Al wie benijt, in druck verblijt.
Vrienden, die dit dier besiet,
Let eens, met een snegen geest,
Let eens naerder op het beest,
Let eens wat'et hier beduyt,
En dan treckt'er voordeel uyt.
Als het dondert, als het raest,
Als de wint geweldigh blaest,
Als het storremt uytte lucht,
Soo dat al het wout versucht;
Dan soo is het monster wel,
Dan soo soeckt'et enckel spel;
Maer als sich een hellen dagh
Schoonder opent alsse plagh,
Als de sonne lustigh schijnt,
Dan is 't, dat het sit en quijnt,
Dan is 't, dat het sit en pruylt,
Dan is 't, dat het sit en schuylt,
In een diep, en duyster gat,
Daer noyt vrolick dier en sat.
Dit is recht een nijdigh mensch,
Want die krijght sijns herten wensch
Als het elders qualick staet,
Als het iemant tegen gaet;
Hy is dan eerst recht verblijt,
Als de gansche buerte krijt.
Maer indien het soet geluck
Komt versachten haren druck,
Soo dat yder vrolick wert,
Siet, dan treurt sijn vinnigh hert,
Siet, dan staet hy bangh, en siet
Gansch onlustigh, vol verdriet,
Vol gequel, en wrangh berou
't Is voorwaer een arrem man,
Die noyt vrolick wesen kan,
Dan als iemant sit en klaeght,
Of een diepe smerte draeght;
Of die eenigh sit en treurt,
Als sijn vrient iet goets gebeurt.
Vrienden, wat ick bidden magh,
Hout u vry van dit bejagh,
Gunt uw naesten al het goet,
Dat hem Godes segen doet,
Maeckt u van dit monster vry:
Droef met droef, en bly met bly!
Pocta quidam vetas in Anthologiâ, seet. 1. tit. in Invidiam:
Si quis odit ipse quos amat Deus,
Se prodit ipsum quod siet stultissimus,
Adversus ipsum namque sese amat Deum,
Ex invidia hauriens bilem acerrimam.
Amare oportet hos, Deus quos ipse amat.
| |