Alle de werken. Deel 1(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Pauper agat caute. (Die arm is, zij voorzichtig.) Waerom koomje boven drijven Jonge bliecken, kleyne vis? Ghy moght beter onder blijven, Daer uw eygen wooning is. Boven vliegen groote meeuwen Met een wonder fel geraes, Die gedurigh komen schreeuwen Om te grijpen eenigh aes. Laet daer groote vissen komen, Laetse stijgen in de lucht, Die geen grage vogels schromen, Noch voor grijpers sijn beducht. Alderhande kleyne dieren Sijn beneden alderbest; Daer is 't datse mogen swieren, Daer is doch haer eygen nest: Als een blieck hem meynt te dragen Soo, gelijck een walle-vis, Dat sijn voor hem wisse plagen, Mits hy knap gevangen is. Als een minder meynt te plegen, Dat een meerder heeft bestaen; Dat is hem gansch ongelegen, Want het doet hem t' onder gaen. ovidius: Quid suit ut tutas agitaret Daedalus alas, Icarus immensas nomine signet aquas? Nempe, quod hie altè, demissius ille volaret, Nam pennas ambo non habuere suas. Crede mihi, bene qui latuit, bene vixit, et intra Fortunam debet quisque manere suam. juvenalis: Hand sacile emergunt quorum virtutibus obstat Res angusta domi. ovidius: Pauper amet cautè, timeat maledicere pauper, Multaque divitibus non patienda serat. Vorige Volgende