| |
| |
| |
Eerste geschiedenis en self-stryt daer uyt ontstaen.
Een seker geselschap van jonge lieden, voorhebbende sich wat te vermaken, was, in 't lieffelijckste van de Mey, uyter stadt vertrocken, en hadde sich begeven op een speelhuys en lust-hof van sekere jonck-vrouwe, mede van 't geselschap wesende; zijnde het selve huys gelegen, aen de eene zijde, onder lustige koren-velden, omcingelt met vermakelicke boomen, daer menigte van nachtegalen en ander gevogelte den toe-hoorder, met aengeboren musijcke, gestadelick onderhielt. Aen de andere zijde, niet verre van een arm der zee, dewelcke op dat mael, met een stillen en vermakelicken stroom, den oever als spelende quam besproeyen. Het geviel dat, op den middag na den eten, d'eene hier, d'andere daer mede sich vermakende, drie van de selve jonge lieden geraeckten te wandelen aen den zee-kant: dese was een van de aensienlijckste jonckmans, Richart genaemt, en twee voorneemste jonge jonck-vrouwen, d'eene Briseis en d'andere Thetys geheeten. Briseis sonderlinge genegen wesende tot onsen Richart, en Richart daer-en-tegen ten hoogsten verlieft zijnde op de voorseyde Thetys; en Thetys wederom met geheele sinnen hangende aen eenen joncker Roelant, mede alsdoen onder het geselschap wesende. Dese drie eens zijnde haer wat te ontrecken van 't voorseyde geselschap, en daer op vindende in sekeren inham van de strande eenen schipper met een kleyne boot, daer mede hy tusschen de sanden aldaer sich geneerde met visschen, versochten op den selven, dat hy hen-lieden woude, tot haer vermaeck, een stuck verre in zee roeyen, om soo doende een zee-luchtjen te rapen, en 't ander geselschap na hen wat te doen verlangen; de visscher de selve siende, en oordeelende in hem-selven, dat hem met weinigh moeyte een goet dagh-geldt verschenen was, voeghde sich geerne om haer tc believen; en de selve mitsdien in sijne boot ontfangen hebbende, stack van lant, helpende de voorsz. Richart mede het beste om de boot van 't strant in zee te krijgen: middelertijt stiet het bootje ettelijcke malen op de bancken,
en, gelijck het water wat holder loopt daer de ondiepten zijn, soo kreegh de selve boot al twee of drie harde schocken, aleer de selve in de ruymte van 't water konde geraken; waer deur (soo het schijnt) sich quamen te openen eenige scheuren en oude reten, even boven het water, door outheyt en onachtsaemheyt daer in gekomen, en ten besten niet gecalifaet; dese scheuren allenexkens het water innemende (het welck eerst, onder de bodem-planken loopende, niet en wert gesien), gaf daer na de jonge juffrouwen oorsake van klagen, dat hare kleederen nat werden, en dat de schipper daer in hadde te versien; de schipper het selve in 't eerste niet achtende, en onse Richart (gelijck de jonghmans gemeenlick by de juffrouwen den onvertsaeghden plegen te maken) daer mede lachende, roeyden vast een groot stuck in zee; en oudertusschen de wint met den aenkomende vloet sich verwackerende, begon de boot wat over-kant te doen gaen, en de scheuren meer openende, vry wat meer water in de boot te dringen; sulcx dat de schipper, door het roepen van de jonge juffrouwen, bewogen zijnde, eyntelick begon te letten watter haperen mochte, en waerom datter soo veel water in de boot alreede was gekomen: het welcke ondersoeckende, bemerekte dat sijn oude krake, soo door het stooten aen de banken, als door den meerder last, dan die gewoon was te voeren, gansch ontset, en de scheuren tusschen water en wint geheel vergroot waren; en hoewel hy, met sijn schippers-mutse (by gebreck van hoos vat), voor eerst het water poogde uyt te werpen, soo bevant hy terstont dat sulcx geensins en konde baten, dewijle de scheuren seer menighvuldigh waren, en dat de selve door de swaerte van de drie jonge lieden t'elcken onder water quamen te sincken, soo wanneer de wint de baren eenighsins verhief, waerom hy (merekende het gevaer en kommerlicke gelegentheit, waerin sy lieden alle waren, te meer hy sich nu al vry dieper in zee bevont als hy wel hadde gemeynt, en geen middel siende om soodanige menighte van reten en
scheuren te konnen stoppen; maer vreesende met yet aen de eene zijde daer in te steken, deselve aen d'andere zijde meer te doen splijten, mits de outheyt en bouvalligheyt van de boot, die misschien sijn groot-vader mochte gedient hebben) oordeelde in sijn selven dat'er geen andere uytkomste voor hen lieden allen en ware, dan den last (dien hy in hadde) te verminderen, en om sulcx te doen, dat ten minsten eene van de jonge lieden over boort moeste werden geset, om de boot door dat middel soo veel te doen rijsen, dat de reten boven water mochten geraken: hy daerom, siende de jonge lieden al te samen ten hooghsten verslagen, en roepende dat hy met alle vlijt na lant soude wenden, en boven dien bemerckende, dat hier kort raet goet raet moeste wesen seyde den voorsz. Richart heymelicken in 't oore, dat het onmogelick was behouden te blijven, ten ware ten minsten een van de juffers over boort wierde geset: ghy daerom (seyde hy), segt of wenckt my spoedelijck, wie van beyde ghy de voeten wilt gespoelt hebben, ofte ick sette haer beyde gelijck buyten boort, sonder my langer te bedencken; de voorsz. Richart, dit hoorende en daer over seer ontstellende, vraeghde den schipper of hem oock sulcx ernst was, en offer geen andere uytkomste voor handen en was als dese; de schipper, gansch onverduldigh, swoer hem dat sulcx moeste zijn en dat in allerijl, anders dat sy alle verloren waren, hoosende middeler tijt evenwel met sijn mutse al wat hy mochte: de goede Richart hier deur in de hooghste benaeutheyt vervallen zijnde, bad den schipper, dat hy sich op soo beswaerlicken voorslagh een oogenblick mochte bedencken, en viel mitsdien, met sijn benaeut herte, in dese oste diergelijck overlegginge, aldus tot sijn selven sprekende:
| |
| |
Och! wasser oyt een bange ziel,
Die anghst en droefheyt overviel,
Die oyt versonck in diepen schrick,
O, God van hemel! dat ben ick:
Ick ben eylaes soo hart geperst,
Dat my het hert aen stucken berst.
Siet, isset niet een droevigh woort? -
Hier moet een vrijster over boort,
Een vrijster moeter uyt de boot
Of wy zijn al te samen doot!
Dit roept de schipper over luyt,
Dit roept de schipper krachtigh uyt,
Dit seyt hy staêgh, met herten-leet,
Ja sweertet met een dieren eet;
Dies peys ick in dit swaer geval,
Wie dat ick hier verschoonen sal:
De eerste wort van my bemint,
En d'ander is tot my gesint;
Briseis liest my wonder seer,
Maer ick de soete Thetys meer;
De soete Thetys is de vreught
Van my en van mijn gansche jeught.
Sal ick nu brengen in den noot,
Sal ick nu geven aen de doot,
Sal ick nu setten over boort
Haer, die mijn hert alleen bekoort?
Haer, die alleen mijn sinnen treckt,
En my alleen den geest verweckt?
Sal ick doen geven aen den vis
Die al mijn troost en leven is?
Die my verquickt het droef gemoet,
Meer als de gansche werelt doet?
Neen, dat vermagh mijn herte niet,
Wat dat ons heden oock geschiet.
Want dan sou al mijns herten lust
Te samen worden uyt-geblust,
Te samen worden neêr-gedruckt,
Te samen worden af-geruckt;
Want 't is doch niet dat yemant leeft,
Soo hy geen lief op aerden heeft.
Wel, dient dit Thetys niet gedaen,
Soo komt'et op Briseis aen;
Die moet dan worden aengetast
Door handen van dien rouwen gast,
Die ons de tijding heeft gebracht,
En slechts op mijn bevelen wacht.
Briseis heb ick noyt gemint,
Schoon datse my wel heeft gesint;
Dus watse doet, 't is buyten my;
En wat ick doe, dat staet my vry;
Want als een vrijster liefde draeght,
Al eerse daerom wert gevraeght,
Soo wortse menighmael gewaer
Als datse staet in groot gevaer,
En valt alsoo in sware pijn;
Een vryer wil een vry-heer zijn.
Wel nu, Briseis moeter aen;
Briseis, 't is met u gedaen;
Want Thetys weeght in mijn gemoet,
Meer als de gansche werelt doet.
Maer hoe, mijn hert, bedenckt u wel,
Eer datje geeft dit hart bevel,
Eer datje dit uw vonnis uyt,
Dat seker niet te veel en sluyt.
Hoe! sulje smacken in de zee,
Al vry de soetste van de twee,
En geven aen den kouden vis,
Die aen u hanght gelijck een klis?
Die aen u grooter gunste biet
Dan oyt aen jonghman is geschiet?
Die u van ganscher herten mint,
Schoon sy by u geen troost en vint?
Die u geduerigh liefde toont,
Schoon ghy haer noyt en hebt geloont?
Die lijf en ziel u geven sou,
Mocht sy maer zijn uw echte vrou?
Soo moest ghy ja een tijger zijn,
Of wel een beyr in menschen-schijn;
Soo moest gewis uw domme geest
Veel wreeder zijn als eenigh beest.
En waerom Thetys doch gespaert,
En even boven al bewaert?
Voorwaer, sy heeftet niet verdient,
Al ben ick schoon haer beste vrient;
Sy is geduerigh even stuer,
En siet gestadigh even suer;
Sy heeft my noyt eens haren mont,
Sy heeft my noyt een kus gejont;
Ja, wat ick spreke, wat ick doe,
Sy graut my fel en vinnigh toe,
Soo dattet my tot schande streckt,
Ja, dat schier yder my begeckt;
| |
| |
Voorwaer, sy acht my niet met al;
En weet ick dat het keeren sal?
Siet, Roelant leyt haer in het hooft,
Die wort in als by haer gelooft,
Die wort gelieft, gestreelt, gevleyt:
Het zijn al roosen wat hy seyt;
En schoon of nu haer gansch gelaet,
Vry anders als voor desen staet,
Ick vrees, waer sy maer uyt de pijn,
Sy sou al weer voor Roelant zijn:
Want siet, wanneer de domme min
Eens heeft geset haer mallen sin,
Of schoon haer voorstel niet en sluyt
Geen nijptangh treckt haer weder uit:
En als dit soo met haer geviel,
Ick waer een lichaem sonder ziel,
Ick ware wonder vreemt gestelt,
En even totter doot gequelt;
Om dat sy, die my gunste boot,
En daer ick liefde van genoot,
Sou sweven in de woeste zee,
Of liggen op een vreemde ree,
Of drijven op een dorre strant,
Verdronken door mijn eygen hant;
En dat, sy die ick heb gespaert,
Sou met een ander zijn gepaert.
Daer is voorwaer geen meerder spijt
En die een mensche felder bijt,
Dan dat een ander heeft de vrucht,
Daerom men dickwils heeft gesucht,
Daerom men moeyten heeft gedaen,
En sware dingen uyt-gestaen.
Maer neen, dit is een quade slagh,
Die niemant oyt gelooven magh;
Daerom, mijn hert, aenveert dit niet,
Dat u hier in de sinnen schiet;
Soo schoonen lijf, soo teeren mont
En deckte noyt soo loosen gront;
Uw' Thetys is van edel bloet,
En heeft in haer een kloeck gemoet,
Sy weet, wat danckbaerheyt vereyscht,
En wat een edel herte peyst;
Gewis sy sal u liefde biên,
Magh sy maer hier uw liefde sien,
En 't is nu hier de rechte stont,
Dat ghy uw liefde toonen kont.
Ghy dan, bevrijt haer van de pijn,
Ick weet sy sal u danckbaer zijn,
Sy sal u lieven metter daet,
Hoe wel sy oock met Roelant staet.
Wel, tot besluyt en voor het lest,
Ick achte dit noch alderbest:
Briseis moet dan uyt de boot,
Briseis is dan voor de doot;
Ick sie doch, dat de vrijster seyt
Dat sy haer dat heeft toegeleyt;
Ja, dat sy des wel is gerust,
Indien het my maer soo en lust;
Sy biet haer aen, de goede maeght,
Om al te doen wat my behaeght,
Om al te doen, oock desen dagh,
Wat my tot voordeel strecken magh;
Voorwaer het is (naer ick het raem),
Voorwaer het is haer aengenaem,
Dat sy my van der doot verlost,
Schoon dattet haer het leven kost:
Wel, haer geschiê dan na haer woort!
Nu, schipper, set haer over boort;
Het is mijn hert wel groote pijn,
Maer 't kan voor nu niet anders sijn.
Maer ben ick dol of buyten sin?
Wie geeft my dese wreetheyt in?
Sal ick verdoen een jonge maeght
Die my ten dienst haer leven waeght?
Sal ick verdoen, aen d'ander zy,
Die volle macht heeft over my?
Sal ick gaen doen soo wreeden moort,
En vrijsters smacken over boort?
Ick segge vrijsters, bey gelijck
De schoonste van het gansche rijck;
In geeft, in seden, in verstant,
De beste van het gansche lant?
Neen, dat en sal ick niet bestaen,
Al sou de boot te gronde gaen;
Mijn arrem viel my liever af,
En ick veel eer in 't duyster graf,
Als dat soo onverwachten rou
Dees vrijsters over-komen sou;
En echter (na de sake staet)
Soo isser noch geen beter raet,
Als datter yemant Jonas zy,
Wel aen, die slagh kom over my!
| |
| |
Nu, schipper, komt, en tast my aen,
'k En sal 't ontwijcken noch ontgaen;
Stoot vry dit lijf van boven neêr,
Ten offer aen het gramme meer,
Tot voedsel van 't beschubde vee,
En laet het sweven door de zee,
En laet het drijven over al,
Waer dat de stroom het rucken sal.
Een sake bidd' ick maer alleen,
Dat yemant, die mijn lijf of been
Misschien na desen vinden mocht,
Doorgeten van de natte locht;
Dat, segg' ick, dat hy voor het self
Een greppel in den oever delf,
En stroye dan een weynigh sants,
In plaetse van een roose-krants,
En stroye biesen over my,
En setter dan een veersjen by:
‘Hier leyt een ridder in het sant,
Die sijn jonck leven heeft verpant
Voor eene die hy had gesint,
Voor eene die hem heeft bemint;
Hy gaf hem willigh in den noot:
De ware min veracht de doot.’
De goede jongelingh Richart, in dese bange bedenckinge vervoert wesende, en den schipper uyt onverdult hem door roepen daer in dickwils stoorende, vermits hem de selve overlegginge, na gelegentheyt daer in sy waren, te langh dochte, soo gebeurdet middeler tijt, soo door den vloet als den opgereten wint, dat de voorsz. boot, allenexkens na de wal gedreven wesende, geraeckte op een zant-plate krachtelijck te stooten, invoegen dat de selve aldaer onbewegelick bleef sitten; zijnde evenwel tusschen het selve zant en het vaste lant noch een tamelijck diep: 't welck terstont by den schipper gemerekt wesende, riep tot Richart, datter nu uylkomste was, door Gods genade) soo hy maer wat swemmen konde, dat hy d'eene jonck-vrou soude sien te bergen, en dat hy Richart d'andere tot hem mochte nemen, die 't hem goet mochte duncken; Richart hier wederom in twijselmoedigheyt gevallen wesende, welcke van beyden hy den schipper bevelen, of welck hy tot hem nemen soude, besloot eyntelijck dat hy Thetys voor hem selven behielt, meynende dat hy de selve beter als de rouwe visscher soude behandelen, en in sekerheyt brengen; latende alsoo Briseis aen den schipper, waer op is gevolght dat de visscher, sich best te water konnende behelpen, een boom nam, daer aen hy Briseis haer dede vast houden, en met weynigh moeyten aen strant geraeckte, daer Richaert aen d'ander zijde, niet sonder langh worstelen en veel waters in te nemen, nauwelijex ten langen lesten, met sijn geminde Thetys, te lande quam: God danekende van soo grooten perijckel noch soo ontkomen te wesen. Het welck naeuwelicken geschiet zijnde, zijn terstont daer ter plaetsen aengekomen vele van de jonge Edel-lieden en jonck-vrouwen van het voorsz. geselschap, en onder deselve mede de kloeckmoedige Roelant, de welcke siende en gesien zijnde van sijne welbeminde Thetys, in soodanigen stant alsse doen ter tijt daer was aengekomen, vielen haestelijck malkanderen om den hals; veel tranen van blijtschap stortende, en malkanderen, als
van nieus gevonden, hertgrondelijcken welkom hietende, sonder te letten wie het selve sien ofte benyen mocht; als verwonnen zijnde van de uyt-puylende genegentheyt, d'cene tegens d'andere in soodanige bekommerlijcken gestaltenisse sich openbarende; het welcke ten hooghsten wee dede aende voorsz. Richart, die, siende dat al sijn gedaene diensten en geleden ongemack op 't herte van Thetys niet had konnen wereken, nam aen van dier ure af sich te begeven tot de soete Briseis, en de selve heuselijcken metter hant nemende, begon haer te geleyden na de plaetse daer 't geselschap te voren versamelt was geweest; dan sy (hebbende gemerekt hoe seer Richart na Thetys was gedragen geweest in sijne bekommerlicke beraetslaginge, en hoe na sy daerentegen had gestaen om over boort te geraken, en oock hoe hy haer den schipper had overgegeven, om, door 't diep, aen lant te brengen, daer hy middeler tijt Thetys selfs tot hem had genomen, en met eygener hant te lande gebracht) meynde stoffe genoegh te hebben om Richart of te wijsen, en na Thetys te senden; dan Richart wiste haer soo wel te ondergaen, en met soete woorden en aendringende reden te bewegen, dat sy even dien eygen avont haer ten vollen hielt voor vergenoeght van sijne gedane onschult, mitsgaders desselfs gelegentheyt en genegentheyt tot haer-waerts; gelijck mede ten selven tijde van gemoederen vereenigde de voorsz. jonck-heer Roelant ter eener, met de overschoone Thetys ter anderer zijden, in-voegen dat uyt een gedreyght ongeluck op éénen tijt ontstonden twee gewenste houwelijcken: soo is dan uyt dit stuck te leeren, dat druck in blijdschap kan verkeeren. Het vordere dat hier uyt te trecken is, laet ick den verstandigen leser tot sijn eygen bedencken.
|
|