Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. I]
| |
JACOB CATS.
Zwolle bij de Erven J.J. Tijl. | |
[pagina III]
| |
Inleiding.De grijze Cats, vermoeit het juk van Staat te dragen,
........................................ (sleet nog) zijn laatste dagen
De dichtkunst te geval.
Hoe weligh weit de jeugt in zijne vaerzen!
En, opdat zij hem vaek Navolge met vermaek,
Treet hij haer voor in laeggehielde laerzen.
Een kint dat naeulijks spreken kan,
Spreekt van dien arbeitzamen man;
Dus straelt zijn dichtvuur nog, in spijt van grooter lichten,
In zijne eenvoudige gedichten.
Jacob Zeeus.
Het schijnt eene den Nederlandschen geest eigenaardige behoefte, zijn meest gevierde dichters met den vader-naam te betitelen. Van vader Maerlant af tot vader Tollens toe, heeft er menig meê gepronkt, bij wien hij toch, het geheel van hun werken en bestaan in aanmerking genomen, weinig moet schijnen te passen; vader Vondel bijv. en vader Bilderdijk; want ook de laatste, meen ik, heeft wel met dien naam geprijkt. Bij wien hij echter gepast of ongepast mocht heeten, het eerste zeker allermeest bij den dichter, wiens steeds herdrukte Werken zijn nog altoos onverdroten lezers hier op nieuw worden voorgelegd. Zoo iemand, Cats mag bij uitstek den naam van ‘vader’ dragen, en, in onderscheiding al dier anderen, zou men zich zelfs geneigd kunnen voelen, Huygens' Nieuwjaarsdicht voor zijne Korenbloemen den naam van ‘beste vader’ te ontleenenGa naar voetnoot1), en hem dus, niet ‘vader’ slechts, maar ‘grootvader’ te noemen. Inderdaad zou dat wel zoo juist passen, als het ‘groot-vorst’ hem in Moonens overdeftig BijschriftGa naar voetnoot2) toegegalmd. Veel passender daarom ook de allesins verdiende hulde, hem in Zeeus bekende versregelen gebracht, en zijn ‘laaggehielde laarzen’ en ‘eenvoudige gedichten’, die ons al het ‘vermaak’ van oudsher door hem gebaard, en het blijvende ‘stralen’ van zijn dichtglans, ‘in spijt van grooter lichten’, voldoende verklaren. Vorstelijks had de bij uitnemendheid burgerlijke dichter van 't Nederlandsch gemeenebest weinig of niets; maar vaderlijks of, om ons aan 't eenmaal gekozen woord te houden, grootvaderlijks is er veel, is bijna alles in zijne dichtwerken. Grootvaderlijk zijn zijne verzen in den goeden zoowel, als minder verheven zin van het woord. Hun zoet, in rijpe levenservaring rijk gekeuvel geeft hem niet minder recht op den naam, dan de breedsprakige zegtrant die hem over 't algemeen eigen is; hun bedachtzame lessen van levenswijsheid niet minder dan hun dikwerf eindeloos gerekte berijmde kout. In zijn zwakheid zoo goed als in zijn kracht, mag men Cats daarom met Huygens wel den grootvader onzer dichters, of liever den dichterlijken grootvader van 't Nederlandsche volk heeten. Zoo heeft hem dat volk trouwens ook altijd beschouwd, al begroette 't hem slechts als ‘vader’. Wij zijn het met een zeer weinig Catsiaansch dichter onzer dagenGa naar voetnoot3) volkomen eens, dat wij, om ons Cats naar volle waarheid voor te stellen, behoefte hebben aan zijn ‘sneeuwwitte lokken, aan de kruin, door het fluweelen kalotjen voor wind en weder gedekt, aan de hooge jaren en den ernst, dien zij medebrengen’; dat ‘de man van middelbare jaren’ met Cats dichterlijke eigenaardigheden ons minder toelacht. Daar wenscht men meer krachtige, tot werken bezielende werkzaamheid, dan de hoofdzakelijk lijdelijke deugden, door den welmeenenden dichter den volke zoo onvermoeid gepreêkt. Zijn ‘stille, geregelde, huiselijke poëzy’ verklaart ons wellicht volkomen de onmiskenbare graagte, waarmeê men bij voortduring, naast het boek der boeken, het zijne aan den huiselijken haard heeft opgeslagen, om er aanneemlijke wenken van levensbestier en stichtelijke woorden van stervenstroost uit op te garen, of ook wellicht in enkele trekken van minder stichtelijken inhoud een lustige tijdkorting te zoeken; maar zij volstaat niet, om ons den kloeken, voortvarenden man te vergoeden, dien wij, onder al die grootvaderlijke wijsheid en stichting, dien zoetelijk ontspannenden kout, al te ongaarne missen. Het doet ons zelfs leed, niet geheel te kunnen ontkennen, dat ons, in die meer lijdelijke stemming en lessen van den Nederlandschen dichter, maar al te veel aan de ‘rustlievende hebbelijkheid’ van den Nederlandschen landaard na zijn tijd herinnert, die er een bekend werkzaam staatsgeleerde onzer dagenGa naar voetnoot4), ook ten onzen tijde, nog maar met al te veel recht helaas! in hekelde. ‘Voorzichtigheid’ naar de echt Nederlandsche volksspreuk, als ‘de moeder der porseleinkast’ en de hoofddeugd van 's menschen karakter aan te prijzen, bleek steeds het onwillekeurig, maar des te kennelijker streven, door grootvader Cats, beide in verzen en leven, aan den dag gelegd. Wie, die haar, bij die porseleinkast vooral, misprijzen zal? maar niet alle dingen hebben de teêrheid van dat Sineesche fabrikaat, en wat zou er wel van 't gansche Nederland gekomen zijn, wanneer zijn ingezetenen de lessen op dit punt huns dichterlijken beste-vaders overal en in alles hadden willen toepassen? Wat | |
[pagina IV]
| |
zou dat Nederland nog op dit oogenblik wezen, wanneer Cats' en onze voorzaten der 16de eeuw zich aan zijn porseleinleus gehouden hadden? Een Spaansch wingewest en een Roomsch kerspel. Men kan 't zich inderdaad bijna niet voorstellen, dat deze grootvaderlijke dichter bijna tezelfder tijd geboren is, als zich de gezamenlijke Nederlanden, bij hun bekend Bevredigingsverbond, tegen de krijgswillekeur van het machtige rijk vereenigden, bij 't welk zij met alle ‘voorzichtigheid’ zeker bitter te kort geschoten waren. O, gij Zeeuwen van Vere en Vlissingen, gij Hollanders van Den Briel en Enkhuizen, van Alkmaar en Leiden, die voorwaar wel wat anders op 't oog hadt dan dat kraakporselein, dat gij - gelukkig wellicht! - nog niet kendet, toen gij, in driesten overmoed, aller-onvoorzichtigst de Geuzenvlag in top haaldet en den Spanjaart uw poorten sloot! ‘En dat arme Haarlem dan!’ roept misschien een Catsiaansch porselein-vriend uit, ‘had het maar wat voorzichtiger geweest!’ Ja, dat heeft zeker heel onwijs gedaan; - wanneer het namelijk zooveel aan zijn Spaansch bestaan, als gij aan uw porselein, hing. Intusschen, alle scherts daargelaten, voorzichtigheid - mits niet ten ontijde toegepast - is een deugd, en Cats, in spijt van zijn overdreven voorzichtigheid in leer beide en leven, een dichter, wiens verzen en lessen op den duur - zoo maar niet uitsluitend - in Nederland verdienen gelezen en betracht te worden. ‘Zekerlijk zijn er gebreken in 's mans poëzy;’ - erkende Van EffenGa naar voetnoot1) reeds; - ‘'t is zeker’ - gelijk hij voortgaat - ‘dat zijn stijl niet genoeg is in een gedrongen en dat dikwijls de kracht van den zin met de uitgestrektheid der woorden niet evenmatig is. Men verwijt hem ook met recht het gebruik van dikwijls herhaalde stopwoorden, gelijk als ik en weet niet wat en des al niet te min’; maar hij stelde te recht dat alles, dat de ‘nieuw modische dichtertjens’ van zijn tijd zoo verachtelijk lachen deed, tegen al de hoogdravendheid, waaraan zij zich schuldig maakten, en die hun verzen, ‘van allen redelijken zin’ ontblootte. Zeer ten onrechte legden zijne - door de Fransche school verwende - tijdgenooten ‘Cats te last, dat zijne uitdrukkingen naar de - zoogenoemde - Poëtische Godentaal niet zweemden, dat ze te gemeen, te verstaanbaar zijn en door niets hoogdravends in staat het gehoor te verrukken’; want, gelijk hij met juistheid, tot hun eigen beschaming, opmerkte, ‘men moet een groot onderscheid maken tusschen een ware verhevenheid en duisterheid van stijl; ik heb nooit in de reden kunnen vinden, dat verstaanbaarheid een gebrek zoowel in rijm als onrijm kon wezen. Men heeft door de bank een wonder denkbeeld van de hoogdravendheid; alles schijnt hoogdravend te moeten wezen zoo in proza als poëzy; in Minnedichten, daar 't hart alleen zich moet uiten in zijn eigen natuurlijke taal, zweeft men ook al boven de wolken; in verjaar- en bruiloftsverzen weet men geen middelweg, men moet drollig of hoogdravend zijn, en heldentoonen aanwenden, om de verdienste van burgerluî zelfs uit te galmen. De ware welsprekendheid leert ons (daarentegen) de taal naar de stof te schikken. Cats is niet hoogdravend en moet het niet wezen, dewijl zijn onderwerpen die verhevenheid niet vereischen; liefdesgevallen, zinnebeelden, fabelen en zedelessen een harnas aan te jagen en een bulderende taal te leenen, is niet min bespottelijk als een schoolmeester met een roode, geborduurde rok en een hoed met pluimen op te tooyen.’ Dergelijke ontijdig en wansmakelijk aangebrachte opschik is ‘geen ware rijkdom, maar een verbloemde en opgesmukte armoede’, en geeft slechts ‘gebrek aan kracht’ te kennen, ‘om uit den boezem der verhandelde zaak zelve de noodige denkbeelden en 't gepaste cieraad voor den dag te brengen.’ Niets van dat al bij Cats, waar ‘zonder de minste gedwongenheid’, alles wat onze uiterlijke zinnen treft, waar ‘bloemen, kruiden, boomen, water, dieren, kinderspel’ naar eigen natuur werkzaam zijn en op de behaaglijkste wijs voor den dag treden, en ons de ongezochtste lessen bieden. Den dichter leert men, uit zijn verzen gelijk uit zijn leven, ‘als een trouw Nederlander, een gedienstig vriend, een waardig en teder gemaal en huisvader’, kennen, als een man voorts van een ongeveinsd eenvoudig karakter. Konden deze meer lijdelijke deugden, zoo min als zijn ‘standvastige godsvrucht’, nog volstaan, hem tot een groot staatsman te maken, waartoe zijn maatschappelijke loopbaan hem anders riep; wij mogen 't om zijnen wil beklagen, dat hij die loopbaan insloeg, waarop hij zoo weinig schitteren kon, waarop meer dan ergens elders krachtdadige werkzaamheid en voortvarende kloekheid vereischt wordt; bij de waardeering zijner dichtgaaf mag ons dit niet leiden, al zouden wij - van den anderen kant - even ongaarne (gelijk Van Effen dat doet) voor de ‘nalatigheid en onoplettendheid’ waarvan zijne verzen te dikwerf blijk geven, verschooning zoeken in de ‘gewichtige en netelige bezigheden’ waarmede hij, ‘als ‘Staatsman, overladen’ heet. Wij erkennen daarentegen gaarne zijne ‘uitgestrekte geleerdheid, zijn nette en grondige kennis van de meeste zaken, die 's menschen aandacht verdienen, zijn treffelijk en welgeoefend oordeel’, al verleiden hem beide eersten, in zijn behoefte ze meê te deelen, wel eens tot gerektheid, en al paste hij 't laatste niet altijd op even belangrijke dingen toe. Jacob Cats - want het wordt tijd dat wij ons van deze algemeene beschouwing nog kortelijk tot die van zijn leven wenden - werd den 10den van Slachtmaand 1577, en dus juist een jaar na de Gentsche Bevrediging - in het door hem beroemde Brouwershaven geboren, waar zijn vader lid der regeering was, maar hij zelf slechts weinige jaren van zijn jonge leven vertoeven bleef. Nadat toch die vader, na den dood zijner moeder, hertrouwd en dezer broeder hem tot | |
[pagina V]
| |
zich genomen had, werd hij te Zieriksee bij Meester Dirk Kemp ter school gedaan, en voorts vier jaren later te Leiden op studie gelegd. Hij oefende er zich in Letteren en Rechten, en werd daarop te Orleans tot Doctor in laatstgenoemde bevorderd. Langer dan 't oorspronkelijke plan was, hield hij zich in die stad op, waar hem de innemende manieren en bevallige zwier der Fransche juffertjens te veel boeiden, om ze anders dan met weêrzin te verlaten. Zelfs het hoofsche Parijs - waar hij zich toen een poosjen ophield - vergoedde hem 't verlaten Orleans niet, en scheen hem slechts ‘een winkel vol gebreken’. Zijn tijd, om ook naar Italië nog te reizen, schijnt hij in Orleans verspild te hebben; zijn betrekkingen althans wilden van geen langer uitblijven weten en riepen hem naar 't vaderland terug, waar hij zich, onder leiding van den Haagschen Procureur Cornelis van de Poll, op de praktijk toeleî, om daarna een poos te Brouwershaven als advokaat werkzaam te zijn. Hij was daarin niet ongelukkig, en wist met name een deerniswaarde, van tooverij aangeklaagde Goereesche vrouw vrij te pleiten, 't geen zijn naam alras vrij bekend deed zijn. Redenen van gezondheid noopten hem toen echter, zijn praktijk tijdelijk vaarwel te zeggen en in Engeland ‘verandering van lucht’ te zoeken. Hij bezocht daar Oxford en Cambridge, maar vond zich thuis gekomen weinig beter dan vroeger, en daardoor - niettegenstaande zijn gelukkige rechtspraktijk - zoo moedeloos, dat hij, te vergeefs overal baat gezocht hebbende, zich eindelijk een bejaarden duizendkunstenaar in de armen wierp, die hem - wonder boven wonder! - door een enkel poeder genas. Hij zette zich nu, op raad van zijn vriend Apollonius Schotte, Pensionaris van Middelburg, in deze stad neder, werd er den 13den December 1603, te gelijk met zijn dichterlijken vriend Simon van Beaumont, stadsadvokaatGa naar voetnoot1), en vond er al ras zijn trouwlust opgewekt door een in de Fransche Kerk ontmoete schoone. Hoe vurig op haar verliefd, was hij echter te ‘voorzichtig’ tevens, om zijn hartstocht onbedacht gehoor te geven, en zag, vernemende dat haar vader bankroet gemaakt had, van zijn huwelijksopzet af. Zijn ‘deugd’ werd - als altoos - rijk beloond, en hem kort daarna - 26 April 1605 - in een Amsterdamsche maagd, Elizabeth van Valkenburg, een even waardige als schoone en rijke gade geschonken, die hij vervolgens ook na haar dood, en niettegenstaande de aanvechtingen zijner nog mannelijke jaren, getrouw bleef. Zij schonk hem vijf kinderen, waarvan echter slechts twee in leven bleven, zijn beide dochters, Anna, met den Heere van Aerssen van Vernhout, Elizabeth, met den welbekenden griffier Cornelis Musch getrouwd. Door zijn huwelijk was Cats, behalven een gezien, nu ook een rijk man geworden, die niet alleen het huis, dat hij te Middelburg in de Noordstraat bewoonde, maar ook een buiten, den Monnikenhof, te Grijpskerke aankoopen kon, beiden uit de goederen eener ongelukkige handelsfamilie afkomstig; dezelfde wellicht, uit welke hij zich dat jonge meisjen zoo wijselijk ontzegd hadGa naar voetnoot2). Hoe hij het gelukkig gestarnte zijner ‘voorzichtigheid’ gezegend hebben zal! Van zijn buiten te Grijpskerke ging de gansche reeks zijner eerste in 't licht gegeven werken, in de volgorde als wij ze hier hebben opgenomen, uit. Hij sleet daar en te Middelburg zeventien jaar lang den gelukkigsten tijd zijns levens; terwijl de verminderingen zijner inkomsten, als advokaat, door het Bestand van 1609 en de daaruit voortgevloeide minder voordeelige zeevaart, ruimschoots werden opgewogen door de voordeelen, uit de bedijking en bepoldering der in 't veroverde Staats-Vlaanderen door hem aangekochte overstroomde gronden geputGa naar voetnoot3). Wel bleef hij na 't einde van dat Bestand, door onderwaterzetting en derg., een aantal jaren van een goed deel dier inkomsten verstoken, maar bracht hem dit slechts tijdelijke moeite en bekrimping aan, daar hij ten slotte in zijne rechten dienaangaande erkend werd. In hetzelfde jaar dat de oorlog weder aanving, eindigde Cats zijn werkkring als advokaat, en koos van de beide hem aangeboden betrekkingen - het Hoogleeraarambt in de Rechten te Leiden en 't Pensionarisschap van Middelburg - na rijp beraad het laatste, dat hij echter, na twee jaar en nog rijper beraad, met dat van ‘Hollands oudste stad’, van Dordrecht, verwisselde, om van nu af steeds aanzienlijker betrekkingen in den staat te bekleeden. In 1627 met Albert Joachimi naar Engeland gezonden, dat met Frankrijk overhoop lag, en waar men onzerzijds bemiddelen wildeGa naar voetnoot4), werd hij door koning Jacob met de ridderorde van St. Joris beschonken, maar was thuis komende helaas! gedoemd, zijne Elizabeth te verliezen, die hem na vijf en twintig jaren van 't reinste echtgeluk door den dood ontviel. Nimmer, wij vernemen 't reeds, zocht hij haar door een andere te vervangen, en al zijn afleiding in het dichten. ‘Papieren kinderen’ naar hij zich uitdrukte, waren de eenigste, die hij voortaan voort te brengen wenschte. Bepaaldelijk was het zijn Toetssteen van den Trouwring, en de daarin berijmde reeks van ‘zonderlinge Huwelijks gevallen’, die hem voor 's hands bezig hield. Zijn werk voldeed hem bij de voltooying zoo zeer, dat hij het, ten behoeve van 't buitenland, door den Amsterdamsen en hoogleeraar en dichter Van Baerle in 't Latijn wenschte te zien overzetten. ‘Mijnheere’ zoo schreef hij dezen, ‘ick bekenne, dat ick uyt sonderlinge insichten in UEd. ten hoogsten ben gehouden, evenwel en hebbe ick noyt de eere gehad UEd. met kennisfe te sien, veelmin te spreken, ende noch minder metter daet te mogen bewijsen, in | |
[pagina VI]
| |
wat achtinge UEd. by my overlange is geweest. Ick hebbe een lange wijle gelegentheyt gesocht om in kennisse UEd. te mogen naerderen, ten eynde als vooren, ende nu by desen hebbe ick goet gevonden eenige inleydinge daertoe voor te slaen. 't Is dan sulx, mijn Heere, dat het de goede Godt gelieft heeft mijn lieff geselschap tot hem te roepen, ende my te laeten in een eensaem bedde, daerin ick mijn kleyn deel levens (dat my noch overigh soude mogen wesen) van meyninge ben (door des Heeren genade) over te brengen; en opdat sulcx niet verdrietelick ende met verknijsinge mijns sêlfs en soude geschieden, soo heb ick sedert mijn gedachten veel besigh gehouden met de oefeningen van poëtische vermaeckelicheden, et (ut tuis utar verbis) quoties animum a cogitatione gravi et solitudine (quae duae sunt nutrices dolorum) abducere studeo, paratius nihil occurrit, quam ut jucundissima Musarum consuetudine et commercio fruar: maer dit alles alleen in onze Nederlantsche tale; van welcke mijne maniere van doen ick UEd. wel eenmael by gelegentheyt reden en rekenschap soude willen geven, wetende dat UEd. derhalven wat anders is gevoelendeGa naar voetnoot1). Ick hebbe ten voorn. eynde onder andere ondernomen, soo uyt de H. Schrift als andere, oude ende nieuwe, Schrijvers te verkiesen eenige sonderlinge Huwelicx-gevallen, ende deselve nae mijn geringh begrijp poëtice verhandelt hebbende, trecke ick daeruyt verscheyde bedenckingen nae gelegentheyt van de stoffe, te weten: off dit off dat beleyt in eenigh huwelick wel en loffelick in 't werck is gestelt, dan niet; voor hebbende door dien middel de soetste ende bysonderste bedenckingen ende waernemingen over huwelicksche saecken, soo van de rechtsgeleerden ende van de Theologanten (niet sonder vermaeckelickheyt) onse lantslieden deelachtigh te maecken. Hierover is my te binnen gecomen, nademael onse tale sich niet seer wijt uytstreckt, dat in gevalle dit werck by eenige snege Latijnsche penne wel werde verhandelt, dat hetselve vry een ruymer loop soude gewinnen en in andere landen oock met aengenaemheyt soude mogen werden gelezen, te meer alzoo ick voornemens ben hetselve werck te doen verlustigen met verscheyde afbeeldingen in copere platen van de beste meesters, die ick sal weten te becomen. Vale. In Dordrecht, den ijen November 1633. Dewijle ick van Nederlantsche poësie, daerin ick my een wijle vermaeckt hebbe, ben sprekende, hebbe goet gevonden UEd. desen in die tale toe te laeten comen. Ignosce, si amanuensis meus in quibusdam peccaveritGa naar voetnoot2).
Weinige maanden na dit schrijven werd Cats voor de tweede maal geroepen, tijdelijk de betrekking van Raadpensionaris van Holland te vervullen. Eenmaal reeds, in Sept. 1629 na 't overlijden van Antony Duyck, had hij, tot op de benoeming van diens opvolger Adriaan Pauw, in April 1631, tusschentijds dat ambt bekleed; toen in 1634 Pauw als buitengewoon gezant naar Frankrijk ging, werd het hem voor de tweede maal opgedragen, maar om er nu, na twee jaren, in Juny 1636, zelf voor goed toe benoemd te worden. Toen, twaalf jaren later bij den vrede van Munster, het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden als onafhankelijke Staat erkend was, voegde men er de betrekking van Groot-Zegelbewaarder en Stadhouder der Leenen bij. Hij bleef er tot na de bekende groote vergadering van 1651 in werkzaam, om toen zijn meer aanzienlijken dan schitterenden werkkring, als hoofdambtenaar van den Staat, met eene tweede zending naar Engeland te besluiten. In December van dat jaar toch stak hij, hoewel reeds 74 jaren oud, en sedert geruimen tijd naar rust snakkende, op dringend verzoek der Staten, met de Heeren Schaap en Van de Perre de zee over, om bij den Engelschen Protector de belangen der Nederlanden aan te bevelenGa naar voetnoot3). Reeds een maand later was hij in 't vaderland terug, waar hij zich voor goed aan alle staatsbeslommeringen onttrok, en zich op 't welbekende, aangename Zorgvliet metterwoon vestigde. Koutende, dichtende en overdenkende, bracht hij daar nog zijn acht laatste levensjaren in genoegelijke rust door, in zijn rechtzinnige overpeinzingen - want hij was altijd zeer kerksch geweest - door twee predikanten bijgestaan. De laatste reeks zijner dichtwerken, met de beschrijving van zijn Ouderdom en Buitenleven geopend, zagen van daar uit het licht, en bijkans nog rijmende blies hij er, den 12den September 1660, den adem uit, bijna drie en tachtig jaren oud. Een aanzienlijke lijkstoet van achttien koetsen, door veertig toortsen verlicht, begeleidde, weinig dagen later, zijn stoffelijk overschot naar de Kloosterkerk in Den Haag, waar sedert eenige jaren een opschrift op een der pilaren zijn laatste rustplaats aanwijst, en de herinnering van zijn naam bewaart. Reeds vroeger verrees er in zijn geboortestad een standbeeld te zijner eer.
Deventer, 11 Febr. 1862. Van Vloten. |
|