| |
| |
| |
Aller princessen spiegel, aller vrouwen spoor.
Verstandige leser.
Hoe wonderlick, ja verschrickelick, menighmael het beleyt Gods zy ontrent de groote deser werelt, en wederom hoe gevoelick meest alle Prinssen sich betoonen oock in de minste mis-slagen harer vrouwen; kan ons beyde de geschiedenisse van Vasthi (die wy hier voren verhandelt hebben) ten vollen betuygen. Veel andere exempelen, sedert dien ouden tijt voorgevallen, waren lichtelick aen te wijsen; doch wy willen den leser sulcx niet beswaren. Een historie niet-te-min, overmits die hier uytmunt, en tot desen eynde, boven andere, sonderlinge dienstigh is, hebben wy goet gevonden hierby te voegen, en met deselve dese onse kleyne oeffeninge te besluyten. Tot openinge van de welcke, hier alvoren geweten dient, dat Athenaïs (van de welcke in het navolgende gedicht wort gewaeght) is een dochter geweest van eenen Leodicus genaemt, burger van Athenen. Dese geestigh in verstant wesende, schoon van lichame, en niet alleenlick een groote liefhebster van de dichtkunde, maer oock selfs aerdige veersen schrijvende, van de welcke (gelijck veel schrijvers het daer voor houden) noch eenige in wesen zijn; wert by hare broeders in de erffenisse hares vaders ten besten niet bejegent, en van de selve uyt Athenen als verdreven zijnde, komt te Constantinopel, weet haer bekent te maken by Pulcheria, suster des Keysers Theodosii Junioris, en voor het eerst het Christen geloove aengenomen hebbende, mitsgaders van Attico Magno, bisschop van Constantinopolen, gedoopt en in plaetse van Athenaïs, Eudochia hernaemt zijnde, wert soo bevalligh in de oogen van Pulcheria, dat deselve haer eerst voor eene van hare kamer-maeghden ontfanght, en eenige tijt daer na aen haren broeder de Keyser soo gunstighlijck voor-doet, dat sy hem beweeght (als veel by hem vermogende) deselve voor sijne wettige Keyserinne aen te nemen; in welcken staet sy eenigen tijt langh geluckelick heeft geleeft: geestigh en geleert wesende, en mitsdien de geleerde sonderlinge gunstigh, heeft onder andere Cyrum
Panopolitanum, een poëet dier tijt, tot een van de treffelickste ampten des rijcx gevordert. Wat ongeluck haren onderganck veroorsaeckt heeft, sal de leser uyt het volgende gedicht konnen afnemen. Doch ingevalle iemant genegen is de geheele geschiedenisse naerder en klaerder te ondersoecken, die gebruycke de schrijvers voren verhaelt, mitsgaders oock Lips. Mon. et Exemp. polit. cap. 5. Mon. 1. Exemp. 6. Dit had ick, leser, tot openinge van desen Princessen-spiegel, u kortelick aen te seggen. Ghy, leeft en overdenckt, gedenckende dat in groote spiegel-glasen kleyne aengesichten best gesien worden. Vaert wel!
Uyt een onbekent geslacht,
Tot de Keyserlicke pracht;
Want om datse wist te leven
En was geestigh boven al,
Sy, dus in het rijck gelaten,
By den Keyser gansch bemint,
Scheen geluckigh boven maten:
Maer, eylaes! de donder slaet
Meest, dat hoogh verheven staet.
| |
| |
Aen den Keyser wert geschoncken
Seker appel, als een gout,
Wel de schoonste van het wout,
Juyst een vrucht om meê te proncken,
Vrucht, waer van een kloeck pinceel
Niet en treft het minste deel.
Desen gingh den Keyser geven,
Uyt een sonderlingen sin,
‘Schoonder sagh ick noyt mijn leven,’
Sprack me-vrou, en nam de vrucht
Met een wesen vol genucht.
Desen appel wil ick sparen,
Als een uyt-gelesen pant,
Want hy koomt van liever hant.
Dit gewas moet ick bewaren
My tot vreughden, en ter eer
Van den Keyser, mijnen heer.’
Het geviel om dese tijden,
Wel gewilt aen allen zijden,
Hoogh gepresen by de liên,
By den Keyser wel gesien.
Dese, rijck in goede zeden,
Rijck in geest en wel bespraeckt,
En als tot het hof gemaeckt,
Komt, om desen tijt, getreden
Naer het Keyserlick gebou,
En begroet me weerde vrou.
't Is van ouden tijt bewesen,
Als de Prinssen zijn geleert,
Alle geesten zijn vereert,
Alle kloeckheyt is gepresen;
Prinssen miltheyt, Vorsten gunst,
Baert verstant, en voet de kunst.
En het edel fruyt vernam,
Hy, geleert in Griecxsche tale,
Maeckt een veersjen, metter vlucht,
Op de schoonheyt van de vrucht.
Het gedicht, vol soete streken,
Scheen soo geestigh inde sin
Datse stracx begon te spreken:
‘Neemt den appel, weerde vrient!
Want hy is by u verdient:
| |
| |
Hy was schoon en uyt-gelesen,
Maer hy is voorwaer althans
Vry van noch een beter glans,
Door uw geestigh dicht gepresen:
Neemt den appel, tot een pant,
Tot een loon van uw verstant.’
Dese geest aldus verheven,
En met dese vrucht vereert,
Heeft hem na den Vorst gekeert,
En den Keyser dien gegeven;
Want hem docht, dat dit gewas
Niet als voor een Keyser was.
Als de Vorst den appel kende,
Doen verschoot sijn gansche bloet,
Doen ontstack sijn gram gemoet;
Dies hy stracx sich henen wende,
Naer d'onnoosle Keyserin:
‘Lief, ick wenschte wel te weten
Of het ooft, dat schoon juweel,
Noch misschien is gaef en heel?’
‘Neen (soo sprackse) 't is gegeten;
Gister is mijn groene lust
Met dat aerdigh fruyt geblust.’
‘Ick en kan het niet gelooven,
Dat het fruyt, soo schoon gekeurt,
Metten tanden is gescheurt;
Hoe, sout ghy het oogh berooven,
(Sprack de Keyser) alsoo licht
Van dat vriendelick gesicht?’
‘'t Is de waerheyt, op mijn trouwe,
Dat het fruyt niet meer en is.’
‘O, ghy zijt een snoode vrouwe,
Riep de Keyser, o bedrogh!
Siet den appel is hier noch.
Hoe moet u de quant bevallen,
Dien ghy offert mijn geschenck?
Fy! 't is schande wat ick denck;
Fy van dat oneerlick mallen!
Ach! een wijf die vreemden geeft,
Is onweerdigh datse leeft.
Dorstu dijnen pol vereeren
Dit soo schoon, soo lieven pant?
Mijne gave, my te schant?
Nu, men sal'et u verleeren,
Ghy en sult voortaen niet meer
Spotten met des werelts Heer.’
Stracx wert volle macht gegeven
U, Pauline, doot te slaen,
En het was terstont gedaen;
En me-vrou wert, op het leven,
Uyt het hof en lant geseyt,
En in haesten wegh geleyt.
Ach! daer gaet, daer gaetse dolen
Eensaem, bijster, hallef doot,
In de bosschen, klippen, holen,
By de beesten; wantse schroomt,
Datse by de menschen koomt.
Siet, hoe gaen des werelt saken
Op en neêr, als ebb' en vloet!
Somtijts is het al te goet,
't Schijnt, men kan 't niet qualick maken;
Maer als 't rat eens omme-draeyt,
Wat men doet, is dan bekaeyt.
't Schijnt te met een os sou kalven,
Alle dingh is voor de wint;
Maer, alst onweêr eens begint,
Wilt ten heelen of ten halven;
Valt'er hier of daer een steen,
't Schijnt, het gelt uw hals en been.
Leert hier, menschen, Godes wercken,
Leert hoe sijn geduchte macht
Speelt met alle dwase pracht!
Leert met aendacht overmercken,
Dat èn eer èn droeve schant,
Nederdaelt van hooger hant!
Leert uw stege necken buygen,
Van den schrickelicken God!
Siet, dit kan de daet betuygen:
Menigh klimt'er boven al,
Doch alleen tot leger val.
|
|