Alle de werken. Deel 1(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 198] [p. 198] 'T Inwendigh blijft. anna. Wanneer het steunsel van de min Gheset is, uyt een malle sin, Op schoonheyt, of des jonckheyts glans, Hoe haest, eylaes, verkeert die kans! Al sulcken liefde moet vergaen, Soo haest den ouden dagh koomt aen; Want daer het gront-stuck sinckt of wijckt, Het boven-werck al med' beswijckt. Om dese reden, wat ghy doet, En neemt geen slecht-hooft om sijn goet. In echten staet koomt, t'elcker uer, Als-nu het soete, dan het suer, In voorspoet dient ghehouden maet, In droesheyt hoeft-men troost en raet: Neemt ghy een Jubben om sijn ghelt, In beyde suldy staen verstelt; Maer soo ghy kiest een goet verstant, Dat reyckt u overal de hant. Als gelt en schoonheyt wijckt ter zy, De wijsheyt blijst den menschen by. Als in de roos het purper-root En schoonen glans is dor, en doot; Den soeten reuck, 't inwendigh goet, Is dan noch dat haer achten doet. ovid. Trist 3. Eleg. 7. .... Nil non mortale tenemus, Pectoris exceptis ingenijque bonis. val. Max. lib. 7. Unicae siliae pater Themistoclem consulebat: utrum eam pauperi, sed ornato, an diviti, sed parum probato, collocaret; cui is: malo, inquit, virum pecuniâ, quam pecuniam viro indigentem. Vorige Volgende