Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Liet.Ons gespel wil enckel trouwen,
Wat magh 't meysken overgaen?
Sy en kan, noch wil, verstaen,
Dattet haer wel mocht berouwen:
Neen, by haer en is geen schroom,
't Is al boter totten boôm.
Wat ist doch van Venus-jancken?
Suchten, duchten, nacht en dagh,
Geen vermaeck, als met geklagh,
Hopen, vreesen, duysent rancken;
Al des liefdes pijlen zijn
Drie van vreughde, ses van pijn.
Jongh-mans, laet u niet verblinden,
't Is soo breet niet, als men seyt:
Die sijn stuck wel over-leyt,
Sal in korten stont bevinden,
Dat noyt man soo wel en trout,
Of hy vint yet dat hem rout.
Gaedy geit en goet bejaghen,
Ghy, die selfs niet rijck en zijt:
Kleyne liefde, groot verwijt;
Dickwils suldy moeten draghen,
Dats' u op den necke trapt;
't Is haer schijve dieder klapt.
Zijdy rijck van geit en landen,
En verkiestdy dan een lief,
Juyst alleen na uw gerief;
Noch en zijn 't geen vaste banden,
Want soo haest sy is uw vrouw',
Springtet geckjen uytte mouw'.
Soo ghy niet en hebt ten besten,
En ghy trouter een als ghy,
Och! dat's enckel slaverny
Van den eersten totten lesten;
Slappe beurse, weecken moet:
Wie kan winnen sonder goet?
Trouj' een schoone, duysent vreesen
Doen u beven als een riet,
En wat plaegh en vreest men niet?
Sieckten, outheyt, vreemde meesen,
Vreemde winden in uw zeyl:
Schoone vrouwen, trots of geyl.
Is uw lief mis-maeckt van wesen,
Soo ist t'uwent altijt nacht:
En daer toe het heel geslacht
Kan van niemant zijn gepresen;
't Moet doch leelick zijn of vuyl,
Want een huben broet een uyl.
| |
[pagina 218]
| |
Soo uw wijf verstaet haer saken,
Boven 't spin-wiel of den doeck,
Stracx soo grijptse na den broeck;
Want sy wil de meester maken:
Gaedy wat te verr' of naer,
Stracx soo grijpts' u by den haer.
Hebj' een vrou die dickwils kindert,
Isse jaer op jaer bevrucht:
Yder kint, een nieuwe sucht,
Yder kraem uw goetje mindert:
Kleyne kinders, noyt verlost;
Groote kinders, groote kost.
Is uw vrou beset int spreken,
Stracx soo neemtse 't hooghste woort,
En soo koomts' u daeghs aen boort;
Och! het hooft, dat dunckt u breken.
't Wijf, dat konstigh spreken kan,
Is een plage voor de man.
Is een wijf wel op haer koten,
Die wil danssen nachten lanck,
Trots op haren fieren ganck;
Menigh man heeft dit verdroten,
Menigh man bleef in gequeel,
Dat sijn vrouwe liep te veel.
Is uw vroucken sacht van wesen,
Spreecktse woorden honigh-soet,
Laffe spijs' en is niet goet,
Kost die bijt is meer gepresen.
Soo het schaep is soet van staen,
Yder koomter suyghen aen.
Wegh met liefdes malle treken:
Watmen hoort, of watmen siet,
Oock het best, is maer verdriet.
Waer toe voeghtmen twee gebreken:
Yder mensche, wijs of geck,
Heeft genoegh aen sijn gebreck.
| |
juvenal. Sal. 6.Nullane de tantis gregibus tibi digna videtur?
Sit sormosa, decens, dives, soecunda, vetustos
Porticibus disponat avos, intactior omni,
Crinibus essusis bellum dirimente, Sabinâ,
Rara avis in terris nigroque simillima cygno.
|
|