snep op een kreeck,
Root van gramschap, bleeck van nijt,
't Oogh vol tranen, 't hart vol spijt.
Gaeje dan, wel gaeje, kint!
Onbedacht en onbesint?
Gaeje met een vreemden haen?
Gaeje na een vreemde baen?
Gaeje moytjens, hant aen hant,
Met een los en weeligh quant?
Gaeje met een steedsche vent,
Dieje noyt en hebt gekent?
Onbedachte Galathee!
Waerom zijdje nu soo dwee?
Waerom zijdje nu soo soet
Voor een onbekenden bloet?
Daer ghy staet gelijck een muer,
Wonder spijtigh, bijster stuer,
Als een harder van het lant
U wil nemen by der hant,
Om een reys te mogen gaen,
Daer de schoonste linden staen.
Harders kint, soo ghy het wist,
Hoe een vrijster haer vergist,
En hoe qualijck dat'et past,
Met een afgerichten gast
Sich te geven op de baen,
'k Weet ghy sout het niet bestaen.
Maer al was ick wonder bangh,
Sy gingh efter haren gangh.
Dies soo klam ick op de kruyn
Van een wonder hoogen duyn,
Om van boven af te sien
Wat'er vorder sou geschiên.
Sy gingh sachjens door het sant,
Sy gingh henen naer het strant
Met den vryer van de stadt,
Die haer in den arrem had,
Die haer dickwils gaf een kus,
Slimmer als een kriele mus.
Hy geleyde Galathee
Van den oever in de zee,
Dies soo rees de soute stroom
Vry wat hooger, dan de zoom
Van haer opgeschorte kleet.
Is dat niet een schoon bescheet,
Dat men soo een teere maeght
In dat grove water draeght?
Dat een vrijster met gewelt
In de baren wort gestelt,
Tot de vreesselijcke vloet
Brenght een schrick in haer gemoet?
Tot haer kleet is vuyl en nat?
't Fy, beleeftheyt van de stadt!
Na dat nu die sotte lust
In het water was geblust,
Gingh een yeder van de strant,
En verkoos het drooge lant.
'k Meynde, 't spel was doe gedaen,
Maer het gingh doe eerstmael aen.
Stracks wert daer mijn weerde pant
Omgetobbelt in het zant,
En dan weder om gewent,
't Scheen het spel en nam geen end.
't Steeds geselschap uytte steên,
Is al waer'et buyten reên,
Even als een dertel beest,
Dat gebonden is geweest:
Raeckt het eens ten lesten los,
't Loopt als rasend' in het bos.
Toen en moght ick langer niet
Staen begapen mijn verdriet,
Dies soo gingh ick naer de kant
Van de krom geboogde strant:
Daer begon ick mijn beklagh,
Als een droeve minnaer plagh;
Daer beschreef ick mijnen stant
Met een rijsjen in het zant:
Eerst een vast-gesette min,
Toen een wanckelbaren sin;
Dit was ick en Galathee.
Ondertusschen quam de zee,
Als gelaten uyt den toom,
Opgedragen, metten stroom,
Verre boven haer gemerck;
Siet, daer lagh het gansche werck!
Siet, daer gingh mijn soete min
Drijven heen te zeewaert in;
Nijdigh water, bitter nat,
Seght eens, waerom doeje dat?
Waerom neemje, met de vloet,
Mede niet mijn droef gemoet?
Maer komt, seght my, soeten beck,
Souje wel eens zijn soo geck,
Datje wout uw rechter-hant
Stellen tot een eeuwigh pant,
Aen een proncker trots en prat,
Aen een joncker van de stadt?
Neen, 'k en lovet nimmermeer,
Datj', een steedtsche pop ter eer,
Laten soudt een rustigh quant,
Kloeck van leden, wel ter hant,
En soudt stellen uw gemoet
Op 'k en weet niet wat gebroet!
Ach, ten sijn geen rechte mans,
Maer alleen slechs om ten dans,
Om ter bruyloft oft ter feest,
Speel te leyden haren geest,
Noyt geoeffent, noyt beproeft
Daer men manne-kracht behoeft.
Al dit soet geselschap gaet
Eeuwigh proncken achter straet,
Niet alleenlick aen den voet,
Maer aen handen oock geschoet:
't Schijnt zy dragen hun te koop,
't Fy, van dien verwijfden hoop!
't Fy, van dat papieren vel,
Nut alleen tot enckel spel!
Ick heb quasten in de hant,
Dat is sause voor het lant:
Ick heb knoesten in de vuyst,
Dat is, kinders, dat is juyst,
Dat is ver het nutste goet,
Dat een lantman hebben moet:
Ick sou licht een stueren ram,
Als hy my te quellen nam,
Soo ontrent het backhuys slaen,
Dat hem 't stooten sou vergaen;
Harders is ons eygen naem,
Harde lieden zijn bequaem
Voor het vee en voor het wout,
En al waer men landen bout.
Dunckt u niet het swarte lant
Beter als het witte sant?
Bleyck te zijn is wijve-werck,
Blancke lieden selden sterck;
Maer die bruyn is, dat's een gast,
Die is met de ploegh gepast,
| |
[pagina 583]
| |
Die is d'eere van een hof,
End' en hy vraeght na son of stof.
Ben ick ruygh en dick gebaert?
Dat's een peyl van kloecken aert,
Ick en ben des niet beschaemt,
Want het is dat ons betaemt:
Segh, wat ciert het moedigh peert
Als de maen en als de steert?
Segh, wat maeckt het schaep geacht
Als zijn wol en ruyge vacht?
Segh, wat datje seggen kondt,
't Hayr is 't ciersel van den mondt;
Al de luyster, al de schat
Van den boom, dat is het blat:
't Velt is heerlick door het kruyt,
Mannen door een ruyger huyt.
Ben ick niet soo moy gekleet,
Gae ick niet soo wonder breet,
Draegh ick niet soo moyen hoet,
Als men in de steden doet;
Magh ick bidden, harders kint!
Weest daerom niet ongesint;
Want voorwaer het keurlijck gaen
Is alleen maer sotte waen,
Dat wel eer de steedtsche pracht
In de werelt heeft gebracht,
In de menschen heeft geplant,
Vry tot ondienst van het lant.
Waer men gout en zijde draeght,
Daer is 't dat een yeder klaeght
Van bedroch en slimme list,
Daer men eerst niet van en wist.
Siet, al wie'er proncken gaet
Boven macht en boven staet,
Die is besigh over al,
Waer hy middel vinden sal
Tot zijn overmoedigh kleet,
Oock by wijlen tegens eedt,
Ick en kan het niet verstaen,
Waerom doch het keurlijck gaen
Echte wijf of eerlick man,
Oyt ten goede dienen kan:
Siet eens, wat een vreemt bejagh,
Wat een grooten ommeslagh,
Wat al dingen sonder naem,
Ja, byna een heele kraem,
Yeder om de leden hanght,
Yeder aen de leden pranght,
Die wil komen aen den dagh,
Soo men in de steden plagh:
Heeft'er iemant uyt te gaen,
Of in haesten op te staen,
Och! hoe is de man gequelt,
Och! hoe staet de man verstelt,
Mids hy, door het sinnigh kleet,
Noyt in tijts en is gereet;
Kint! ick vinde groot gemack,
Dat ons oock het beste pack
Haest kan schuyven aen het lijf,
Om te gaen tot ons bedrijf:
Haest kan worden uytgedaen,
Om dan weder slaep te gaen.
Maer ontrent een sinnigh kleet
Is noch menigh ander leet,
Dat men in een kort beslagh,
Niet kan halen aen den dagh;
Een van velen, niet te min,
Moet ick hier noch brengen in:
Laet een trotse proncker gaen,
Daer veel doren-hagen staen,
Laet hem komen in het wout,
In de bosschen, in het hout,
Siet, terstont sal hem de braem
Vatten in die malle kraem,
In dien langen kousebant,
Die soo bijster is gekant,
In de sneden van zijn broeck,
Of ontrent den fijnen doeck,
Dien hy tot den elleboogh
Boven op de mouwe toogh,
Of in eenigh ander dingh,
Dat hem aen de leden hingh;
Dies hy, die uyt spelen quam,
Wort dan uytermaten gram,
Wort soo gansch uytsinnigh quaet,
Dat hem al sijn lust vergaet;
En voorwaer, 't is groote spijt,
Dat men soo den soeten tijt
Moct verquisten met berou,
Daer men vrolick wesen sou.
Daer staet dan de joncker stil,
Schoon oock dat hy niet en wil,
Want indien hy veerdigh spoet,
Stracx soo scheurt het meepse goet.
Seker 't is een vrye staet,
Als men onbekommert gaet,
Als men wandelt door het velt
Sonder eens te zijn gequelt
Van een doren, van een haegh,
Of een ander slimmer plaegh.
Sonder dat my dorenhout,
Sonder dat my kravel vanght,
Of ontrent de slippen hanght:
En of schoon de braem my greep,
Of oock in de leden neep,
Dat is my een kleyne saeck;
Want ick kan haer loosen haeck
Rucken van mijn beste kleet,
Even sonder eenigh leet.
Moye kleedingh is een pack,
Slechte kleedingh is gemack,
Slechte kleeden zijn bequaem
Om te loopen door den braem.
Of ick rijs en of ick dael,
Of ick renne door den hof,
Of ick loope door het stof,
Of ick rijde met het mis,
Daer het niet als slick en is;
Of my lucht en hemel dreyght,
En tot onweer is geneyght,
Of het dondert, of het raest,
Of de wint geweldigh blaest,
Al en is'et geen verdriet;
Graeuwe pyen vlecken niet.
Magh het wesen, Galathee!
Hout u aen het edel vee:
Laet de wolle, laet het vlas,
Laet uw eygen huys-gewas
Ons bedecken tegens kou;
Dat is dienstigh voor den bou.
Wie hem met de schaepjens kleedt,
En sijn eygen hemde reedt,
Die behout eens schaepjens aert,
Die ons noodigh is bewaert,
Die is buyten loosen schijn,
Als het eertijts plagh te zijn.
Daerom bidd' ick, soete maeght!
Soo u d'eenvout noch behaeght,
Gaet niet op den steedschen toy,
Set uw doeckjen niet te moy,
Noyt en dede rijcke dracht,
Noyt en dede groote macht,
Noyt en dede trots gemoet
Aen de soete liefde goet;
Reyne minne kan bedyên
Even onder graeuwe pyên,
Even daer het niet en blinckt,
Even daer het niet en klinckt,
Even in een aerden huys,
Even in een slechte kluys,
Even daer men om de pracht,
Noyt zijn leven heeft gedacht.
Rieck ick naer geen musculjaet,
Dat en achte niemant quaet,
| |
[pagina 584]
| |
Ick ben fris en wel gesont,
My en komt niet uyt den mont,
Dat met soo een loosen schijn
Noodigh is bedeckt te sijn;
Laet een opgepronckte sot,
Die van binnen is verrot,
Poogen naer een vreemt bejagh,
Dat zijn vuyl bedecken magh,
Ick en wil geen selsaem kruyt,
Dat in verre landen spruyt,
Want mijn reuck en is maer zweet,
Dat en doet geen mensche leet,
Ja, 't en is geen rustigh man,
Die zijn zweet niet riecken kan.
Ick en weet niet watje let,
Datje dus uw herte set,
Datje dus zijt opgevat
Door een popjen van de stadt:
Schoon al is daer iemant net,
't Is'er daerom niet te vet;
Schoon men is daer moy gekleet,
't Is'er daerom niet te breet.
Eertijts en oock heden noch
Zijn de steden vol bedroch,
Daer is 't dat men, sonder maet,
Wil geduerigh meerder staet,
Daer is 't dat men eeuwigh tracht
Om te krijgen grooter macht,
Daer is 't dat een ieder pooght
Om noch meer te zijn verhooght:
Als de visch het koele nat,
Als het schaep het groene blat,
Als den ael den dou begeert,
Soo is 't dat sich yeder weert,
Soo is 't dat een yeder joeckt,
Soo is 't dat een yeder soeckt
Om te krijgen zijn bejagh,
't Gelde wat'et gelden magh.
Ick en weet de streken niet,
Die men daer geduerigh siet,
Maer ick hoore wel soo veel,
Dat ick met een open keel,
Dat ick met een open mont
Segge: 't gaet'er al te bont,
Siet, hoe daer een ieder vat;
God bewaer ons voor de stadt!
Maer een ander soeckt het gelt,
Dat 's de plage, die hem quelt,
Die hem door de leden dwaelt,
Die hem in de sinnen maelt,
Die hem, schoon al is'et kout,
Gantsche nachten besigh hout:
Maer al is hy immer stil,
Hy en krijght niet dat hy wil;
Want al komt hem groot gewin
(Soo het schijnt) ter deuren in,
Eer hy noch zijn boecken sluyt,
Valt het dickmael anders uyt:
Want door iemants slimme list
Komt'et anders als hy gist.
Wie, al is hy wonder vroet,
Is bevrijt van banckeroet?
O, dat is een selsaem quaet,
Dat gemeenlijck verder gaet,
Als een stil, een effen man
Met de sinnen grijpen kan;
Want al wie daer handel drijft
Wort geswackt en wort gestijft,
Niet alleen uyt eygen daet,
Maer oock door zijn medemaet;
Daer van krijght hy wel een slagh,
Dien hy niet verdragen magh,
Ja, hem komt oock wel het wee
Hondert mijlen over zee;
Denckt, hoe dat een mensch verdriet!
O dat spel en dient my niet.
Maer dit treft hem nimmermeer,
Die zijn herte niet te seer
Op den rijckdom heeft geset,
Of met gelt-sucht is besmet:
Wie met weynigh is gepaeyt,
En sijn eygen acker maeyt,
Die en soeckt geen vreemde kust,
En is weynigh ongerust,
Maer die 't nette spant te breet,
Die is nimmer sonder leet.
Wie sijn schaepjens 's avonts telt,
Alsse komen uyt, het velt,
En hy vint het vol getal,
Die en vraeght dan niet met al,
Wat een koopmans treurigh hooft
Van den soeten slaep berooft;
Hy en vreest niet, dat sijn schip
Mocht verzeylen op een klip;
Dat sijn waren hier of daer
Mochten komen in gevaer,
Dat een roover met gewelt
Mochte nemen schip en gelt:
Dat zijn schipper is een dief,
Dat men sijnen wissel-brief
Mochte laten onbetaelt;
Denckt, hoe een die leyt en maelt
Op dees saken nacht en dagh,
Wijf en kint vermaken magh!
Ick en houw niet van het goet,
Dat moet sweven met den vloet,
Dat moet komen over zee;
Ick ben liever by het vee,
By den ploegh en by de biên,
Daer kan ick mijn rijckdom sien,
Daer speel ick een geestigh liet
Op een mousel of een riet;
Daer heb ick een stille siel,
Schoon de gansche hemel viel.
Die op 't lant sijn woonplaets stelt,
En behoeft nau eenigh gelt,
En behoeft niet om het goet,
Te besmetten sijn gemoet,
Of te hangen in een schael
Eere, ziel, en al-te-mael;
Uyt de vruchten van het lant
Valt hem alles in der hant;
Want des aerdrijcks milden schoot
Schenckt aen yder zijnen noot;
Wat men in de steden koopt,
Als men op de marckten loopt,
Wat daer yder stelt op prijs,
't Zy van kleedingh ofte prijs,
Dat verkrijght men, op het velt,
Sonder munte, sonder gelt.
Wilj' een hemd' of lynen kleet,
Pijn gesponnen, wel gereet,
Wit gebleyckt, gelijck de snec,
Ja, als ghy, ô Galathee!
Steeckt geen handen in de tas,
't Komt al van ons eygen vlas.
Wilj' een sieltjen of een keurs.
Gaet oock daerom niet te beurs,
Spreeckt alleen de schaepjes aen,
Die in onse weyden gaen:
Hare wol en dichte vacht
Heeft vry meer als volle macht
Om ons, tegen 's winters leet,
Stof te geven tot een kleet.
Wilj' een leetjen van een lam,
Of de beyers van een ram,
Of een bockjen of een geyt,
Eer men 't van den moeder scheyt,
Wilje swesers van een kalf,
Of een schenckel, heel of half,
Of een hamel wel gemest,
Want dat voet wel alderbest,
Ghy en hoeft niet eens te gaen,
Daer de steedtsche spotters staen,
Waer toe soeckje kraem of hal,
Gaet alleen maer in den stal,
| |
[pagina 585]
| |
Gaet en tast, en keelt, en vilt,
Siet, ghy vint'er watje wilt:
Wilje quackel of patrijs,
Of een korhoen uyt het rijs,
Of een kievit met haer kuyf,
Of een vette dortel-duyf,
Of een sneppen langh gebeckt,
Of een smientjen dick gespect,
Of een meerel uyt het wout;
Of een lijster uyt het hout,
Of een spreeutjen of een vinck,
Of een ander lecker dingk,
Of een jonge sant-plevier,
Of een ander weeligh dier,
Of misschien een lecker hoen,
Of een malsen huys-cappoen,
Of een kalikoutschen haen,
Of de jongen van de swaen,
Of een trap-gans, of een end,
By de menschen niet gewent,
Maer die, met een snelle vlucht,
Komt gevallen uyt de lucht;
Ey, en maeckt doch geen gekijf,
Met een leppigh hoender-wijf,
Die terstont wel leelick siet,
Sooje niet genoegh en biedt;
Met een netjen, met een strick,
Met een uyltjen op een krick,
Met een boge, met een buys,
Met den spreeupot aen het huys,
Met een slagh, of vogel-lijm,
Op den misthoop, in den rijm,
Met een weynigh kruyt en loot,
Vanght men vogels kleyn en groot.
Maer indienje voor den dis
Mocht begeeren verssche vis,
Wat behoefje vuylen stanck,
Van het viswijf of haer banck,
Dese beeck of gene sloot,
Die vervult ons desen noot:
Daer wort vis genoegh gehaelt
Die men sonder gelt betaelt;
Sonder kost, of met genucht,
Pluckt men hier des waters vrucht.
Karper, brasem, baers, en snoeck,
Is te vangen met een hoeck,
Wil 't niet wesen met de roe,
Neemt'er dan een netjen toe,
Of een diep-getande schaer,
Of een spitsen ellegaer;
Daer mee stickt men vetten ael,
Goede kost voor 't middaghmael.
Of wanneer men 't fuyckjen set,
's Avonts eer men gaet te bed,
Schoon men slaept dan wel gerust,
's Morgens vint men sijnen lust,
's Morgens treckt men uyt'et slick
Fijne palingh, armen dick.
Is dat niet een goet gerief,
Dat men, by sijn soete lief,
Loon van trouwe min ontfanght,
't Wijl het net een visjen vanght?
Wilje kaes soo groen als gras?
Of gelijck als maeghde-was?
Die oock by den parmesaen
Magh op heeren tafels staen,
Wilje kaese sacht en dwee,
Wit als nieu-gevalle snee?
Wilje kaese jonck en out?
Wilje boter als een gout?
Wilje kappy, wilje saen?
Wilje taerten, wilje vlaên?
Wilje noten boven dat,
Daer van wel een koningh at?
Siet alleen de soete melck
Geeft'et al, en geeft'et elck;
En dit wort ons al bestelt
Sonder kost, en sonder gelt.
Wilje dat wat hertigh is,
Seght my doch eens wat ick mis,
Heb ick niet den vollen eysch
Van gesouten ossen-vleysch?
Heb ick niet een schoone tongh,
Die ick in de schoorsteen hongh?
Heb ick niet een schapen bout,
Wel gewreven in het sout,
Wel doorregen van den loock,
En gehangen in den roock?
Weet dat hier oock hammen zijn
Van een beer, en lustigh swijn,
Daer by niet magh zijn genoemt,
Wat'er uyt Westsalen koemt.
Wilje fruyten op het lest?
Die zijn hier oock alderbest,
Kriecken meer als sesderley,
Pruymen groot gelijck een ey,
Druyven uyttermaten goet,
Persen root gelijck een bloet,
Appels die meu eten magh,
Even van den eersten dagh,
Sonder eens te zijn gemuyckt,
Appels die men noyt gebruyckt,
Als tot struyven in de pan,
Mids men die bewaren kan,
Peeren uytermaten soet,
Die men haestigh eten moet,
Of soo hart gelijck een key,
Die men hout tot in de Mey.
Al te seggen wat ick weet,
Wat men by ons harders eet,
Ware vry een langh verhael,
Wie doch seyd'et altemael?
Koomt, o soete Galathee!
Proeftet eens een maent of twee,
Ghy sult vinden metter daet,
Dat'et hier al beter staet,
Als misschien, uyt slim beleyt,
U een steedsche vryer seyt.
Als men nu hier tegens let,
Wat de stadt op tafel set:
'k Segge dat haer gansch beslagh
Hier niet tegens op en magh;
Want, behoudens dat het velt
Duysent schoone dingen telt,
Die de stadt sijn ongewent,
Die de stadt niet eens en kent;
Soo is dit een groote saeck,
En gansch dienstigh voor de smaeck,
Dat het geen den huysman voedt,
Niet en is als eygen goet,
Mids het fruyt, en vleesch, en vis,
Van sijn eygen queeksel is,
Mids wy leven, maenden langh,
Niet als van ons eygen vangh:
Seght dan watje seggen meught
Voor de stadt, en hare vreught,
Eygen vrucht is wonder soet,
Eygen vrucht is wonder goet,
't Eytjen uyt een eygen nest
Is mijns oordeels alderbest.
Vruchten die men heeft gesaeyt,
Vruchten die men heeft gemaeyt,
Vogels die men, door het net,
Wegh te vliegen heeft belet,
Vissen die men heeft verrast
En zijn tafel toe-gepast,
Wiltbraet dat men heeft gejaeght,
En dan naer de keucken draeght,
Dat is gansch een ander dingh,
Als dat iemant anders vingh,
Als dat iemant anders saeyt,
Als dat iemant anders maeyt.
Hier komt by een ander saeck,
Dat is mede groot vermaeck;
Want of haer de stadt vermeet,
Datse groote dingen weet,
| |
[pagina 586]
| |
Datse goede sause maeckt,
Die oock stompe monden smaeckt,
Die, vermits haer bitsigh nat,
Oock in slappe magen vat;
Noch is echter hier alleen
(Immers naer dat ick het meen)
Noch is hier de beste vont
Voor de lusten van den mont:
Siet, wanneer men staet en spit
Sonder dat men neder sit,
Of waanneer men, uren langh,
Houdt de beenen op de gangh;
Of wanneer men bijster vroegh
Slaet de vuysten aen de ploegh,
Dat verdrijst de vuyle slijm,
Dat verjaeght het taye lijm,
Dat sich in de leden set,
En den goeden smaeck belet;
Of ontrent het ingewant
Maeckt een ongesonden bant.
Maer besiet, in dit gewoel
Sit de stee-man op een stoel,
Sit 'k en weet niet waer en schrijft,
Daer hy gansche dagen blijft,
Sit en futselt dit en dat,
Als gevangen in de stadt;
Hier uyt komt dat vreemde sucht,
Mits hy mist de vrye lucht,
Mits hy niet ter werelt doet
Tot verversingh van het bloet:
Hierom is sijn koude maegh
Nimmer lustigh, nimmer graegh,
Nimmermeer alsoo gestelt,
Als die in het open velt
Al sijn quade dampen blaest,
En dan als van honger raest.
Geeft een ander marsepeyn
In eeu blaeuwe porceleyn,
Geeft een ander Frans geback
Soo men 't uyt den oven track,
Geeft een ander Spaensche pap,
Die is voor my al te slap;
Ick en wil geen vreemde kost,
Die zijn meester diere kost,
Geeft my, geeft my slechts een ham,
Die vers uyt de ketel quam,
Geeft my slechts een specktersey,
Wel gewentelt in het ey,
Geeft my slechts een dicke worst,
Die gevoelt men aen de borst,
Die geeft hart en krachtigh bloet,
Als men dapper ploegen moet.
Of indien'er oyt een vrient
Hier te gast gebeden dient,
Geeft my dan een jonge duyf,
Geeft my dan een appel-struys,
Geeft my dan een boeckweyt-koeck,
Dat is eten dat ick soeck,
Daer uyt suygh ick meerder soet,
Als een steedsche joncker doet
Uyt sijn venesoen-pastey,
Of 'k en weet niet wat geley,
Uyt de taerten, uyt de vlaên,
Uyt gesoden of gebraên,
Uyt al wat men backen kan,
't Sy in oven ofte pan.
Dan ick weet, dat in de stadt
Menigh wijf is wonder prat,
Mids sy op haer tafel set
Blaeuwe teylen wonder net,
Die een ander werelt sent,
Hier te voren niet bekent,
Mits sy geeft een gansche kas,
Wel voorsien van aerdigh glas,
Dun gelijk een enckel vlies,
Dat men tot Venegiën blies;
Maer al isset wonder kuys,
't Is maer hooft-sweer voor het huys,
Want het is soo bijster teer,
Dat geen schotel immermeer
Lange tijt op tafel duert,
Of haer vreughde wort besuert.
Breeckt'er glas of porceleyn,
Stracks is al het huys te kleyn,
Soo geweldigh tiert het wijf,
't Schijnt sy wil de meyt op 't lijf;
Keucken, kamer, sael en vloer,
Is daer altemael in roer,
't Schijnt sy treet als in gevecht
Met een jongen, met een knecht,
Met haer dochter, of haer kint,
Met den eersten diese vint,
En hier tusschen heeft de man
Vry daer zijn gedeelte van.
Is 't niet beter dat men eet,
Daer men van geen knorren weet?
Daer het teyltje niet en leeckt?
Daer de logge niet en breekt?
Daer de schotel niet en berst
Schoon die somtijts wort geperst?
Schoon die somtijts neder valt,
Als'er iemant staet en malt?
Of al waer het datse braeck,
Daer men om een kleyne saeck,
Daer men om het minste gelt,
Ander in de plaetse stelt.
Ach, wat is doch van de stadt?
Langht my slechts een aerden vat,
Langht my slechts een houten back,
Dat is vry een groot gemack,
O! 't is beter sonder twist,
Schoon men blaeuwe teylen mist,
Schoon men niet op tafel heeft,
Dat de malle weelde geeft,
't Is al beter slechte spijs,
Aengedischt na onse wijs,
Als een tafel vol getast,
Daer men sit en hassebast,
Daer men op de boden tiert,
Daer men niet een mensch en viert;
Wegh van hier met dat geschal,
Vrede, vrede boven al!
O! wanneer men is gerust,
Daer is eerst de ware lust!
Weet dat ick geen diere spijs,
Oock geen moye schotel prijs,
Daer is iet dat beter smaeckt,
Dat my blijder sinnen maeckt;
Magh ick bidden, Galathee!
Soeter als een jonge rhee,
Krijgh ick immer uwen sin,
Krijgh ik immer uwe min,
Toont my dan een bly gelaet,
Geeft my slechts een soeten praet,
Als ick kome van den ploegh,
Dat is my voor al genoegh;
Gaet, versiet dan uwen dis
Met het gene dat'er is,
Dat de tijt u geven kan,
Siet, ick ben een vrolick man!
Wat nu aengaet onsen dranck,
Alhoewel de wijngaertranck,
Daer de soete most uyt vloeyt,
Niet in onse landen groeyt,
Echter moetse zijn getelt,
Als een segen van het velt,
En wanneer de stad geniet
Wat'er uyt de druyve vliet,
Moetse seggen tot het lant:
Grooten danck voor dese plant.
Maer laet doch de gansche stadt
Haer vry drincken vol en sat,
In den schralen Duytschen wijn,
Afgedreven van den Rijn,
Of in hittigh Spaens gewas,
Dat als brant schiet uyt het glas
| |
[pagina 587]
| |
Of in 't rosse Fransche nat,
Dat terstont de sinnen vat,
Of in wijnen die men brant,
Enckel vuylheyt, enckel schant,
Of in seck en malvesey,
Ick ben met de versche wey,
Ick ben met de soete meê,
Immers alsoo wel te vreê,
Als met al den vremden wijn.
Waerse magh gewassen sijn;
Wey versacht de stramme borst,
Wey verslaet den heeten dorst,
Wey verhit de lever niet,
Schoon men al wat milde giet.
Dan al treft ons harde pijn,
Gansch het lant is medicijn,
Het gesonde schapenwey,
Vers gedroncken in de Mey,
Doet den lantman groot gerijf:
Want het jaeght hem uyt het lijf,
Wat'er in 't geheele jaer,
Is vergadert hier of daer.
Is'er yemant in de stadt,
Van een heete koorts gevat,
Of van ander quael ontstelt,
Stracks soo loopt men naer het velt,
Om een wortel, om een kruyt,
Dat hier aen de wegen spruyt,
Dat hier aen de dijcken wast,
En daer niemant op en past:
Noyt en wert'er yet soo slecht
By een apotekers knecht,
Uyt het velt in stadt gebrocht,
Of 't en wert'er dier verkocht:
Eenigh spruytjen uyt het zant,
Uyt een holle dellif-kant,
Uyt het slick of schorr' gehaelt,
Wort ten diersten al betaelt;
't Schijnt men hout'et voor bequaem,
Als het krijght een vreemden naem.
't Schijnt het krijght dan eerst sijn prijs
Als men dees en geen maeckt wijs,
Dat'et van het Mooren landt,
Of de Barbarysche strant,
Dat'et van den Indiaen,
Herwaerts komt gedreven aen:
't Dunckt de slechte luyden best,
Wat ons geeft een vreemt gewest.
Maer wanneer ick gae besien
Al de malle schilderiên,
Al den huysraet, al de kost,
Daer de beurs in wert gelost,
Daer den hooghmoet van de stadt
In verquist soo grooten schat,
Dan verhef ick boven al
Bosschen, beemden, bergh en dal,
En der velden schoon cieraet,
Dat ons op geen gelt en staet.
Laet uw oogen en uw sin
Van de stadt niet nemen in,
Soo ghy 't wout maer recht besiet,
't Steedsche pralen gelt'er niet:
Als de gerste dijnt op 't velt,
Als het water rijst en helt,
Als het bloeysel van het vlas
Toont zijn hemels-blaeu gewas:
Als het geel gebloemde zaet
In de gulde velden staet,
En sijn reucke, machtigh soet,
Ons komt vliegen te gemoet:
En dat hier of daer een wey
Speelt met groente tusschen bey,
Seght, wat heeft tapitsery,
Of het goude leer hier by?
Ick en sal u niet benyên
Al de sotte pronckeryên,
Daer de juffers van de stadt
Mede zijn soo trots en prat,
Als dit aengenaem gesicht
Mijn bedroefden sin verlicht.
In de stadt is menschen kunst,
In de velden Godes gunst:
Pluymgedierte dat daer speelt
Door de tacxkens, dat daer queelt,
En, met stemmen reyn en soet,
Uwen grooten Schepper groet,
Dat de lant-man 's morgens vroegh
Schenckt een deuntjen aen de ploegh:
Dat met sangh het swaer gewicht
Van een reysend man verlicht;
En den minnaer, die hem quelt,
Doet verquicken in het velt;
Seght my doch, wat is de luyt?
Wat is al het vreemt getuyt,
Dat in steden maeckt geklanck,
Vergeleken by den sanck,
By de soete stem en tael
Van den sieren nachtegael?
Van dat kleyn, dat aerdigh dier,
Dat met enckel soet getier,
Ons wil leeren dat in hem,
Is de woonplaets van de stem?
Dat met deuntjens ons vereert,
Die hem noyt en sijn geleert,
Als ontrent sijn eygen nest:
Wilde sang is alderbest.
Is 't niet wonder? even sangh
Stelt de stadt in vollen dwangh:
Wat daer iemant doet of laet,
Moet geschieden op de maet:
Alle dingh, hoe los en vry,
Is daer niet als slaverny.
Niemant daer sijn honger blust,
Als het aen de mage lust,
Neen, de buyck (al valt'et suer)
Moet daer passen op sijn uer:
Want de steeman sit en vast,
Tot'et klock en koster past:
't Schijnt wanneer de klocke slaet,
Dat sijn maegh dan open gaet;
En wanneer de klocke swijght,
Dat hy geenen honger krijght,
Ja, hoewel een heete maegh
Somtijts is geweldigh graegh,
Noch (al is 't haer enckel spijt)
Moetse wachten haren tijt.
Hoe geluckigh is het lant,
Daer men is uyt desen bant!
Daer de mensche zijn natuer
Niet en bint aen klock of uer;
Daer men in de hammen snijt,
Daer men in de worsten bijt,
Daer men t'elckens gaet te gast,
Als'et buyck en mage past.
Eetm' in stadt in 't openbaer,
't Schijnt als of'et schande waer;
Eet men voren in de vloer,
Yeder schelt u voor een boer;
Eetm' een stickjen uyter hant,
Dat is noch al meerder schant;
Seght eens, watje beter weet,
Als dat iemant drinckt en eet,
Evenwel de stadt besnijt,
In het eten, plaets en tijt.
Gaet men oyt, by nacht of dagh,
Daer men niemant senden magh,
Kijckt een reys, dat noodig werck
Heeft al meed' een seker perck;
Daer is (ick en weet niet wat)
Eenigh vuyl besloten gat,
Daer van onder vuyle damp
Vult den buyck met enckel ramp,
Daer de lucht het edel hooft
Van zijn goeden stant berooft;
Siet, in desen vuylen stanck
Neemt daer ieder zijnen ganck.
| |
[pagina 588]
| |
Hier en is'et niemant schant,
Mis te dragen op het lant,
En wy houden voor gemack,
Dat men dit verdrietigh pack,
Dat men desen swaren last
Lossen magh, alwaer het past;
Maer besonder, daer het groen
Nutte saken plagh te doen:
Want het kruyt van frissche jeught,
Doet van onder groote deught,
Beter als na stadts manier,
Doet het out vermuft papier.
Als de steetsche jonge liên
Nu of dan uyt spelen riên,
Buyten haer benaude vest,
Juyst als 't spel is op zijn best,
En dat eenigh jeugdigh paer
Meynt te dwalen hier en daer,
T'wijl de sonne leger daelt,
En niet meer soo heet en straelt,
Dan komt daer een voerman aen,
En hy roept: 't is tijt te gaen,
Eer de stadt haer poorten sluyt;
Haessje wat, de poort-klock luyt.
Ach! des voermans hees geschal
Bolt den minnaer niet met al,
't Is hem spijt en groot verdriet,
Dat de plompaert hem gebiet
Af te breken zijn genucht:
Maer het is om niet gesucht,
Arme vryer! hy moet voort.
Komt hy dan ontrent de poort
Maer een oogenblick te laet,
Dat de klock niet meer en gaet,
Siet, daer staet hy dan verstelt,
En hy moet, om louter gelt,
Tot des sluyters groot gewin,
Door de poorten dringen in;
Niemant raeckt'er in de stadt,
Als geschoren en geschat.
Als ghy nu al binnen zijt,
Noch en zijt ghy niet bevrijt
Van den naeuwen steedschen dwangh;
Want een ander klock eer langh
Komt u seggen metter daet,
Datje ruymen moet de straet;
Daer is 't baken weer verset,
Want de minnaer wert belet
Door de straten van de steên
Met zijn lief te mogen treên;
Wil hy even-wel noch gaen,
Soo komt daer een schout ter baen,
Die de minnaer met lijn lief,
Licht sou grijpen voor een dief;
Hier seyt u de schilt-wacht: sta!
Daar de ronde: qui va là?
Elck wil weten, wie ghy zijt,
Dat is op sijn steets gevrijt.
Siet u iemant van de wacht,
Daerje doet uw minne-klacht
Aan een glas, of voor een scheur
Van een venster of een deur,
Die verhaelt het voor een klucht,
En des morgens is 't gerucht
(Schoon het is u spijt of leet)
Door de gantsche stadt verspreet.
Hoe geluckigh is het velt,
Daer geen minnaer is gequelt
Met de schilt-wacht en haer spiên,
Groot beletsel van het vriên!
Zijt ghy 's morgens opgestaen,
Om te landewaerts te gaen,
Ergens daer de saeck vereyst,
't Is om niet, al watje peyst;
Want hoewel ghy vroegh daer heen
Op de reyse meent te treên,
Soo de poort-klock niet en luyt,
Niemant kander in of uyt:
Och, daer staet men dan en siet,
Huyv'righ, nuchter, vol verdriet,
Vol verlangens, ongerust,
Tot'et eens de koster lust.
Noch is in de stadt een klock,
Dat's te seggen, noch een jock,
Die wanneerse klept of luyt,
Yeder een doet kijcken uyt:
En dan loopt men met gedruys
Na de puye van 't stadthuys;
Daer leest iemant uyt een brief
Yeder een zijn ongerief:
Wet en raet, seyt hy, gebiet,
Dat'er niemant as en giet
Ergens op des Heeren straet,
Tot de vuyl-karr' ommegaet.
Is dat niet een nauwen dwanck,
Dat men moet den vuylen stanck,
Dat men houden moet sijn as,
Tot de vuyl-karr' komt te pas?
Maar 't is noch het meeste quaet,
Als in stadt le trommel slaet,
Dan moet yeder met geweer
Gaen de straten op en neer,
Juyst naer dat gebiedt en seyt
Een, van wien ghy wert geleyt;
En, soo ghy maer eens en hit,
Niet te houden u gelit,
Daer sal licht een vent bestaen,
Yemant op het lijf te slaen
Even daer hy raken kan.
Is 't niet spijtigh, dat een man
Al zijn huyt vol slagen krijght,
En noch blijd' is dat hy swijght?
Als dit spel nu is gedaen,
Meynje dan te bedd' te gaen?
Neen: men moet den ganschen nacht
Over-brengen op de wacht;
Schoon ghy hebt een jonge vrou,
Die 't wel liever anders wou,
Even-wel ghy moet gaen treên,
Dickwils met verkleumde leên,
Op de vesten van de stadt:
Kruypje somtijts in een gat
Daer het roockt, gelijck een keet,
Dan gaen noch uw saken breet.
Hier med' is men niet gequelt,
Als men woont in 't vrye velt.
Swaen, mijn hont, en zijn geslacht,
Hout voor my soo goeden wacht,
Dat ick rust genieten magh
Even tot den lichten dagh;
En ick sluyt nochtans mijn deur
Met een wortel, of een leur.
Wilje weten, wat ick maeck,
Als ick nu en dan ontwaeck?
Dickwils peys ick om mijn lief,
Noyt, of selden, om een dief.
Als ick kome van het bedt,
Stracx soo doe ick mijn gebet,
En voor eerst, soo danck ick God
Even voor dit eygen lot,
Dat ick hier geboren ben,
En geen liever staet en ken.
En dan bidd' ick naderhandt
Voor de ruste van het landt,
Dat'er toch geen binne-krijgh
In de steden op en stijgh,
Dat geen ruyter of zijn maet,
Dat geen onbetaelt soldaet
Ons koom vallen op het lijf,
Die, als voor een tijt-bedrijf
Ons het groene koren snijt,
Ja, noch op de leden smijt,
En sich boven dat gewent,
Dat hy wel ons dochters schent;
Dan God hebbe grooten danck,
Dat ick, al mijn leven lanck,
| |
[pagina 589]
| |
Dit niet eens en heb gesien,
Schoon het elders magh geschiên.
Maer 'k en bidde nimmermeer
Om een staet van grooter eer,
Ick laet woelen die het lust,
Ick bemin de soete rust.
Had ick u, o Galathee!
Ick blees eeuwigh by het vee,
En ick seyde tot de stadt,
Dat ick haer vergeten hadt;
Ja, ick riep: geluckigh mensch!
Siet, hier is uw volle wensch.
Te verhalen al 't verdriet,
Dat men in de steden siet,
Sou te langh zijn; over al
Krielt de stadt van ongeval:
Soo ghy timmert huys of schuer,
Nevens uwes buermans muer,
Elcke kamer, yeder deel
Is gewis een nieu krakeel:
Of uw mueren staen te hoogh,
Naer dat peylt uw buermans oogh;
Of het vallen van den drop
Leyt en maelt hem in den kop;
Of hy drijft, dat uw gesticht
Komt te dichte by zijn licht:
Niemant bouwt'er in de stadt,
Of daer hapert altijt wat.
Wat een vryheyt heeft het velt!
Yeder bouwt daer naer zijn gelt:
Niemant, watje maeckt of breeckt,
Is'er, die u tegenspreeckt.
Na-gebuerschap is een pack,
Vol van twist en ongemack:
Is uw buerman dol of dwaes,
Ghy moet lijden het geraes:
Is hy oneens met zijn wijf,
Ghy moet hooren het gekijf
Leyt zijn hinne maer een ey,
't Huys dat davert van 't geschrey;
Hout hy eenigh woestigh dier,
't Hooft dat splijt u van 't getier.
Wederom: zijt ghy te mal,
De gebueren hooren 't al:
Zijt ghy gram, of kijfje wat,
Stracx soo weet men 't door de stadt:
Noodje nu of dan een gast,
Daer wert oock al op gepast,
Want de geur van uw gebraet,
Wert geroken op de straet.
Is'er oock by wijlen iet,
Dat men niet en hoort of siet,
Een klappeye van een meyt
Sal 't niet laten ongeseyt,
Alsse vroegh en weder laet
Hier of daer gebueren gaet.
Of is 't meysjen heusch van mont
(Dat men nochtans selden vont),
't Kint, dat by de bueren dwaelt,
Of aldaer wert aen-gehaelt,
Seyt, met ongeveynst gemoet,
Al wat vaertj' en moertje doet.
Wie en hoort'er geen gekijf
Van zijn buermans stout jong-wijf?
Om een strootje, dat de meyt
Ergens in de wege leyt,
Om wat asschen, om een goot,
Die voor by haer deure vloot,
Schelts' uw dienstmaeght voor een hoer
En stelt al de buert in roer.
Heeft uw buerman rat of muys,
't Is een plage voor uw huys,
Boter, keese, speck, en graen,
Alles moet dan houden aen;
Doecken, lijnwaet, oock het best,
Raeckt wel in een ratte-nest;
En die 't zijn is af-gehaelt,
Wert met vuylen dreck betaelt.
Is'er in de buert een kat,
Al het hof is maer een pat:
Wast'er dan een schoone blom,
't Slim gedierte loopt'er om;
Watje poot, en watje zaeyt
Is al voor den tijt gemaeyt.
Soo uw buerman hout een hont,
Die noch maeckt'et al te bont;
En voor al een hasewint
Is het slimste dat men vint;
Wat'er aen de vieren staet,
Wat'er op den rooster braet,
Wat'er voor u was bereyt
(Daer en baet geen snege meyt),
Wat'er is van soete geur,
Daer meê gaet de lincker deur:
Keert de kock maer eens zijn hooft,
Al den heert die is berooft,
Al de potten zijn geleeght,
Al de schottels zijn geveeght.
Als men dan gaen eten sal,
En men vint'er niet met al,
Daer is dan het huys ontstelt,
Yeder raest'er, yeder schelt,
Maer het is om niet gewoelt,
Hoe men soeckt, en waer men voelt;
Want het speck is uyt de pot,
Soeckt'et in het hondekot.
Maer hoewel ick al den nacht
Dit, en anders niet en dacht,
Soo en vont ick geen besluyt,
Daerom, kint! ick schey'er uyt.
Dan soo des al niet-te-min
U moght komen in den sin
Somtijts eens de stadt te sien,
En al wat'er magh geschiên,
Soo woud' ick mijn beste peert
Geestigh vlechten aen den steert,
En dan nemen eenigh kleet,
Over langh hier toe gereet,
En soo lustigh van ter zy
U gaen setten nevens my.
Alsje dan geseten waert
Wel gesint, en wel gepaert,
Reed ick eerst om onsen bou,
Eer ick elders rijden wou:
Daer soo wees ick metter hant
U de vruchten van het lant,
En den boomgaert en het vee,
Maer voor al de jonge meê,
Die ick, op een koelen nacht,
Lest uyt Schouwen heb gebracht.
En als 't peert dan op de baen
Eens wat harde mochte gaen,
Souje my, als tot uw scherm,
Vaster grijpen in den erm,
Vaster hangen aen het lijf,
En dan seggen: niet te stijf!
Maer soo aengenamen hant,
En soo lang-gewensten bant,
Soo een knoop om my geleyt,
Die my foete dingen seyt,
Sou my soo bevalligh zijn,
Dat ick, uyt een loosen schijn,
Light om onsen gantschen bou,
Vry wat harder rijden sou:
Al om datje door het wout
My wat naerder klemmen sout,
My sout houden als een klis,
Die in wol geslingert is.
Als ick dus geseten waer,
Soo en gaf ick niet een haer
Om het gelt, of om het goet,
Daer men soo om leyt en wroet;
Oock niet om een hooger staet,
Enckel nijt en enckel haet;
Wat heeft nu het steedts gery,
Wat heeft hier een wagen by?
| |
[pagina 590]
| |
Wat een koets vol enckel pracht,
Onlancks hier in 't lant gebracht,
Daer geen joffer in en rijt,
Als om meer te zijn benijt,
Daer men eeuwigh sit en praet
Wat'er elders omme-gaet,
En schier niet een woort en spreeckt,
Als dat iemants eere breeckt?
Ick en wilse niet benyên
Die soo prachtigh henen ryên,
Schoon sy voeren menigh peert,
Dickwils hondert kroonen weert;
Want haer kommer is soo groot,
Datse weeght gelijck een loot,
En tot soo een swaren geest
Hoeft men ja soo menigh beest,
Overmits een kleyn gespan
Haer verdriet niet trecken kan.
't Is voorwaer geen machtigh vorst,
Die naer groote rijcken dorst,
Die zijn lusten niet en paelt,
Maer geduerigh leyt en maelt,
Hoe hy grooter worden sal,
Oock tot's werelts ongeval.
Wat is doch van grooten staet?
Niet als moeyten in der daet,
Niet als last en enckel nijt,
Daer het leven in verslijt;
Siet, ontrent een groot beslagh
Vint men altijt groot beklagh.
Laet ons rijden, Galathee!
Om het lant, en by het vee,
Daer de groene linden staen,
Daer ons vette kudden gaen,
Daer het weeligh kooren groeyt,
Daer de jonge veerse loeyt,
En ontdeckt, op haer manier,
Haer verdriet en innigh vier.
Siet, een veulen uyt de stal
Kan ons dienen over al,
Dat's de koetse die ons past;
Want wy rijden sonder last.
Nu ick ga naer mijn gewest,
Maer ick segge voor het lest:
Letter op, o Galathee!
Eerje laet het edel vee,
Sooj' u tot de stadt begeeft,
Ghy meught grouwen datje leeft;
Want ghy weet de rancken niet,
Die men in de steden siet,
Die men in de steden prijst,
En de jonge kinders wijst.
Daerom moetje schoole gaen,
Ofje 't noyt en had gedaen,
Anders sulje by de liên
Noyt uw leven zijn gesien,
Denckt dan vry op dat geval,
En hoe 't u al passen sal.
Meynj', om datje geestigh zijt,
Datje wel in korten tijt
Steedtsche grillen leeren sout?
Neen, het steedts geselschap hout,
Dat een vrijster van het lant,
Schoon sy heeft al goet verstant,
Altijt haren aert gelijckt,
Altijt naer den derrinck rijckt.
Lieve, denckt doch om den spijt,
Om het leppigh steeds verwijt,
Dat men staêgh en over al
U in 't aensicht wrijven sal.
Sooje maer het minste doet,
Sooje vrient of bueren groet,
Sooje dit of gint bestaet,
Dat niet op sijn steedts en gaet,
Stracx sal iemant van de stadt
Roepen, ick en weet niet wat:
Plat-geduymde mellick-deuy,
Packt u naer den boerenreuy,
Packt u naer het kluytigh lant,
Na den hollen dellif-kant,
Na de biesen of het riet,
Want in stadt en dienje niet.
Siet, als iemant is gepaert
Met een ongelijcken aert,
Steedts met boers, en hoofs met ront,
Dat en heeft noyt goeden gront;
Ghy daerom, blijft in uw wijck,
Bout en trout met uws gelijck.
Net met kuys, en mors met vuyl,
Valck met valck, en uyl met uyl!’
|
|