Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina 3]
| |
Christelick hvys-wyf,
| |
[pagina 4]
| |
O Vader van het lick, ô Schepper vander Sonnen,
Beginsel sonder eynd, dat noyt en heeft begonnen,
Die met een heylich Vyer vernieut het doffe breyn,
En maeckt het ydel hert van alle tochten reyn,
Koom leer ons inde tucht tot echte lieden spreken,
En laet geen losse drift uyt onsen monde breken;
En laet geen dertel Wicht hier vinden sijn bejach,
Of yet dat eenich mensch tot hinder strecken mach:
Mijn inct sy sonder gal, en onse kamer-reden
Besprengt met heylich sout, ten goede vande seden,
Op dat ick leggen mocht de gronden vande trouw,
De gronden van het huys, en van den echten bouw.
Ga naar margenoot+ Men heeft van outs gepoocht de vrouwen aen te praten
Dat flux een echte wijf haer schaemte dient te laten
Soo haeft sy maer de borst des avonts open doet;
Maer datse met het kleet die weder nemen moet.
Voor reden wert geseyt en metter daet gepresen,
Dat vrouwen opten dach wel eerbaer moeten wesen,
Maer, als de swarte nacht bedeckt de gansche kust,
Dat dan het echte wijf mach sygen inde lust,
Mach uyt een volle drift met haer geselschap mallen,
En met een lossen toom in minne-stuypen vallen,
Mach springen uytten bant, en plegen metter daet
Al wat een lichte koy by wijlen onderstaet.
Maer hoe? sal onse vrou Vlyssis wijf gelijcken?
En als het duyster wort van hare plichten wijcken?
Sal oyt een reyne siel gaen breken inder nacht
Al watter opten dach ten goede was gebracht?
O neen, vriendinne, neen; ten is u niet te raden,
Het sal u inden geest en aende seden schaden;
| |
[pagina 5]
| |
Siet, als een jonge vrou haer kleet heeft uyt gedaen,
Soo moetse metter daet de schaemte trecken aen.Ga naar margenoota
Sy moet, oock als de Son gaet in het water sincken,
Met des te meerder glans in reyne seden blincken,
Sy moet, al is het licht schoon uytte weech gebracht,
Haer stralen laten sien oock inde midder-nacht;Ga naar margenootb
Sy moet in ware tucht met haren man verkeeren,
Hoe duyster dat het sy. ‘De nacht is oock des Heeren,Ga naar margenootc
‘De nacht is enckel dach voor Godes hel gesicht,
‘Ghy, viert dan alle tijt een reyne vrouwe-plicht.
Het bed, dat kennis heeft van uwe soetste reden,
Moet boven alle ding vernemen uw gebeden,
Moet hooren menichmael een tuchtich huys-vermaen,
Dat oock op dese plaets by wylen dient gedaen.Ga naar voetnootd
God wort (en wel te recht) met bidden aengesproken
Eer datter eenich broot aen tafel wort gebroken;
Het bedde, daer voor al op dient te sijn gelet,
Eyst nevens uwen disch een vyerich huys-gebet.
Daer wort de gront geleyt van landen ende steden,
Daer is het grootste werck dat oyt de menschen deden,
Daer is een diep geheym, dat niemant af en meet,Ga naar margenoot+
En daer de meester selfs geen reden af en weet.Ga naar voetnoote
Daer schijnt de mensch een god, hy doet een schepsel leven,
Dat is van hooger hant den echten staet gegeven;
| |
[pagina 6]
| |
Tis doot wat kunste baert, tis maer een ydel beelt,
Maer tis het leven selfs wat echte minne teelt.
O wat een wonder ding! de Schepper aller saecken
Heeft oock het schepsel selfs een schepper willen maecken,
En dat van eersten aen in God alleen bestont,
Is byden hemel selfs het echte paer gejont.
Is dan aen dese teelt soo wonder veel gelegen,
Soo roept dan om behulp, om Godes eygen segen;
En, sooje metten geest na lieve kinders sucht,
Gaet eert, voor alle werck, den Gever vande vrucht.
Hier dient geen leelick Beelt met onbeschofte leden,
Daerop de jonge bruyt en vele vrouwen reden,
Hier dient geen vuyl gespuys, in ouden tijt bekent
Voor goden vande vrucht, de menschen ingeprent:Ga naar margenoota
Hier dient alleen bedacht een reyn, en heylich Wesen,
Vyt wiens almachtich Woort de weerelt is geresen,
De weerelt heden noch op vaste gronden staet,
Door middel van het bed en van het echte saet.
Hier dient geen vuyl gepeys de sinnen aen te raecken,
Hier dient geen ydel ooch de tochten op te maecken,Ga naar voetnootb
Hier dient een stille siel, een reyn en vroom gemoet,
Dat na de rechte maet sijn echte plichten doet.
Wel aen, ghy deftich man, wilt hier ten eersten myden
Met ongetoomde sucht op dese baen te ryden,
Ghy, die sijt in het huys een vorst, een opper-heer,
Vergeet u reyne plicht in desen nimmermeer;
| |
[pagina 7]
| |
Leert aen de domme jeucht een heus en matich paren,
En weest, oock inde loop van uwe groene jaren,
In woorden niet te los, in daden niet te veyl,
By dage niet te mal, by nachte niet te geyl.Ga naar margenoota
Een recht vernieude siel moet beter dingen weten,
Moet anders slapen gaen, moet anders leeren eten,
Moet anders besich sijn ontrent het echte bedt,
Als een die maer het vlees sich tot een eynde set.
Hoort, vrienden, hoort een woort; wie maer en souckt te spelen,
En komt misschien een kint in desen brant te telen,
Die is, na Rechten selfs, de rechte vader niet,
Om dat hy opte lust, niet op de vruchten siet.Ga naar margenootb
De Echt en haer gevolch is aenden mensch gegeven
Of om een ander mensch te brenghen in het leven,
Of om onkuysch drift te myden door de trou,
Of om de soete schult te quijten aende vrou;Ga naar margenootc
Siet hier, o wettich man, hier sijn derechte palen
Daer over uwe jeucht geen recht en heeft te dwalen;
Doet vlijt om byde vrouw te woonen sonder schult,
De lust wort by gevolch, niet als een wit, gedult.
Men vint, oock Heydens selfs, die klaer en open schrijven
Dat ja een echte paer kan overspel bedrijven;
Want, als de kriele lust gaet boven haer behouf,
De man (hoewel getrout) die wortgelijck een bouf.
Wie lieve kinders souckt, en dientse niet te winnen
Door ongeregelt spel, door geyl en dertel minnen;
Men prijst in menich dinck de gulde middel-maet,
Maer verre boven al ontrent het echte saet.
De krachten vande jeucht, het beste vande sinnen
Verstompen inde mensch door ongeregelt minnen,
| |
[pagina 8]
| |
Ia, wat te besich is ten dienste van het vleys
Is kort in sijnen tijt, en veerdich opte reys;Ga naar margenoota
Men achrijft de musschen toe niet langh te konnen leven,
Om datse sonder maet haer om te paren geven;
De muyl in tegendeel wort uytter maten out,
Om dat hy dese kracht in hem besloten hout.Ga naar margenootb
Tis over lang gemerckt, het kan de boomen schaden
Wanneerse dickmael staen met vruchren overladen;
Al watter in het velt sijn saet te milde schiet,
En duert als geenen tijt, maer gaet in haest te niet:Ga naar margenootc
Maer boven alle kruyt, en boven alle dieren,
Het sy die langs het wout, of om den hemel swieren,
Soo lijt de swacke mensch voor al het meeste quaet,
Wanneer hy dertel is, en uytten regel gaet.Ga naar margenootd
Wat sijn uyt dit bejach, wat sijnder ongemacken,
Die herte, lever, breyn, die al de leden swacken?
Gicht, kortheyt opte borst, hoest, teiring, flerecijn,
En dan; maer tis te vuyl, om hier genaemt te sijn.
Ey siet eens, soete jeucht, hoe gaen de menschen quelen
Die geyl en ritsich sijn, en al te dertel spelen!
Haer oogh is sonder glans, haer geesten sonder vier,
Haer beenen sonder kuyt, haer kuyten sonder spier:
Heeft yemant oyt een salm met netten opgetogen
Die van den gladden ael was binnen uytghesogen?
Die kent soodanich volc, om dattet hengsten sijn.
Van binnen uytgemercht, van buyten enckel schijn.
Het saet is dierbaer nat; laet vry een ader steken,
Oock veel gelaten bloets en sal u geensins breken,
Of soo veel hinders doen, als hier een drop alleen;
Want vocht dat menschen teelt is hondert tegen een.
| |
[pagina 9.10]
| |
Het fijnste leven-sap, het beste vande leden,
Wort in een korte stont door lusten afghereden,
Al watter over blijft en is maer enckel draf,
En siet! dan koomt de doot, en snijt het leven af.
Is niet de wijste Vorst, met een-en-vijftich jaren
In haesten wech geruckt en in het graf gevaren,
Alleen maer out geseyt, soo menich man gelooft,
Om dat hy door de lust van krachten was berooft?Ga naar margenoota
Wel aen dan, weelich volck, wilt uwe jeucht besnijden
En op een rechte maet, en op bequame tijden;
Want als het echte paer geen regel houden kan,
Tis schande voor de vrou, en schade voor den man.
Daer sijn, oock inde trou, veel ongelege stonden
Wanneer u kinder-sucht is dienstich ingebonden;Ga naar margenootb
Het is een oude wet, oock voor een jonge bruyt,
‘Viert Mena,Ga naar margenoot(c) reyne jeught, en stelt u saecken uyt.
De lantsman mocht te mets het saeyen beter staecken,
Om dattet nutter is by wijlen eens te braecken;
‘Het bed en alle ding dat heeft een eygen tijt,
‘Wat gister dienstich was, is heden nut gemijt.
Noch dient het echte paer sich even dan te scheyden
Wanneer men God ter eer de sinnen wil bereyden,
T'sy datmen door het lant in alle steden bidt,
Of treurigh voor den Heer in sijnen huyse sit:Ga naar margenoot*
Niet dat het bed-geheym, dat jonge lieden plegen,
Den hemel tegen is, als buyten alle segen,
Maer dat de wijse Geest, die inder hoochte sweeft,
Aen al wat yeder doet sijn eygen stonden geeft;
Of schoon en spijs, en dranck sijn Godes reyne gaven,
Noch raet des Heeren woort ons somtijts niet te laven;
| |
[pagina 11.12]
| |
Daer is een seker tijt wanneer men handel doet,
Daer is een seker tijt wanneer men rusten moet.
Tis vorder, echte volck, geraden om te rusten
Wanneer het swangher wijf gevoelt haer eerste lusten,
Wanneer een jonge vrou haer maegh en herte klaeght
En voelt in haer geheym een teycken datse draeght;
Want als een teere vrucht haer eerst begint te setten,
Al wat de vader doet dat sal de moeder letten;
Wie veel den acker plought wanneer hy is besaeyt,
Die breeckt sijn eerste werck en maecktet al bekaeyt.Ga naar margenoota
Tis dienstich boven al, jae noodich, jonge vrouwen,
V jonste tot den man oock dan te weder-houwen
Wanneer sijn broose jeught, na sieck te sijn geweest,
Vernieude krachten voelt en wederom geneest;
Hier isset tegen recht u vrient sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft die tast hem aen het leven,
Hier is de soetheyt wreet, hier wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet:
‘Noyt dienter eenigh vier van vier te sijn genomen
‘Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen;
‘Geen boom van nieus geplant en dient te sijn gesnoeyt
‘Tot dat het jeughdich hout in volle tacken groeyt.
Let hierop, echte man, het sijn gemeene saecken,
Die u, met u gemael, die al de vrienden raecken;
En hoort noch evenwel een stuck dat vorder gaet,
Om dattet menichmael de gansche weerelt schaet.
Genaeckt geen echte vrou wanneerje sijt beschoncken,
Want dan en dienje niet, als om te liggen roncken;
‘Tis hinder aen het Lant als yemant qualick mint,
‘Een ongeregelt bed, een ongeregelt kint.
| |
[pagina 13.14]
| |
Sy doen een dubbel quaet die vanden wijn verwonnen
Oyt met een droncken hooft dit wichtich stuck begonnen,
‘Wat kan het anders sijn als schuym van lichten aert
‘Dat Bacchus heeft geteelt, en Venus heeft gebaert?
Diogenes vernam een onbesuysden jongen
Die met een vreemt gebaer op strate quam gesprongen,
De lecker (sey de man) die soo onaerdich speelt,
Moet uyt een droncken hooft voorseker sijn gereelt.Ga naar margenoota
Geen ongestuymich hooft, geen omgeroerde sinnen,
Sijn dienstich aen het volck om saet te mogen winnen,
‘t'Sy datmen menschen plant, of datmen haver saeyt,Ga naar margenootb
‘Het is de beste tijt wanneer het niet en waeyt.
Hier dient een stille siel, die niet en is bewogen,
Die uyt een voorigh leet geen spijt en heeft gesogen;
Hier dient een stille siel, die niet en is beschroomt,
Die van geen drouvich lijck, of siecke lieden koomt;
Hier dient een stille siel bevrijt van alle tochten,
Die wraeck uyt enckel spijt op haren naesten sochten;
Hier dient, o soete jeught, hier dient een stille siel,
Die noyt op vreemt gepeys in desen handel viel.
Tis menichmael gesien dat lieden van verstande
De klouckste vande stadt, de grootste vanden lande,
Voor ouders sijn gekent van kinders sonder naem,
Recht kluntens voor den plough, en anders niet bequaem:
Voor reden wort geseyt, dat, als de wijse mannen
Sijn met een diepe sorgh geduerich ingespannen,
Het beste leven-sap en al het fijnste bloet
Niet is gelijck het sou, of daer het wesen moet;
Of sy dan schoon het werck ter rechter ure plegen
De sinnen-reysen uyt, of blijven onderwegen,
| |
[pagina 15.16]
| |
De siel is elders vast, het lijf is maer een romp,
Dus werter yet geteelt, het is geweldigh plomp:Ga naar margenoota
Ghy daerom, hebje lust een aerdigh beelt te malen,
Soo laet in dit geval geen sinnen elders dwalen,
En raeckt noyt echte wijf, als uyt een vollen wensch,
‘De mens die menschen teelt behouft een ganschen mensch.
De kracht van al het lijf moet hier te samen wercken,
De geest moet niettemin de buyte-leden stercken,
‘Noyt sietmen datter mensch of eer of danck behaelt,
‘Die metten lijve werckt en met de sinnen dwaelt.
Daer is op dit geval noch vry al meer te lesen,
Maer een gebot alleen kan u voor duysent wesen;
‘Maeckt soo te sijn gestelt, wanneerje kinders bout,
‘Gelijckje metter daet u kinders wenschen sout.
Al wat de kamer raeckt, en diergelijcke saecken
Te plegen voor het volck, of openbaer te maecken
Is tegen alle tucht; het soetste vande trou
Blijft tusschen echte man, en tusschen echte vrou.
Ghy siet u stille kouts behangen met gordijnen,
Geen son of helle maen en dienter in te schijnen,
Ga naar margenoot+ Want, als ghy neder sight op uwe ledekant,
Ghy sijt als op het Vry van eenich ander lant;
Ga naar margenoot+ Dit schijnt te sijn geseyt, Ghy, met u lieve beyden,
Sijt van het ander huys in plaetsen onderscheyden,
Sijt in u stil geheym, en uyt het licht gebracht,
Ghy, laet het bedde-werck begraven inder nacht;
Ick heb op dit geval een soete spreuck gelesen,
Die voor uyt-mondich volck een regel dient te wesen,
Die met een stale pen is weert te sijn geset
En binnen u gemoet, en voor het echte bed:
| |
[pagina 17.18]
| |
Het sy dat eenich paer vvill minnen ofte kijven,
De saecke dient gesmoort, en onder hen te blijven;
Het gae gelijck het mach, of voor, of tegen vvensch,
En seght het, echte volck, en seght het geenen mensch.
Geen ander, wie het sy, en macher komen gapen,
Daer twee, te samen een, op haren leger slapen,
Geen oir, geen dertel oogh en kome dringen in,
Wanneer het echte paer sich oeffent inde min:Ga naar margenoota
Al watter in het bed wort onder een gesproken
Dient met een reyne sprey wel dichte toegeloken,
Twee lieven, sonder meer, dat is een vol getal,
Al waermen echte vreucht of liefde plegen sal.
Men vint in dese stadt, men vint onguere monden
Die over dit geval sijn byster ongebonden,
Die, wat de kamer raeckt gaen brengen opte straet,
En maecken van het bed een open tafel-praet:
Men vint hier menichmael oock nieu-gehoude paren
Die voor een gansch gesin haer tochten openbaren,
Die toonen voor het volck een los en mal gebaer,
Als of de weerde trou maer jock en spel en waer;
Ghy, die u hier vergeet, gaet totte wilde dieren,
En wort door hare tucht beset in uw manieren,
Gaet in het woeste bosch, en leert oock even daer,
Leert heus en eerbaer sijn ontrent u wederpaer;
Noyt sieter eenich beest, noyt sieter mensch Camelen,
Of Vors, of Oliphant, als in het duyster telen;Ga naar margenootb
Daer is een teyne sucht, en dat tot uwer schand,
Daer is een eerbaer root, oock in het beeste-lant:
Maer onder dit beslach en is het niet te lyden
Dat hier oock vrouwen selfs haer niet en konnen myden,
| |
[pagina 19.20]
| |
Dat vrouwen klachtich sijn, niet in het stille bed,
Maer voor een vollen raet, of voor de gansche wet.Ga naar margenoota
Men heefter, even hier en overal, gevonden
Die met een stout gebaer voor al de weerelt stonden,
En brachten in het licht en aenden klaren dach
Al wat het bedde weet, en daer versegelt lach:
De trouw en haer geheym met al het echte wesen
Is in het Hof gesien en over al gelesen,
De taelman stont bedut, de rechter gansch beschaemt,
Om datter wert gepleyt dat niet en dient genaemt.
Hier moet een jonge vrou de rechte gronden weten
Om naer een vasten peyl haer saecken af te meten;
Wel leert dan, wie het raeckt, dat u geen kleyne tijt
(Schoon datter yet ontbreeckt) van echte banden vrijt;
Ghy moocht geen bed-gebreck in rechten openbaren
Als naer een koude sucht van drie geheele jaren,
Dit onheyl heeft den aert om niet te sijn geklaecht
Als van een echte wijf, en noch een volle maecht;
Want heeft de soete trou maer eens haer volle leden,
Soo is voor alle tijt het klagen afgesneden;
En of dan eenich man sijn eerste kracht verliest,
Geen wijf en heeft de macht dat sy een ander kiest.Ga naar margenootb
Al watter naderhant kan yemant overkomen
Dat moet, hoe dattet gae, ten goede sijn genomen,
Ia schoon u bed-genoot vergat sijn echte schult,
Daer is geen beter raet, als lyden met gedult.
Maer soo misschien de man met onbequame leden
Is vanden eersten af op uwe kouts getreden,
En dat het onheyl duert tot aen het derde jaer,
Soo eyst u jeucht te recht een ander wederpaer;
| |
[pagina 21.22]
| |
Niet dat om dese feyl de trouwe wort ontbonden,
Maer dat geen ware trou daer oyt en is gevonden,
Want als een vrouwe trout die niet en wort gemant,
Soo blijft de vrouwe los, de trouwe sonder bant.Ga naar margenoota
Maer des al niettemin ick rade, jonge vrouwen,
Indien ghy machtich sijt het vlees te wederhouwen,
Soo deckt het onheyl toe; tis beter niet geklaecht
Als dat het gansche lant van uwe schaemte waecht:
Gelooft het, Moeder sijn, al wortet seer gepresen,
Het kan haer die het wenst verdriet en hinder wesen;
Een kint niet wel geteelt, of qualick opgevoet,
Brengt niet als enckel leet oock aen het naeste bloet.
Wanneer de vrouwe draeght, soo dient de man te letten
Dat niemant door het huys misschien en kome setten
Yet dat wanschapen is, een wreet of selsaem beelt,
Dat ons het ooge tercht, en soo de sinnen steelt,
Al wat oubollich staet, of vreese kan verwecken,
Of met een snelle schrick ons inde leden trecken,
En dient geen jonge vrou, voor al niet, daerse slaept,
En van de reyne trou de soete vruchten raept,
Wilt oock om dese tijt u niet te seer vergapen
Aen eenich selsaem dier, als simmen, katten, apen;
En draeght niet inden arm, en leght niet aenden mont
Een vreemden baviaen, of plat-geneusden hont:
Tis byde vrouwen selfs in geenen deel te mercken
Hoe dat een vreemt geval kan opte vrouwen wercken,
Hoe onverwachte schrick tot aende vrucht belent,
En hoe een selsaem spoock sich inde moeder prent:
Wanneer een vrouwe draecht, het schijnt dat alle krachten
Sijn besich aende vrucht, en op de moeder wachten;
| |
[pagina 23.24]
| |
Dies waerder eenich ding sich inde sinnen vest,
Dat sackt van stonden aen en druckt in dat gewest.
De Schrift getuycht het selfs, dat Iacob voor de dieren
Van Laban heeft geleyt gestreepte populieren,
Om, even als het schaep sou paren metten ram,
De plecken van het hout te drucken in het lam:Ga naar margenoota
Ghy die genegen sijt om saet te mogen winnen,
Hebt geen wanschapen dier, geen monster inde sinnen,
Stelt liever voor het ooch, wanneer ghy vruchten teelt,
Een schoon een geestich kint, een aerdich menschen-beelt;
Hier door ist wel gebeurt dat yemant vande Moren
Vont in voorleden tijt een witte vrucht geboren;
Hier door ist wel gebeurt dat van een leelick paer
Men wert, oock tegen hoop, een aerdich kint gewaer.
Een wijf by al het volck vermaert in leelickheden,
Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
Kreech evenwel een kint het schoonste datmen vant,
Een peerel vande stadt, een wonder in het lant,
Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen,
En namen inden arm, of met den vinger wesen,
Een kint na volle wensch, een gaeu, een aerdich fret,
En niet te byster schrael, en niet te lydich vet;Ga naar margenootb
| |
[pagina 25]
| |
Een yeder stont verbaest, en sach de frissche leden
En sach de schoone verw, onseker vande reden,
Dies gincker over al een spraecke door de stad
Als of hier in de vrouw haer eer vergeten had;
Een man, die verder sach, ging al het huys beschouwen,
Ging letten op het stuck ter eeren vande vrouwen,
Hy vint een schoon vertreck, daer op een kleyn buffet
Een aerdich kinderbeelt stont geestich afgeset,
Hy vont een ledekant behangen met gordijnen,
Een leger voor de weert, gelijck het mochte schijnen,
Hy vraecht wie datter slaept, hem wort bescheyt gedaen,
En strax soo gist de man hoe dat de saecken staen;
| |
[pagina 26]
| |
Hy spreeckt tot al het volck; ick sal het oordeel vellen,
Laet maer het jonxste kint hier inde kamer stellen;
De meyt die loopter om, soo veerdich alsse kan,
En brengtet inde sael, en geeftet aenden man;
Die gaetet metter daet ontrent den beelde setten,
Die maent een yeder aen hier op te willen letten,
En siet! die nu het beelt en dan het kint bekeeck,
En vont noyt eenich ey dat soo een ey geleeck:
Daer gaet de kloucke geest met vaste reden wijsen
Wat datter uyt het ooch kan inde sinnen rijsen,
En hoe een diep gepeys, door onbekende macht,
Het ingenomen beelt kan prenten inde dracht;
Strax reser groote vreucht; de boose tongen swegen,
De vrouw heeft metter daet haer eere weer gekregen;
En waer doen eenich paer te samen wert geset,
Daer was een schoon gesicht ontrent het echte bed.
Ghy des al niettemin vermijt de geyle beelden
Geschildert voor het volck ten dienste vander weelden;
Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt
Heeft menich ooch getercht, en menich hert bevleckt:Ga naar margenoota
Een Loth, of Davids val ten nausten af te malen
Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwalen;
Een stier, een valsche swaen, die jonge maechden schent,
Heeft dickmael aende jeucht de lusten ingeprent.Ga naar voetnootb
| |
[pagina 27]
| |
En laet dan oock de kunst u geensins hier bewegen,
Want even inde kunst daer is het quaet gelegen;
Hoe dat in dit geval de schilder hooger sweeft,
Hoe dat hy dieper quetst, en harder nepen geeft;
Hoe dat hy naerder weet het leven uyt te drucken,
Hoe dat hy verder kan de gansche tochten rucken
Tot ick en weet niet wat. gewis, de beste geest
Doet hier het slimste quaet, en hindert aldermeest.
Wat seyt de kunste meer. vermogen echte luyden
Door moes van Bever-geyl en ander minne-kruyden,
Door kitsich netel-saet geroert in spaensche pap,
Door artisocke-merch, en siltich oester-sap,Ga naar margenoota
Door herssens vande duyf, en lil van hane-kammen,
Door eyers vande mus, en beyers vande rammen,
En watter door de kunst kan werden by-gebracht
Te styven tot het bed haer uytgeputte kracht?Ga naar margenootb
Geef antwoort mijn vernuft, ten eynde jonge paren,
Die over dit beslach in eenich twijffel waren,
Verstonden met bescheyt en water mach bestaen,
En watter qualick voucht, en niet en dient gedaen.
Het wit dat yemant heeft kan veelderhande saecken
Geoorloft aenden mensch of gansch onheylich maecken,
Want die een wettich ding ten quaden eynde buycht
Wort, even in het goet, van sonden overtuycht.
Siet als een jong-gesel in echten staet getreden
Vint koelheyt, trage sucht, vint onmacht inde leden,
Of dat hy andersins niet recht betalen kan
Wat vrouw en trouwe vercht tot laste vanden man,
Of, dat een ware sucht om vrucht te mogen winnen
Hem prickelt inden geest, en niet een dertel minnen,
| |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot+ Soo wort het echte paer by wylen vry gheset
De tafel even selfs te schicken naer het bed;
Niet door een geyl bejach van onbekende spijsen,
Dat niet als bobbels maeckt, en doet de leden rijsen,
Niet door een grillich kruyt, dat schuym en winden broet,
Maer door gesonde kost, die al het lichaem voet;
Maer soo in dit geval de keucken soude strecken
Om tot een meerder brant de leden op te wecken,
Of dat een dertel mensch heeft voor sijn hoochste wit
Niet om te sijn gevoet, maer om te sijn verhit;
Soo isset ongerijmt het lijf te willen stercken
Om door een nieuwe kracht de tochten uyt te wercken;
Geen sonde dient verweckt, maer uyt te sijn geblust;
Geen trouw en is gewijt ten dienste vande lust.Ga naar margenoota
Hier rijst een ander vraech, die over lang geleden
Heeft al de weerelt deur geduerich om-gereden,
Die noch in onsen tijt by wylen omme gaet,
Nu by het jonge volck, dan by den echten staet;
Te weten, of het dient de menschen aen geraden
Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende saden,
Of ander vreemt geheym, een flauwen minne-brant
Te brengen tot de kracht van haren eersten stant;
Hier op een kleyn bericht; Na vlytich ondersoucken
En vanden ouden tijt, en van de nieuwe boucken,
En word ick niet gewaer dat loof, of selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was:
Veel, die in waren ernst van desen handel schrijven,
Verachten dit bejach als klap van oude wijven,Ga naar margenootb
En seggen dat het moes dat menich vryer brout
Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout.
| |
[pagina 29]
| |
Een ander wil het kruyt dat minne kan verwecken
Begraven inder nacht, en voor de menschen decken,
Gelijckmen voor het volck van geen vergif en schrijft
Dat kleyne kinders doot, en uytte moeder drijt:Ga naar margenoota
Wie heeft sich immermeer voor desen onderwonden
Te trecken soete min uyt dese loose vonden,
Die naer een korten tijt geen klachten heeft gedaen
Een saecke vol gevaer te hebben onderstaen?
De visch, die giftich aes heeft in het lijf gesogen,
Wort naer men wilt gefoolt, en daer men wilt getogen,
Maer alsmen desen vang aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor de mont, of voor de mage niet.Ga naar voetnootb
Als yemant is vergift door loose minne-drancken,
Hy schijnt gemaeckt te sijn tot enckel Venus-jancken,
Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kan
Vervullen, daer het dient, de plichten vanden man.
Al die met open keel hen geven om te drincken
Wat sotte liefde mengt, wat Circe plach te schincken,
Sijn doff, en sonder geest, gelijck een deusich swijn,
Soo datse totten buyck alleen genegen sijn.Ga naar voetnootc
Een van het geestich volck die met geleerde dichten
Ging cieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Nerviel in dwepery, om dat sijn jonge vrou
Hem door een minne-dranck tot minne trecken wou:Ga naar voetnootd
| |
[pagina 30]
| |
Hier door is (soomen hout) Caligula bedorven,
Lucullus uyt geteert, Silvanus mal gestorven,
Hier door heeft menich wijf, al scheen de liefde groot,
Door onbedachte sucht een lieven man gedoot:
Dies isser op gevolcht, dat alle goede wetten
Haer tegen dit bedroch met harde straffen setten,
Soo dat het jongste recht, met al den ouden tijt,
Geen liefde-rancken dult, geen minne-drancken lijt:Ga naar margenoota
Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden
Een soet en heus gelaet is boven alle kruyden;
En datter niet een gras in bosch of heyde wast,
Dat beter opte trou, als reyne liefde past:
Het recht laet yeder toe door soet en aerdich jocken,
Door minne, door gedult, malkander aen te locken;
Maer gunst te wecken op door naere spokery
En staet geen echte volck, geen jonge luyden vry.Ga naar margenootb
Wie kan een s'menschen hert door kruyt of drancken buygen?
Wie kander soete min uyt harde wortels suygen?
Pluckt, stoot, mengt onder een, al watje mengen kont,
De beste minne-dranck, dat is een heusche mont.
Philips, de Griecksche vorst,Ga naar margenoot(c) was op een tijt bevangen
Met lust, en minne-brant, met duysent herte-prangen,
Niet om een groote vrou voor princen opgevoet,
Het is een slechte maecht die hem de pijne doet;
Hy dicht op haren naem, hy sent haer moye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert by naest den ganschen dach,
Int korte, mal genouch gelijck een vryer plach.
Het hof is hem een walch, en al de groote mouwen,
Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen;
| |
[pagina 31]
| |
Hy prijst niet, als hy plach, een vast, een hoofs gelaet;
Om dat het sedich ooch de maechden beter staet.
Dit heeft de koningin geweldich seer gespeten,
Te meer, om dat het stuck was over al geweten,
Geen slaep en koomt haer aen, geen honger, geen vermaeck,
Soo gans is haer de borst geswollen vande wraeck:
En, nademael de Faem liet over al verluyden
Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden,
Soo heeftse door beleyt haer lagen soo gestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreech in haer gewelt.
De gramme koningin met yver aengesteken
Is uyttermaten graech om haer te mogen wreken,
Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel, en boven al oock leelick mochten sijn;
Sy is te mael verwoet, en opte maecht gebeten,
En schijnt, oock in gepeys, haer op te sullen eten;
Sy wrockt in haren geest, sy vraechtet over al
Hoe sy de jonge maecht ten vollen plagen sal:
Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plucken,
Haer oiren, haren neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren vanden mont,
En al wat eenichsins haer wel en aerdich stont:
Dan schijntse gans het vel haer af te willen stroopen,
En met gesmolten loot daer op te laten droopen,
Sy wenst haer wel de doot, maer, uyt een wreede spijt,
Soo wilse mette doot haer houden inden tijt;
By wylen gaetse sacht, en, sonder haer te schenden,
Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden;
Of wel te sluyten op in eenich diep gebou,
Daer nimmer gulde son, of mane schijnen sou:
| |
[pagina 32]
| |
Na menich wreet gepeys, sy laetse voor haer setten,
En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten,
Sy spreeckt haer bitter aen, en vraecht haer alle ding,
Van waer, en wiese was, en watter omme-ging.
De maecht bericht me-vrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet, vol aengename seden,
Met soo een sedich ooch, dat opten staenden voet,
De koningin betoomt haer ongetoomden moet.
Ick sie nu watter sy van dese rancken,
Van naere spokery, van vyse minne-drancken,
Ick vinde, seyt me-vrou, ick vinde metter daet
Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet;
Ten is geen slim bedroch, geen kunste van besweren
Dat u, beleefde maecht, van Princen doet begeren,
Hier is geen toover-kracht, geen list, of boose vont,
Al wat den koninck treckt, dat is u soete mont.
Hier wasset dat de loop van hare gramschap stilde,
De maecht ging uyttet hof, en reysde daerse wilde,
En niemant doet haer leet; en siet! na dese saeck
Soo liet de koningin den koninck sijn vermaeck.
Laet drancken, jonge vrou, laet alle rancken varen
En, sooje middel souckt om recht te mogen paren
In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in;
Koopt gunst met uwe gunst; en min om enckel min,
Soo doende, sulje best u wederpaer belesen,
De rechte minne-dranck dat is een eerbaer wesen,
Een onderdanich hert, een soet, en reyn gelaet;
Geen kruyt dat inde min de min te boven gaet.Ga naar margenoota
| |
[pagina 33]
| |
Hier dient noch, echte man, betracht in rechter maten
Het redelick ghebruyck van uwe reyne vaten;
Wat dwaelter menich mensch, oock inden echten bant,
Vyt waen, en losse praet, uyt enckel onverstant!
Wy mogen (seyt het volck) ons oogen elders werpen,
En op een vreemden steen de stompe lusten scherpen,
Niet tot begeerens toe (begeeren dient geschout)
Maer dat ons eygen te beter sy gebout:
Wy mogén (seyt het volck) ons messen elders wetten,
Soo wy te huys alleen de tafel laten setten:
Maer tis een slimme vont, die aen een reyn gemoet
Gewisse nepen geeft, en innich hinder doet:
De lust te laten gaen en met het ooch te dolen
Sijn voncken aenden geest, sijn even heete kolen;Ga naar margenoota
Hoe? sietmen niet de mug haer branden inde vlam
Die maer om enckel spel ontrent den fackel quam?
Wie van een hoogen berch sich laet ter neder vallen,
Of door een ydel ooch wil in het wilde mallen,
En meynt op sijn gemack te konnen stille staen,
Die struyckelt voor gewis door onbedachte waen.
De sond' is even soo gelijck de gladde slanghen,
Al waerse mette kop sal weten in te pranghen,
Daer koomtse met het lijf. vermijt een quaet begin,
Het quaet wint alle tijt, en kanckert dapper in.
Veel woorden dienen niet. de geesten om te roeren,
En, door een ydel ooch, de tochten aen te voeren
En is de rechte streeck van echte trouwe niet,
Daer is een beter wech die ons de tucht gebiet:
Siet! als uyt eygen sucht de geesten neder sygen,
En, sonder vreemt behulp, een hart bewegen krygen,
| |
[pagina 34]
| |
Dan mach een wettich paer gaen soucken onderstant,
En door het echte bed verkoelen haren brant:
Het ander is bedroch, en niet als slimme weghen
Die leyden tot gevaer, en buyten allen segen;
Ghy daerom, deftich man, bepaelt uw soete vreucht,
En noemt u bed-genoot een haven dijner jeucht.
Noch moet ick, tot besluyt, een vasten regel wijsen,
Hoe lang het echte werck is inden man te prijsen;
Ghy, neemt dan dit bericht, en dat van goeder hant,
Het kan u baken sijn oock midden inden brant:
Soo lang ghy door het bed wort hooger aengedreven
Om God voor dese gunst een meerder lof te geven,
Soo is u leger reyn.Ga naar margenoota wie desen regel hout,
Die blijft dan even maecht oock als hy is getrout.
Wel hem, die sijnen God, en Godes hooge wercken,
Kan door het echte bed te beter overmercken;
Wel hem, die uyt de trouw en door de vrouw besluyt
Des Heeren soete gunst ontrent sijn weerde Bruyt.
Maer schoon ghy tot den Heer hebt menichmael gebeden,
En tot den man genaeckt met uwe teere leden,
Noch blijckt aen u gelaet dat uwe siele queelt,
Om datter niet een kint om uwen heert en speelt:
Ghy feght het aen het volck; ghy klaecht aen alle sijden,
Vw man, uw beste vrient, die heefter om te lijden;
Die wort dan ongesint uyt enckel onverdult,
Om dat hy draecht alleen misschien uw beyder schult.
Vriendinnen niet alsoo: of schoon u groene jaren
Doen snellick haren gang, oock sonder eens te baren,
Siet dat u dit gheval niet al te seer en quelt,
En tegen uwen man in ongenuchte stelt;
| |
[pagina 35]
| |
Ghy weet dat Iacob selfs sijn Rachel heeft bekevenGa naar margenoot+
Om datse, wat te seer door kinder-sucht gedreven,
Quam klagen even-staech, quam eysschen aenden man
Dat niemant, buyten God, den mensche geven kan.
Maer seght eens, jonge vrou, waerom den geest gequollen?
Om dat u lichaem rust, en niet en is geswollen?
Gaet denckt eens wat het is, en leert dat moeder sijn
Is dickmael sonder vreucht, en selden sonder pijn:
Daer isser in het lant, die niet ter weerelt hindert,
Als dat haer vruchtbaer lijf heeft al te veel gekindert;
Ach! dickmael dat de mensch uyt ganscher herten souckt,
Wort dickmael dat de mensch uyt ganscher herten vlouckt.
Ick hebbe menichmael de vrouwen hooren klagen,
Dat sy haer mans te veel ontrent de kinders sagen;
Indien ghy kinders had, ghy quaemt misschien te kort,Ga naar margenoot+
Nu wort sijn volle sucht op u alleen gestort.
Ghy roept des niettemin; ick wil de weerelt stercken;
Maer hoort; de weerelt selfs en sal het geensins mercken;
Een diertje ses of acht dat van u koomen mach,
En wort niet eens gevoelt in soo een groot beslach:
Of yemant tot een oegst van hondert duysent ploughen
Een enckel strootjen bracht, een graentjen wilde voughen,
Of yemant tot een wout vol alderhande groen
Een bies, een klaver-bladt, een grasjen quame doen,
Of yemant tot een Meyr van hondert duytsche mylen
Een enckel traentjen goot, een drupjen wilde quylen,
Ey doch wat soudet sijn? in waerheyt, enckel spot:
Ick bidde weest gerust, en siet op uwen God.
Betoomt u kinder-sucht, en stelt u gansche saecken
Aen hem die oock het quaet ten besten weet te maecken;
| |
[pagina 36]
| |
Hy kent wat u ontbreect. wat is de mensch beschroomt?
Tis goet wat vanden Heer den goeden over-koomt.
Ga naar margenoot+ Doch soo het eens gebeurt dat, naer een diep verlangen,
Ghy voelt een teere vrucht in u te sijn ontfangen,
Soo neemt met alle vlijt u swacke leden waer,
En doet niet alle ding gelijck als voor en naer:Ga naar margenoota
Een vrouw die swanger is die moet haer leeren myden
Van ongheregelt spel, van rotsen ende ryden,
Van al te swaren pack, van al te rassen gang,
Van al te goeden reuck, van al te vuylen stanck,
Van alle mal geraes, van alle dertel springen,
Van door een vreemt gebaer de leden om te wringen,
Van over al het ooch te willen laten gaen,
Van angst en alle schrick, van onbedachte waen:
Een vrou die swanger is, moet even dan ghedencken
Door praem van enghe dracht haer niet te laten krencken,
Geen ding soo onbeguaem ontrent een teere vrucht
Dan als een jonge vrou in nauwe kleeren sucht:
Een vrou die swanger is, moet haer geduerich wachten
Van naere dwepery, van alle drouve nachten,
Van door een grammen sin te worden omgevoert,
Ia van ten groote vreucht te werden aengeroert;
Ga naar margenoot+ Want als het swanger lijf is besich mette tochten,
Soo koomt de swacke geest in veelderhande bochten;
En wat ontrent de vrucht sijn kracht besteden moet,
Vergeet sich inde gal, en aen het vinnich bloet:
Ghy, maeckt u daerom sterck om uyt te mogen jagen
Schrick, wrevel, gramme sucht, en alle quade vlagen,
Gewent u tot ghedult, en wacht u vande spijt;
Schoon datje licht te peerd, en wonder haestich sijt.
| |
[pagina 37]
| |
Wanneer het jeuchdich hout met vruchten is beladen,
Een vlytich hovenier die vint terstont geraden
Met alderley behulp den boom en yeder tack
Te stijven tegen wint, en ander ongemack:
Want als hy dat versuymt, soo kan het licht gebeuren
Dat vanden eersten storm de tacken sullen scheuren;
Siet daer een jonge stam en al het teer gewas
Geslingert op het velt, gedommelt in het gras!
Een vrou die swanger is, moet boven al betrachten
Geduerich totten Heer te senden haer gedachten,
Geduerich tot den Heer te geven haer gemoet,
En soucken haren troost in Christi weerde bloet:
‘Daer is geen beter raet in alle wijse boucken
‘Als ruste vanden geest in God alleen te soucken,
‘Daer is geen nutter ding dat meerder vrede maeckt
‘Als dat een reyne siel tot haren schepper naeckt;
Dat is de beste vont om leet te konnen dragen,
Dat is de rechte wech tot alle goede dagen;
Gaet, kuyst dan u gemoet van al het aerdsche draf,
En snijt tot aende gront u quade rancken af.
‘Een vrou die swanger is, en naerdert om te baren,
‘Een schipper nu ghereet om over Zee te varen,
‘Een krijchsman in het velt nu veerdich om te slaen,
‘Die houtmen alle drie in eenen graet te staen:
‘Hoe lichte wort de mensch na Phlegeton gesonden
‘Die met een holle planck wort inde Zee bevonden!
‘Hoe lichte wort de mensch geslagen in het velt
‘Die voor soo menich loot den boesem open stelt!
‘Hoe lichte, nietich mensch, kan u de geest begeven
‘Wanneer een ander mensch in u begint te leven!
| |
[pagina 38]
| |
Wel bid dan, jonge vrou, met onvermoeyde vlijt,
V leven dagen langh, doch meest om desen tijt.
Ga naar margenoot+ Daer is een vreemde plaech, die in het kinder-dragen
De vrouwen menichmael koomt aen het herte knagen,
Die al de sinnen tercht tot ick en weet niet wat,
Schoon dattet niet en is te krijghen inde stadt:
De gronden van het quaet sijn koude vochticheden,
Die om den derden maent ontspringen inde leden;
Waer van de swacke maech is boven al geplaecht
Wanneer het swanger lijf een vrouwe-schepsel draecht.
Siet wat een wonder ding! de gansche sinnen haecken
Naer ongesonde spijs die niet en plach te smaecken,
Na sant en asschen selfs, na vleys en rauwe vis,
Naer alle vuyl bejach dat geensins eetbaer is:
Een ander wederom die geeft haer om te suchten
Naer yet dat beter smaeckt, naer alle nieuwe vruchten,
Na kriecken inde mey, na wijn en vrougen most,
Naer druyven voor den herfst, en ander vreemde kost;
Sy raest als vande lust, en is te mael verbolgen
Indien men haren wil niet in en souckt te volgen,
Sy leyter op en maelt als mette gansche kracht,
Oock midden inden droom, en inde midder-nacht:
Wat raet in dit gheval? de wijse medecynen
Versoucken aende vrou haer geest te willen pynen
De tochten vande maech te houden inden bant,
Bysonder als de lust na vuyle dingen brant.
Doch soo des niettemin de sinnen heftich dringen,
Gelijckmen hier de lust niet schijnt te konnen dwingen,
Soo laet de kunste toe, ten goede vande dracht,
Dat wat de maech begeert haer werde toe-gebracht.
| |
[pagina 39]
| |
De lust in tijts gheboet, de lust doet menich-werven
Een inghewortelt quaer, een oude sieckte sterven;
De lust heeft menichmael door ongesonde kost
Gesontheyt aengebracht, en vande doot verlost:
Voor reden wort gheseyt, dat als de binne-krachten
Bekoomen op het lest daer op de sinnen wachten,
De geest sich dan verblijt en krachtich open doet,
Soo dat oock taye slijm in haeste wijcken moet;
Wel aen dan, gunstich man, weest heus in u manieren,
Leert hier een swangher lijf en swacke sinnen vieren;
Een die in dit gheval een quaden slach begaet
Doet leet aen twee ghelijck, doet ja een dubbel quaet.Ga naar margenoota
De KeyserGa naar margenoot(b) ging te streng en tegen alle reden,
Die, van een jonghe vrou met tranen aengebeden,
Haer efter gheen gehoor in haer versouck en gaf,
Maer slouch al watse bad met harde woorden af:
Hoe! was een keyserin niet weert te sijn gevonden
In seker kleyn vertreck, daer niet als boucken stonden?
Waer toe soo vysen aert? ey lieve, weygert niet
Ten sy dat even God het teghendeel ghebiet.
Weest over al beleeft, en leert u harde vlaghen
Ter eeren vande vrucht, en vande moeder draghen,
Al isse somtijts dwers, en ick en weet niet hoe,
Schrijft dat haer innich leet, en niet haer wesen toe.
De Hont is wat te honts, vermits sijn harde wettenGa naar margenootc
Den ingang vanden hof een swanger wijf beletten,
| |
[pagina 40]
| |
Hy wil niet datter knop of bloeme sy gepluckt,
Al is een jonge vrou met lusten onderdruckt:
Maer isser oyt ghewas in eenich hof ghesproten,
Dat voor een swanger lijf is weert te sijn gesloten?
Kan yemant, die een vrou voor moeder heeft gegroet,
De lusten vande vrou hier laten ongeboet?
Voor my, ick segghe neen; te meer, vermits de bloemen
De vrouwen sijn gelooft als eygen toe te koemen;
Ick segghe, datter niet soo wel en is besteet
Als dat een jonghe vrou in hare lusten eet.
Ick segghe dat de man niet weert en is te trouwen
Die midden inde dracht yet weygert aende vrouwen;
Ick segge dat de man is vils en onbeleeft,
Die aende teere vrucht haer bede niet en geeft:
Maer, Hondi, lieve vrient, ick wil het u vergeven,
Ten was u niet bekent hoe dattet is te leven
Met een die haren man ghewenste kinders baert,
En tot de siele toe met haer gheselschap paert.
Doch, om een graghe keel niet inde lust te stercken,
Soo is voor onse vrou hier noodich aen te mercken
Dat haer de volle macht van snoupen wort ghejont
Ten goede vande vrucht, en niet voor haren mont;
Daer sijnder vry ghenouch die, sonder kint te dragen,
Haer stellen voor een wit de lusten na te jagen;
Daer sijnder in het lant gheduerich even sat
Van kouck of suyckerwerck, en ick en weet niet wat:
Daer sijnder al te veel die hare gansche sacken
Vol ooft van dese kust, vol spaensche fruyten packen;
Die, vander jeuget aen tot snoupen aengewent,
Gaen kauwen door het huys en eten sonder end:
| |
[pagina 41]
| |
Daer sijnder inde stad die, even als de mannen,
Ten goede van het huys de gansche sinnen spannen,
Sijn besich aenden heert met enckel snoup-bejach,
En bieden aenden mont al wat de kele mach;
Wanneer dan opte noen de man koomt aengetreden,
En noodich voetsel eyst tot sijn vermoeyde leden,
Soo vint hy menichmael ten dienste vande weert
Noch pot ontrent het vyer, noch ketel aenden heert;
Of, isser yet bereyt, het wijf, dat van te voren
Den lust tot goede spijs door snoupen heeft verloren,
Sit, ick en weet niet hoe, en fymelt aende mont,
Als of haer teere maech geen spijse lyden kond.
Dit is een vuyl gebreck, dat niet en dient geleden,
Maer voor een echte wijf is noodich afgesneden;
Ten koomt haer geensins toe, ten is haer eygen niet,
Al watse buytens tijts aen hare lusten biet.
Ghy, wacht u, jonge vrou, besyden af te snoupen,
Maer wilt u bed-genoot tot uwe tafel roupen,
Want als het echte paer heeft alle ding gemeen,
Dan mengt haer jonstich hert te beter onder een:
‘Als man en echte wijf ghelijck gepaerde schapen
‘Te samen sonder twist op eenen leger slapen,
‘Te samen na de kerck of elders henen gaen,
‘Dat wijst een vasten bant van hare vrientschap aen;
Als man en echte wijf aen eenen disch geseten,
Met eene kost ghedient, uyt eene schotel eten,
Dat is voor al het huys een aengenaem ghesicht;
Ghy, maeckt dit oock een deel van uwe vrouwe-plicht.
Tis hier de pijne weert wat breeder af te spreken,
En even aende mans te wijsen haer gebreken,
| |
[pagina 42]
| |
Om dat oock onder hen gewisse snoupers sijn,
Niet van het groene freuyt, maer vanden rijpen wijn.
Wat isser menich lurck tot brassen soo genegen
Dat hy niet anders souckt als lust te mogen plegen?
Dat hy niet liever eet als dat een vreemde weert,
Vry totte meeste kost, bereyt aen sijnen heert!
Waer eenich nieu gewas koomt uytter aerden rysen,
Waer datter yemant weet asperges aen te wysen,
Waer yemant vint te koop een vrougen abricock,
Of datter yemant pluckt den eersten artisock,
Waer yemant jonck patrijs of quackels heeft bekomen,
Waer yemant nieuwen most heeft opte kay vernomen,
Waer datmen oesters roept, of versschen schelle-vis,
Daer voucht het lecker volck de buycken aenden dis;
En al maer buytens huys; daer sijn de beste brocken,
Daer is de rechte plaets om uytte borst te jocken;
De vrouw heeft onder dies alleen den vuylen stanck,
Of vande volle maech, of vanden heeten dranck.
Wat isser menich man die byde drinck-gesellen
Sich weet in sijn gelaet so kluchtich aen te stellen,
Dat yeder die het siet uyt luyder kelen lacht,
En hangt hem aende mont tot inde midder-nacht?
Maer alsmen wijf en kint by wylen sal vermaecken,
Dan sit daer onse nurck met opgeschorte kaken,
Dwers, korsel, ongesint, berooft van alle soet,
Gelijck een leelick spoock dat sielen pijnen moet.
Ghy tracht, o gunstich man, dit slim gebreck te laten,
En doet ghelijck de byen, die niet als honich-raten
En brengen inde korf. ‘het is een slimme daet
‘Indien een echte man sijn vreuchde buyten laet.
| |
[pagina 43]
| |
Als nu de milde God u kinders heeft gegeven,Ga naar margenoot+
En dat u beyder jeucht in haer begint te leven;
Siet daer een soete vreucht, een wettich tijt-verdrijf
Ten goede vande man, en van het echte wijf.
Hier is de juyste stont dat alle moeders poogenGa naar margenoot+
Het nieu-geboren kint met eygen bloet te soogen,
‘Tis onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht
‘Niet gunstich te werck de ware moeder-sucht.
Gebruyckt, o jonge vrou, gebruyckt u weerde gaven,
Gebruyckt het edel soch om uwe vrucht te laven:
‘Niet dat een eerlick man ter weerelt liever siet,
‘Als dat een lieve vrou haer kint den tepel biet.
De boesems dieje draecht, soo geestich opgeswollen,
Soo kunstich uytgewrocht, gelijck yvoire bollen,
En dienen niet alleen tot ciersel van het lijf,
En minder totte pronck van eenich dertel wijf:
Gewis die weerde schat, die lieffelicke bergen,Ga naar margenoot+
Die knoppen vande roos is ander dienst te vergen
Als ick en weet niet wat, als hand en ooge-lust,
De dorst van uwe vrucht die dienter me geblust;
Dat is haer eygen wit. Eylaes! de kleyne dieren
En vinden geen vermaeck noch inde sware bieren
Noch inde Rynsche druyf, noch inde malvesey,
Alleen u reyne melck kan stillen haer geschrey.
Siet alle dieren aen, die inde diepe kuylen,
Die in het woeste bosch, of inde rotsen schuylen,
Niet een van al den hoop soo vinnich of verwoet,
Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet.
Hoort noch, o weelich volck, men kan u vogels wijsen
Die boven menich wijf hier over sijn te prijsen,
| |
[pagina 44]
| |
Let op den vleder-muys; tis waer, een selsaem beest,
Maer van beleefden aert, en van een sachten geest;
Die vogel is alleen van al de snelle dieren
Die met een lichte vlucht ontrent den hemel swieren,
Die vogel is alleen die soch en mammen heeft,
En uyt een volle borst sijn jong te suygen geeft;
Die vogel (soo het schijnt) koomt by de menschen leven,
Om menich dertel wijf haer les te mogen geven;
Ghy, die een vleder-muys hout voor een leelick dier,
Verachtse waerje wilt, maer prijst haer immers hier.
Waer sal ick vorder gaen? de planten aender heyden,
Het koren op het velt, de kruyden inde weyden,
De boomen in het bosch, de bloemen inden hof,
Vol-queecken haer gewas tot haren grooten lof:
Siet hoe de boogert-man verfoeyt de snoode tacken
Die haer gewassen freuyt ter aerden laten sacken
Eer dattet is gespeent: geen boom en isser goet
Die niet sijn teere vrucht tot volle rijpte voet.
Het was u groote vreucht eens binnen u te dragen
Yet ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen,
O! nu het u besiet en op sijn moeder lacht,
Ga naar margenoota Soo laet u moeder-sucht vernieuwen hare kracht;
Wilt uwes eygen vleys en uwer vrucht erbermen,
Nadien het teer gewas tot u begint te kermen,
Tot u sijn handen reyckt, en klopt aen uwe borst,
Om daer, gelijck het dient, te laven sijnen dorst.
Tis vry een wijt verschil als eyge moeders soogen,
En met een open borst een gunstich herte toogen,
| |
[pagina 45]
| |
Als dat een vreemde min het kint te voeden heeft,
En dickmael ongesint gestoorde borsten geeft;
Sy, die een teere vrucht laet eyge borsten suygen,
Sal tot de soete plicht haer leden willich buygen,
En, schoon het doet haer wee, s'en acht de pijne niet,
Maer voelt een staege vreucht als sy haer maecksel siet;
Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen,
Te gapen na de mem, en mette borst te spelen,
Dat maeckt een geestich soch, al wasset eerst beswaert,
Gelijck de gulde son een drouven hemel klaert.
Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyckt die reyne flessen,
Om aen u teere vrucht sijn dorst te mogen lessen;
‘Een die haer kinders baert, is moeder voor een deel;
‘Maer die haer kinders soocht, is moeder in 'tgeheel.
Een vande Roomsche jeucht heeft dese leer geweten,Ga naar margenoot+
Heeft dit geheele stuck met reden afgemeten,
Hy met een rijcken buyt was op een seker tijt
Gekomen inde stadt, gekomen uytten strijt,
De moeder vanden Helt ging haren soon gemoeten,
En die sijn voester was quam oock den Ridder groeten;
Hy boot sijn moeder aen een riem, een kleyn juweel,
Maer aen het voester-wijf al vry een grooter deel;
De moeder ongesint, en met beschaemde wangen,
Begon in grooten ernst haer reden aen te vangen;
Hoe Gracche, weetje niet dat ick u moeder ben,
En geen in dit geval beneven my en ken?
Ick was die u ontfing, ick bracht u in het leven,
Waerom mijn eere dan een ander wech gegeven?
Ghy dwaelt door onverstant, of doet het recht gewelt;
Om dat een vreemde min is boven my gestelt.
| |
[pagina 46]
| |
Al sachtjens, moeder, sacht, ging hier de Ridder seggen,
Wat voor u schijnt te doen is licht te weder leggen,
Tis waer ick ben de vrucht in uwe jeucht geteelt,
Maer dickmael wort een kint, oock als de moeder speelt.
Ghy droucht my, tis bekent, na dat ick was ontfangen,
En leet om mijnent wil niet weynich herte-prangen;
Ghy hebt my binnen u een ruymen tijt gevoet,
Maer tis geen ware gunst al wat geschieden moet:
V daet en haer gevolch, die niet en is te prijsen,
Kan door een vaste peyl u swacke liefde wijsen;
Ghy waert als geenen tijt gescheyden vande vrucht,
En siet! terstont verdween u gansche moeder-sucht.
Soo haest ghy beter mocht, al wasset tegen reden,
Soo lietje dese vrou in uwe plaetse treden;
Die heeft my jaren lang met hare borst gelaeft
Terwijl ghy aende jeucht den lossen breydel gaeft;
Die heeft sich niet ontsien haer plichten uyt te voeren,
Schoon oock aen alle kant haer rauwe tepels swoeren,
Die heeft niet eens geschroomt, oock met een harde borst,
Te laven mijnen brant, te lessen mijnen dorst;
Die heeft tot aller tijt, oock inde koude nachten,
Mijn swack heyt by geweest, mijn schreyen willen achten,
Mijn leden, schoon besmet, met handen aengetast,
En staech op mijnen dienst in alle vlijt gepast.
Ey, laet u mijn beleyt niet buyten reden dencken,
Of schoon ick boven u haer eere met geschencken,
Ick ben van u (tis waer) maer oock van haer gevoet,
Van haer met reyne melck, van u met enckel bloet;
Tis licht in dit geval u plichten af te scheyden,
Daer is een wijt verschil te vinden tusschen beyden,
| |
[pagina 47]
| |
Sy droech my opten hals, en ghy in uwen schoot,
Sy met een vryen wil, maer ghy uyt enckel noot.
Daer ging de moeder heen met tranen opte wangen,
Met droefheyt inden geest en felle spijt bevangen,
Vermits sy in 'tgeding haer wille niet en had,
Daer juyst haer eygen soon alleen als rechter sat.
Leert dit, bescheyde vrou, met reden overleggen,
En weecht in uwen geest wat voester is te seggen,
Weet dat u goede naem van haren glans verliest
Indien u weerde vrient een tweede moeder kiest.
Wanneer een deftich man laet vreemde minnen hueren,
Dat schijnt te sijn geseyt, het wijf heeft malle kueren,
Of al te vysen kop, of al te stegen neck,
Wat heeft een teere vrucht te suygen haer gebreck?
Het sal in tegendeel u goeden aert betuygen,
Indien men kinders siet aen uwe tepels suygen,
‘Tis eere voor de vrou, wanneer de man gedoocht
‘Dat sy een aerdich kint uyt haren boesem soocht.
Maeckt hier geen onderscheyt, laet alle frissche vrouwen,
Hoedanich datse sijn, haer eyge vruchten houwen,Ga naar margenoota
En soo daer eenich mensch van adel maeckt gewach,
Maeckt dat het voetsel selfs oock edel wesen mach;
Maer desen onverlet, ick vinde menich-werven
Dat oock een eygen kint mach uwen boesem derven,
Want, sijtje geyl of boos of met de kop gequelt,
Soo kiest een ander min die beter is gestelt.Ga naar margenootb
Tis dienstich aengemerckt, als jonge vrouwen soogen,
Dat sy niet aen het volck haer naeckte borsten toogen,
| |
[pagina 48]
| |
Voor al niet, als de jeucht te voren haer bekent
Sit by, sit over haer, of immers daer ontrent,
Sy doen een eerbaer werck die hier den boesem decken,
Of uyt de kamer gaen of elders haer vertrecken,
Weet dat een dertel wicht, tot vuyle lust gesint,
Geen aengenamer ding als naeckte leden vint.
Ist niet een selsaem stuck dat, oock in onse dagen,
De groote van het lant den boesem open dragen,Ga naar margenoota
En toonen alle man dat voor een weerden vrient
Versegelt, toegedaen, en opgesloten dient?Ga naar margenootb.
Hoe plach een ydel ooch hier op te koomen loeren,
En door een stil ghepeys de lusten om te roeren
Tot aen het diepste merch? hoe menich dertel quant
Ontfangt uyt dit gesicht een ongetoomden brant?
Ten is met geenen mont ten vollen uyt te drucken,
Waer toe het los ghesicht de siele weet te rucken;
Hoe verre dat het vyer door al de leden schiet
Wanneer de losse jeucht een naeckten boesem siet:
Dat Paris van de lust soo diep is ingenomen
Is by Helene selfs ten deele by gekomen,
Sijn licht-ontsteken hert ontfing een snelle vlam
Om datse wat te bloot uyt hare kamer quam:Ga naar margenootc
Als Strato by geval een naeckte maecht beloerde,
Hy viel in heeten brant, die hem de sinnen roerde;
Ey siet! de jonge wulp en sijn geminde sterf,
Eer dat hy eenich lief van hare gunst verwerf:Ga naar voetnootd
| |
[pagina 49]
| |
Dat Caracalla viel (gewis te sijner schande)
En door een hittich bloet in vuyle lusten brande,
Nam hier sijn oorspronck uyt, een schoon, maer listich wijf
Verlockte sijn gesicht ontrent haer naeckte lijf.Ga naar margenoota
Wat noem ick weerelts volck? ach! David is gevallen
Niet totte lust alleen, maer tot een dadich mallen,
En siet! dat inde man de boose lusten blies,
Dat was een schoone vrou die hare leden wies.Ga naar margenootb
Ick achte dat de geest van schilders en poëten
Dit oock in ouden tijt ten vollen heeft geweten,
Want om te beelden uyt de rancken vande min,
Soo voerd' het geestich volck een naeckten jongen in.Ga naar voetnootc
Actaeon wort een Hert, en vraechje na de reden?
Hy sach de jacht-goddin en hare bloote leden,
Een helt; een dapper man, een prins van hoogen geest
Siet maer een naeckte vrou, en is terstont een beest;
Een beest vol geyle sucht, gelijck het wort beschreven,
Een beest door hittich bloet tot lusten aengedreven,
Een beest dat grillich is, en tracht te sijn gepaert
En buyten sijn geslacht, en tegen sijnen aert.Ga naar voetnootd
Wilt u dan, jonge vrou, voor dese klippen hoeden,
En laet u schoone borst geen vuyle tochten voeden,
| |
[pagina 50]
| |
Maeckt datje voor het volck u teere leden deckt,
Op datje geenen mensch in beeste-lusten treckt.
Doch, soo daer yemant is die, naer een angstich poogen,
De vrucht van hare jeucht geen macht en heeft te soogen,
Alst immers wesen moet, soo let, vriendinne let
Wie datj' in uwe plaets als tweede moeder set.
Laet yemant eenich lam een geyten-elder suygen,
Het krijcht een geyten aert; de wolle salt getuygen:
Want schoon sijn eerste bont was uytter-maten sacht,
Het krijcht door geyte-melck een harde geyte-vacht.Ga naar margenoota
Men leest van seker kint in bosschen opgetogen,
Dat uyt een vuyle seuch sijn voetsel had gesogen,
En als het grooter werd en hooger was bejaert,
Soo haddet inder daet een rechte seugen-aert,Ga naar margenootb
Ten was niet uytten dreck, uyt modder niet te keeren,
Het rolde in het slick, oock mette beste kleeren,
Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas,
En niet en achtet schoon, als datter leelick was.
Het is een Frans gebruyck een geytjen uyt te kiesen,
Wanneer de voester-wijfs haer eerste soch verliesen,
En dan soo koomt het kint, soo dickmael als het dorst,
En voucht sijn teeren mont ontrent de geyte-borst;
Het wicht aldus gevoet heeft wonder vreemde grillen,
Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen,
Het trippelt alle tijt, en staech een nieuwen spronck,
En heeft sich over al gelijck een geyte-jonck.
Treet vorder, mijn vernuft, om yeder een te toogen
Hoe veel het gansche lant leyt aen het kinder-soogen;
Koomt hier, o jonge vrou, en hoort een vreemt geval
Dat u het krachtich soch voor oogen stellen sal.
| |
[pagina 51]
| |
Veel adels uyttet hof, veel ridderlicke mannen,
Veel herders uyt het wout te samen aengespannen
Gaen jagen opten wolf, die met een fellen tantGa naar margenoot+
Verscheurde wat hy vont in al het platte lant;
De tocht gaet dapper aen: een deel verwoede dieren,
Gedreven uyt het bosch, door roepen ende tieren
Vervallen op een houck, daer menich warre-net
Staet listich uytgebreyt, en na de kunst geset:
| |
[pagina 52]
| |
Hier staen de jagers vast om dit gebroet te quellen,
Hier sietmen menich beest ter eerden neder vellen,
Een wreede wollefin, wel vande grootste slach,
Vocht daer een langen tijt tot datse neder lach;
Hy die het monster treft vint sich in haest besprongen
Niet van een ander beest, maer van een naeckten jongen,
Out, soo het schijnen mocht, ontrent de seven jaer
Die huylde door het bosch en maeckte vreemt gebaer;
Hy was van bruyne verw, en toond' een selsaem wesen,
Sijn hayr door al het lijf als borstels op-geresen,
Sijn nagels wonder lang, sijn stemme byster wreet,
Men hoord' een luyde galm, maer echter geen bescheet.
De jagers, die het kint in dit gewoel vernamen,
Sijn dapper inde weer en voughen hen te samen,
Daer staet de jongen vast, daer wort hy opgevat,
En vande rouwe jeucht gedragen inde stadt;
Maer siet! het menschen-kint en wil geen menschen kennen,
Noch by de menschen sijn, noch aen de menschen wennen,
Ten spreeckt geen menschen tael, maer eenich dom geraes,
Ten wil geen menschen spijs, maer niet als bloedich aes;
Het schopt de pap-pot om, het bijt die hem genaecken,
En wat de keucken schaft en kan hem niet vermaecken,
Sijn wesen is verwoet, en byster onbevreest,
Het beelt gelijck een mensch, de reste maer een beest;
Met vasten niettemin, tot op gesette tijden,
En weder als het dient hem eten voor te snijden,
Soo wert het selsaem kint ten lesten noch getemt,
Sijn wilde sucht verjaecht, sijn harden aert gedemt.
Hier dient voor al bemerckt en waer te sijn genomen,
Hoe dat een mensche-vrucht is in het bosch gekomen,
| |
[pagina 53]
| |
En door wat ongeval een redelicke siel
Tot bloet, en rauwe spijs, tot beeste-lusten viel.
Eens als de koude lucht haer rijm begon te worpen,
Soo wasser schamel volck uyt veelder hande dorpen
Getoghen in het bosch, gevallen in het wout,
En kapte, daer het viel, sijn noodich winter-hout.
De wachters, die de sorch van alle groene dreven,
Van boomen, van het wilt, van haegen is gegeven,
Sijn dapper inde weer, om even dit gewelt
Te weeren van het bofch, te drijven uyttet velt;
Soo haest sy mette stem maer aen het wout genaecken,
Soo kraemt een yder op, en poocht hem wech te maecken,
Een deel laet in het bosch al watter is gekapt,
Een deel haer bylen selfs, om niet te sijn betrapt.
Een vrouw, die met haer kint was tot den houw gekomen,
Door onverwachten schrick ten hoochsten ingenomen,
Geeft sich met al het volck soo jachtich opte vlucht,
Dat sy door groote haest daer laet een teere vrucht:
Sy gaet in desen angst een ruyme wijle dwalen,
Tot naer een lange wijl de son begon te dalen,
Doen keertse wederom; maer sy (eylaes!) en vint
Noch haer vergeten tuych, noch haer verlaten kint;
Strax hier op naer het dorp, om vrienden ende magen,
Om yeder diese kent na dit verlies te vragen;
Sy roeptet door het bosch, sy klaechtet alle man,
Sy spreeckt de wachters selfs, maer niemant weter van:
Hier over is de vrouw in groot verdriet geslaghen,
Haer man is ongesint, de Rechter laetse daghen,
En doet een hoogen eysch, en maeckt het wijf verdacht
Haer kint met eygen wil te hebben omgebracht:
| |
[pagina 54]
| |
Sy, van een kleyn beleyt, en kleynder van vermogen,
Is met haer drouven man in stilte wech-getogen,
En sedert haer vertreck en heeftmen noyt verstaen
Waer dit verdrietich paer te samen is gegaen:
Dan wat het kint belangt, men hout, op vaste gronden,
Dat, als het vanden wolf was in het bosch gevonden,
Het na desselves aert en aengeboren kracht,
Is in het duyster hol sijn jongen toegebracht.
(Veel schrijven dat het beest sijn vreesselicke tanden
Kan vougen na den roof, gelijck als menschen handen,
En dat het schapen selfs kan dragen inden mont,
En evenwel het vee kan laten ongewont;)Ga naar margenoota
Sijn jongen, soo het schijnt, te voren sat gegeten,
En hebben op het kint niet happich aengebeten,
Maer, door het voorich aes ontsteken vanden dorst,
Sijn met een grooter lust gevallen aende borst;
Hier meyntmen dat het kint, als onder hen gelegen,
De spenen vande wolf heeft inde mont gekregen,
En dat hier uyt het beest, verweckt tot beter sucht,
Het kint heeft aengeveert gelijck een eygen vrucht.
Tis menichmael gesien, gelijck men kan betuygen,
Wanneer daer eenich beest koomt vreemde borsten suygen,
Dat strax het voester-dier het suygeling bemint
Niet als een vreemt gebroet, maer als een eygen kint;
Siet wat de borst vermach! misschien om dese reden
Soo heeft de felle wolf het menschen-kint geleden,
Doch hoe het wesen mach, of watter is geschiet,
Men twijffelt aende saeck, en hare waerheyt niet;
Tis ja het eyghen kint, dat, in het bosch gebleven,
Had by de seven jaer int wilde moeten leven,
| |
[pagina 55]
| |
Dit blijckt eerst uytten tijt, die op den jongen past,
Maer dit bewijs alleen en ware niet te vast;
Men weet op beter gront de saecke na te sporen,
Om datmen aen het kint, juyst als het was geboren,
Een selsaem over-schot van kleyne leden vant,
Ses teenen aende voet, ses vingers aender hant;
Dies als de gansche buert quam met een groot verlangen
Het vreemde maecksel sien wanneer het was gevangen,
Soo werter vast gestelt, dat hy de jongen was
Wel eer door ongeval verloren in het gras.
Het kint, door goet beleyt van wreetheyt afgeweken,
Began den achtsten maent na menschen aert te spreken,
Ontdeckt voor al het volck hoe dat hy was gevoet
Met vleys van eenich beest, of met geronnen bloet;
Seyt mede dat de wolf en alle wilde dieren
Hem plegen over al te streelen en te vieren,
En datter nimmermeer een schaep en was gevat,
Of dat hy mettet beest oock vande bouten at.
Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnich woeden,
Soo woondet in het dorp, en leerde schapen hoéden,
Tis neerstich om de kost, en veerdich over al,
En vlytich inde weer, en yeder lief-getal.
Maer hoort een selsaem ding; noyt schapen hem bevolen
En worden aengeranst of van het Wilt gestolen,
Geen beir, geen loose vos, geen dier van al het wout,
En beet aen eenich vee den jongen toe-betrout;
Al wat hy metter hant maer eens en quam te raken,
Dat sachmen nimmermeer by eenich dier genaken;
Men hout, dat om de kracht van sijnen wilden aert
De kudde was bevrijt en voor het Wilt bewaert:
| |
[pagina 56]
| |
Dit bracht hem groote winst; want als de lieden sagen
Dat oock sijn speecksel selfs was machtich wech te jagen
De klauwen vanden wolf, soo bracht hem yeder gelt,
En kocht van sijnder hant de vrydom van het velt;
Dit bleef den jongen by geheele seve jaren,
En doen is dese kracht allenxen wech gevaren,
Soo dat voortaen de wolf sijn ouden vrient vergat,
En sonder onderscheyt van alle schapen at.Ga naar margenoota
Leert hier, o jonge vrou, wat onbekende vlecken
V kinders uytte melck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, o jonge vrou, gelijck de daet betuycht,
Dat yemant beestich wort wanneer hy beesten suycht.
Hoe menich eerbaer wijf heeft dochters opgetogen,
Die buyten alle tucht, en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht
Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht.
Hoe menich aerdich kint, gesont en wel geboren,
Heeft door een snoode min sijn eygen aert verloren!
| |
[pagina 57]
| |
Het is een goede leer, het is een oude vont,
De visch aert na de Zee, de plante na de gront.
Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliesen,
Die leere met bescheyt een goede voester kiesen,Ga naar margenootaGa naar margenoot+
En dat op dese peyl; let op een handich wijf,
Van leden wel gemaeckt, en van een vleessich lijf,
Van aengename verw, en suyver aende tanden,
Geboren inden ring van onse Nederlanden,
Niet root ontrent de neus, niet elders ongesont,
En die geen vuylen stanck en aessemt uytten mont,
Niet al te byster schrael, niet al te seer geswollen,
Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen,
Niet in haer eerste jeucht, niet al te seer bejaert,
En die voor dese mael een soontjen heeft gebaert,Ga naar margenootb
Die niet en is gewoon, door spijt, en hevich kyven,
Of door een mallen angst haer vruchten af te drijven,
Niet treurich uytter aert, of die geduerich klaeght,
Of die een verssen rouw in haren boesem draeght,
Niet tot onguere lust, tot snoupen niet genegen,
Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen,
Die in onkuysche jock haer vreuchde niet en raept,
Die niet te veel en drinckt,Ga naar margenootc en niet te vast en slaept.Ga naar voetnootd
| |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+ Haer tepels root, en gaef; haer borsten blau-geadert,
En van een vaste stoff, en ront in een vergadert;
Haer soch van soete geur, niet schrael, en niet te vet,
Maer dat sich om een hayr, of op een nagel set.
Siet daer een rechte min, gelijcker naer het leven
By lieden vande kunst is geestich af geschreven:
Doch soo ghy desen slach niet byder hant en vont,
Ten minsten brengt het stuck soo na ghy immer kont.
Ga naar margenoot+ De snelle jaren gaen; u teere spruyten rijsen,
Dus poochtse vander jeucht haer plichten aen te wijsen;
‘Tis goet dat yemant komt uyt eenich goet geslacht,
‘Maer tis al nutter ding wel op te sijn gebracht:
Hoort, moeder, hoort u les; tis niet genouch te baren,
Het kint is u beslach tot aende seven jaren;
Het kriecken vanden dach, sijn jeucht, en eerste gront
Bestaet in u beleyt, en hangt aen uwen mont:
Ghy moet het rouwe lant als totte vrucht bereyden,
Bespitten, open doen, met greppen onderscheyden,
Het onkruyt roeyen uyt, oock vanden eersten dach,
Op dat u weerde man daer namaels saeyen mach.
Wat isser menich wijf dat niet en plach te passen
Op dit gewichtich stuck, maer laet de kinders wassen
Woest, dertel, quastich, rau, vol bochten, onbesnoeyt,
Gelijck het wilde rijs in dichte bossen groeyt!
| |
[pagina 59]
| |
Wat isser menich wijf dat liever heeft te praten,
Die liever heeft te gaen laveyen achter straten,
Als met een stillen geest haer kint te wijsen aen
Wat nu, wat naderhant is nut te sijn gedaen!
Wat isser menich man die mette gansche sinnen,
Die metten lijve woelt, om goet te mogen winnen,
En laet sijn weerde kint, sijn alderbeste schat,
Onvruchtbaer henen gaen als ick en weet niet wat!
Daer sijnder in het lant die honden leeren springen,
Die quackels leeren slaen, die vincken leeren singen,
En laten onder dies haer bloet, haer eygen vrucht,
En sonder goede leer, en buyten alle tucht:
Ist niet een selsaem ding in kleyne beusel-saecken
Te wroeten alle daech om groot beslach te maecken,
En in dat edel werck, daer op de weerelt rust,
Te wesen buyten sorch, te leven sonder lust?
Voorwaer die sijn gesin laet in het wilde groeyen,
En niet als met gewin en is gewoon te moeyen,
Die is gelijck een mensch die na de schoenen siet,
En acht de voeten selfs sijn eyge leden niet:
Ghy, let op dese plicht; tis eene vande saecken
Die u en u geslacht, en al de weerelt raecken;
O vrienden, weecht het stuck; ghy queeckt in dit geval
De hope vande tijt die namaels komen sal.
Leert, jonge moeder, leert, oock vande minste dieren,
Het kinder onverstant na goede seden stieren;
Niet datter eenich man in vrouwen hooger prijst,
Als dat haer rijpe sorgh de kinders onderwijst.
Doet als de Nachtegael, die leert haer teere jongen
Hoe datter dient geneurt, of uytter borst gesongen,
| |
[pagina 60]
| |
Hoe na de kunst gequeelt, en grof, en weder sijn,
En hoe de laege stem moet op getogen sijn:
Maer souckt den hemel eerst, en leert de jonge sinnen
God vreesen, eere doen, en boven al beminnen;
Leert hoe dat alle ding is onder sijn gebiet,
En dat sijn wacker ooch oock in het duyster siet:
Leert dat sijn vader-sorch een middel heeft gevonden,
Om ons door sijnen Geest te trecken uytte sonden;
Leert dat sijn eeuwich Woort, het onbevleckte Lam,
Ten goede vande mensch hier inde weerelt quam,
Hier inde weerelt sterf, en weder op geresen
Sal by den grooten God, sal inden hemel wesen,
Tot hy eens op het lest, en hier, en over al,
Op al dat immer was een vonnis uytten sal;
Noch dient hier by gevoecht, hoe inde lefte tijden
De goede sijn verheucht, de quade sullen lijden;
De goede sijn getroost, als Gode lief-getal,
De quade sijn geplaecht met eeuwich ongeval.
Ga naar margenoot+ Leert vorder uwe jeucht de rechte waerheyt spreken,
En door een soeten aert haer stege sinnen breken;
Het lieghen is voor eerst een byster vuyl gebreck,
Het ander dat ick haet dat is een harde neck.
Maer weest doch hier besorcht, dat uwe goede seden
Haer schicken na de maet van uwe goede reden;
Ghy, die een ander leert, gaet eerst in deuchden voor,
Dat is hun, die het sien, voor al het beste spoor;
Leyt soo de jonckheyt aen, oock van haer eerste dagen,
Op datse vierich sijn het beste na te jagen;
Prijst veel de ware deucht, en spreeckter dickmael van,
En let op yeder kint hoe veel het dragen kan;
| |
[pagina 61]
| |
Laet vorder uwe jeucht bequame kunsten leeren,
Dat sal haer groenen tijt en grijse jaren eeren,
Dat is de beste schat die t'huys en over al
Haer teer-gelt, haer vermaeck, haer steunsel wesen sal,
Dat is de beste schat die mede wort gedragen,
Vyt brant en krijchs-gevaer, uyt alle quade slagen,
Die met sijn meester swemt tot aende naeste ree,
Oock daer het gansche kraem moet blijven inde Zee,
Dat is de beste schat die niet en wort gestolen,
Al moet een vluchtich man in vreemde landen dolen,
Geen rijck soo onbewust, geen weerelt soo verwoet,
Die niet een geestich breyn en goede kunsten voet;
Die wesen aen het kint als vader heeft gegeven,
Behoorter by te doen den middel om te leven,
Hy pleecht geen ware sucht, geen rechte vader-gunst,
Die kinders heeft geteelt, en laetse sonder kunst,Ga naar margenoota
En om met goet beleyt hier dieper in te treden,
Soo prouft u jonck gewas, en sijn genegentheden,
Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen,
Waerop de siele speelt, en hoe de sinnen gaen;
‘Het is om niet gepoocht door ongetydich kyven
‘Een kint van goeden aert geduerich aen te dryven;
‘Al waer het innich hert is tegen aen gekant,
‘Dat wort te geener tijt de menschen ingeplant.
‘Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,Ga naar margenoot+
‘Die tegen sijn vernuft heeft saecken aengenomen?
‘Wie heefter oyt beroup ter eeren uyt-gestaen,
‘Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen?
| |
[pagina 62]
| |
Hier dient u rijpe sorgh wat verder in te dalen,
Des heb ick dese prent hier onder laten malen;
Ick wou dat door het ooch u mochte sijn bekent
Hoe vast dat eygen aert is inde borst geprent.
Aensiet dit sinne-beelt, het sal u mogen leeren
Dat aengeboren sucht is qualick af te keeren,
| |
[pagina 63]
| |
Aensiet dit Enden-ey by hinnen uyt gebroet,
Het wijst als metter hant wat Vrou Natuere doet:
De hinne wenst het jong tot haer te mogen trecken,
Sy wil het mette borst, of mette vleugels decken,
Sy klaecht als haren noot, maer efter geen gehoir;
Het dier heeft geenen lust als in het groene woir:
En schoon het aende kant by wijlen is gedreven,
Noch heeftet geenen sin om daer te blijven leven,
Want als het wederom of slick of water siet,
Soo vintet sijn vermaeck, de moeder haer verdriet.
‘Wie, sonder opten aert van alle ding te mercken,
‘Veel in sijn herssens smeet, en meyntet uyt te wercken,
‘Die mist sijn gansche wit, of, wint hy somtijts wat,
‘Het gaet al wederom den ouden karre-pad.
Het is een soete vont, en weerdich om te prijsen,
De jeucht door enckel spel te konnen onderwijsen,
Want alsser eenich mensch op dese plichten past,
Soo wort de jonckheyt klouck, en nimmer overlast:
[I]ck weet een achtbaer manGa naar margenoota die, sonder eenich kijven,
Alleen uyt soete jock sijn kinders leerde schrijven,
Hy gaf hem opte vloer, daer sat hy in het sant
En wees een A een B te stellen metter hant;
Al scheen het gansch beslach tot spel alleen te strecken,
Soo leerde doch de jeucht bequame letters trecken;
Siet! eer de schrijver wist wat schrijven was geseyt,
Soo wasser inde kunst een vaste gront geleyt:
Dit pleechde dese vrient in veelderhande dingen,
En tot uytheemsche tael, en om te leeren singen;Ga naar margenootb
Siet wat een wijs beleyt! de jeucht by hem geteelt
Heeft alle tijt geleert, en niettemin gespeelt.
| |
[pagina 64]
| |
Het is de pijne weert hier naerder op te soucken,
Hoe datmen talen leert, oock buyten alle boucken,
Oock in het vaderlant, en sonder ongemack,
Oock buyten alle sorch, en sonder harde plack:
Hoe moet, eylaes! de jeucht van onse tijden dolen
Of in een ander lant, of in de vreemde scholen,
Eer datse talen leert, en slechts alleen bevroet
Dat maer de voorste deur der kunsten open doet:
Besiet eens Griecken-lant, besiet het oude Roomen,
Daer vloeyden konsten uyt als met geheele stroomen;
Vraecht yemant waerom dat? haer kinders altemael
Die sogen uytte borst de rijcke moeder-tael:
Men leerder inde wiech en midden inde lueren,
Dat hier een geestich kint met pijne moet besueren;
Men leerder in het spel, en met den eersten tijt,
Daer in dat onse jeucht haer beste jaren slijt.
Maer yemant sal misschien hier over komen vragen,
Of niet een geestich kint, oock nu in onse dagen,
Door eenich klouck beleyt kan worden by-gestaen,
En leeren vreemde tael oock sonder schole gaen:
Voor my, ick stelle vast dat alle jonge sinnen
Sijn heden oock bequaem om tijt te mogen winnen,
Ghy, seg ons, mijn vernuft, wat dienstich is gedaen;
Ghy vaders, koomter by, en hoort de reden aen:
Gaet kiest een eerlick man in talen wel bedreven,
En laet hem vander jeucht met uwe kinders leven,
Met last om niet een woort te spreken als Latijn,Ga naar margenoota
Soo sal de Roomsche spraeck haer eerste tale sijn:
| |
[pagina 65]
| |
De jeucht aldus gevoet, sal midden inde noten,
En alsse besich is met houpen ende koten,
Met bollen op het velt, met toppen opte sael,
Verrijcken hare tong met alderhande tael.
Het kint aldus geleyt sal gansche dagen spelen,
En desen onverlet geleerde woorden quelen,
En als het grooter wort en rijper in verstant,
Soo leert het tijts genouch de tale van het lant.
Wy sien meest over al de kinders vande walen
Ten vollen onder-recht in tweederhande talen,
Sy spreecken duyts en wals, en bey gelijcke wel,
Haer moeder leert het een, het tweede 't kinder-spel:
Tis vreemt dat overal by lieden van vermogen
De jeucht na desen voet niet op en wort getogen,
Waerom u teer gewas gequollen metten bouck?
Het wort dus sonder school, en ongevoelick klouck.
Het is een quade greep de jeucht te willen dwingen,Ga naar margenoot+
En als met enckel kracht het leeren op te dringen;
‘Het kint dat harde tucht en drouve slagen vreest
‘Krijcht dofheyt aen het breyn, domheyt inden geest,
Hoe menich edel kint tot kunst alleen geborenGa naar margenoot+
Heeft door een strenge school de boucken afgesworen!
Heeft door een wrangen nurck, of om een harde plack
De leer-sucht afgeleyt, gelijck een lastich pack.
| |
[pagina 66]
| |
‘Voor slaven stuer gebaer, en slagen voor de beesten;
‘De reden is ghenouch voor wel-geboren geesten;
‘Daer is geen ander vrucht te trecken uytten dwang,
‘Als dat een vrye siel neemt elders haren gang:
‘Tis best de frissche jeucht door eer-sucht op te wecken,
‘En, door gevreesde smaet, van leuyheyt af te trecken;
‘Men stelle watmen wil de jonge sinnen voor,
‘Dit is de beste toom, en dat de beste spoor.
Ghy moet des niettemin wanneerse qualick willen,
Beletten haer bejach, en alle boose grillen;
‘Wie streelt, en flickefloyt, of boven reden mint,
‘En krijcht maer enckel leet, oock van een aerdich kint;
Ga naar margenoot+ Dat Eli sonder tucht liet sijne sonen blijven,
En sachse met gedult haer snoode rancken drijven,
Gaf oorsaeck dat de man was haestich uytter tijt,
En wort noch evenwel sijn beyde sonen quijt:
Die met een sachten mont haer kinders liffelaffen,
En, schoon het qualick gaet, geen quaet en willen straffen,
Sijn aen een jonghe stam gelijck het veyle klim,
Sijn aen haer eygen vrucht gelijck een dwase sim;
De klim omvangt den boom, omvlechtse menichwerven,
Maer doet in korten tijt sijn beste tacken sterven;
Ga naar margenoot+ De Sim omhelst haer jong, maer haer onwijse min
Die perst het teere dier de gansche leden in:
De moeder dient haer jeucht niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet indiense matich schreyen,
Want (na de kunste leert) als yemant tranen krijt,
Soo wort het vochtich breyn sijn quade dampen quijt,
| |
[pagina 67]
| |
De maege wort verwermt, en al de taye fluymen
Die worden even dan gedwongen om te ruymen,
De milte doet haer op al isse schoon verstopt,
Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen op en kropt.
Maer draecht oock goede sorch, door ongestuymich kyven.
De snede vande tong niet vinnich aen te dryven,
Hier dient te sijn gewacht voor al te diepen straem,
Hier dient te sijn gewacht voor al te langen praem:
Voor al en dient de tucht niet aen te sijn gevangen,
Als spijt en heete gal aen uwen boesem prangen;
Want daer een korsel hooft is besich mette tucht,
Daer wort een heylich werck geoeffent sonder vrucht.
Als Plato sijnen knecht, door wel-verdiende slagen,
Eens wilde totte deucht en vanden wrevel jagen,
En dat hy wert ghewaer, eer hy den lincker slouch,
Dat hem een vinnich bloet door al de leden jouch,
Pseusippe (sprack de man) ontneemt my dese roeden,
En doet dat hier behoort; want ick begin te woeden;
Geen mensch en isser nut te straffen eenich quaet,
Indien sijn eygen siel haer ampt te buyten gaet.
‘Een die de roede voert met gramschap aengesteken
‘En pleecht geen rechte tucht, maer schijnt hem eer te wreken;
‘Ghy, die een dertel kint wilt straffen met gewin,
‘En gaet niet tot het werck als met een koelen sin.
Waer toe in dit geval soo byster ongebonden?
Een die sijn kinders straft, kastijt sijn eygen sonden;
Waer toe in dit geval te swellen vanden spijt?
Bedenckt in u gemoet dat ghy de moeder sijt;
Bedenckt, aleerje slaet, dat alle boose streken,
Die vander jeuget aen in uwe kinders steken,
| |
[pagina 68]
| |
Ontspringen uytten gront van uwen eygen aert
Die niet als enckel vlees en quade rancken baert,
Weecht dit in uwen geest, het sal u gramme sinnen
Betoomen, neder slaen, en krachtich overwinnen,
‘Als yemant in het quaet sijn eygen feylen siet,
‘De straffe die hy pleecht en is soo vinnich niet.
Ga naar margenoot+ Maer hier dient yeder mensch den juysten tijt te weten
Wanneer dit heylich werck is nut te sijn gequeten;
Hoort reden, jonge vrou, ten goede vande jeucht,
En leert den eersten stont wanneerje straffen meucht:
Een manGa naar margenoot(a) van wijs beleyt, en grondich hier bedreven,
Die heeft op dit geval my desen peyl gegeven:
Hebt, seyd' hy, staech het ooch ontrent u weerde kint,
Als ghy het door het huys met spelen besich vint;
En soo het dan misschien sijn poppe dreycht te billen,
En souckt, gelijck het schijnt, met slagen haer te stillen,
Sie daer een vast gemerck dat uwe teere vrucht
Nu inden geest begrijpt de krachten vande tucht:
Begint na desen u met haer bedrijf te moeyen,
En laetse naderhant niet in het wilde groeyen,
Maer leytse tot de deucht: een jong, en geestich dier
Neemt alle dingen aen gelijck een wit papier.
Ga naar margenoot+ Draecht hierom goede sorch, en wilt geduerich letten
Dat noyt u teere spruyt en trecke vreemde smetten
Van eenich dertel wicht; het is geweldich quaet
‘Wanneer een sedich kint met guyten omme gaet.
‘Ontucht set dapper voort: een schaep vol boose sweeren
‘Sal, eer het yemant merckt, een gansche kudde deeren:
‘Een ooch, dat vierich is, schiet ick en weet niet wat,
‘Waer door van stonden aen een ander wort gevat:
| |
[pagina 69]
| |
‘Als maer een appel rot, gewis de gansche mandeGa naar margenoot+
‘Wort dracht en vuyle stanck, en niet als enckel schande,
‘Een druyf, een kleyne druyf, in eenich deel besmet
‘Deelt aen een gansche tros haer quade rampen met:
‘Een die met krepel volck wil gaen en weder-keeren,
‘Daer is geen twijffel aen, hy sal het hincken leeren;
‘Gabuerschap met het quaet baert menich ongeval,
‘Maer aen het jonge bloet noch verre boven al.
‘Wat dienter noch geseyt? de sieckte kan beklijven
‘Door een die kortsich is aen thien gesonde lijven;
‘Thien van gesonden aert en hadden noyt de kracht
‘Dat een die kortsich is te rechte was gebracht.
Hoort noch een huys-gebot, hier mede nut geweten;
En maeckt noyt eenich kint nau-keurich in het eten,
Niet lecker inde spijs, niet dertel inden dranck;
Het blijft hun anders by haer leven-dagen langh:
Siet! alsmen wort genoot in rouwer lieden huysen,
Daer sal u teere jeucht ellendich sitten pluysen;
‘Een mont van kieschen aert dat is een lastich pack,
‘En voor haer eygen selfs een drouvich ongemack.
Noch moet ick voor een les de moeders hier belasten
Geen kinders immermeer te setten byde gasten,
Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat,
Dat by de teere jeucht niet op en dient gevat:
Het kint in desen stant gaet buyten alle palen,
Het laet een greetich ooch op alle schotels dwalen,
Het eyst, een yeder geeft, en dit, en weder dat,
En hier af wort de maech tot aende kele sat;
Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aende leden,
Dit hindert aenden geest, dit hindert aende seden;
| |
[pagina 70]
| |
Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot,
‘Doet kinders uytte weech wanneermen gasten noot.
Ga naar margenoot+ Daer is een vreemt bedrijf in menich huys te vinden,
Bequaem, gelijck men acht, om kinders in te binden,
Om kinders, soo het schijnt, te houden inden bant,
En tis (na mijn begrijp) een enckel onverstant.
Soo haest men in het huys een kint begeert te stillen,
Soo brengtmen aenden dach een deel versierde grillen,
Een spoock, een bulle-man, een lyve-loosen geest,
Of eenich vreemt gespuys, of eenich selsaem beest;
Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen,
Dat niemant machtich is die weder in te winnen;
Ia datter koude schrick door al de leden schiet
Al roerter maer een blat, al ruyster maer een riet;
Al wie van desen angst is eenmael ingenomen,
Sal ick en weet niet wat, sal alle dingen schroomen,
En sien dat niet en is, en, uyt een dwase waen,
Niet onder in het huys, niet boven willen gaen;
De jeucht in tegendeel vrypostich opgetogen,
En die uyt dit bedroch geen vaer en heeft gesogen,
Gaet midden inder nacht, gaet vlytich over al,
En vreest geen ydel spoock, of ander ongeval:
Ick bidde, jonge vrou, hier op te willen achten;
De schrick van desen aert verbastaert alle krachten,
Verwijft een edel hert, soo dattet niet en rijst
Daer deucht en vrye sucht of daer de reden wijst:
En laet geen meyssen toe met enckel vysevasen
Een ongesouten angst de kinders in te blasen,
‘Noyt worter eenich mensch van dese waen geraeckt,
‘Dan alsser sotte klap de sinnen gaende maeckt:
| |
[pagina 71]
| |
Verhoet met alle vlijt dat aende teere spruyten
Geen breyn en sy vervoert, geen oiren mogen tuyten
Door yet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt,
Niet datter aende jeucht meer inde sinnen maelt:
Ghy, wilt geen tijt-verdrijf aen uwe jonckheyt soucken
In eenich spoock-geschrift, of diergelijcke boucken,
Maer doet een soet verhael dat, schoon in jock geseyt,
De sinnen evenwel tot goede saecken leyt.
Leert, vaders, tot besluyt, leert, voochden, uwe weesen
Den God van hemelrijck, en niet den duyvel, vreesen:
‘Die met een reyn gemoet is aenden hemel vast,
‘En schrickt te gener tijt, schoon hell' en duyvel bast.
Daer is een ander quaet, waer uyt de jonge sielen
Wel eer, en heden noch, in sware klachten vielen;
En dit wort veel gespeurt als t'een of t'ander kint
Wort naest de borst geleyt, en boven al bemint;
Ghy, die geen lust en hebt in twist en huys-krakeelen,
Poocht uwe moeder-sucht eenparich uyt te deelen;
En maeckt geen liefste kint, maer hout de soete jeucht
Gelijck in alle ding soo na ghy immer meucht:
Ghy siet met wat een haet is Ioseph overvallen
Alleen op desen gront, vermits hy boven allen
Wert in sijns vaders huys, wert over al geviert,
En met een bonten rock wat moyer opgeciert.
Een Arent wort genoemt een vogel sonder reden;Ga naar margenoot+
Hy broet het eene jong als met de gansche leden,
Het ander drijft hy wech, en jaechtet uytten nest,
Ghy, draecht gelijcke jonst; dat voecht een moeder best.
De Swaluw' alsse broet, die kan u beter leeren
Wat hier de reden eyst; sy gaet by rechte keeren,
| |
[pagina 72]
| |
By rechte beurten om, als sy haer jongen voet,
En geeft hun even veel, en yeder even goet;
Ick heb op haer beleyt by wylen acht genomen,
Wanneerse met het aes plach inden nest te komen;
Ick sach hoe dat het dier, als in een ronden ring,
Voor yeder even schoon, eenparich omme ging:
Ghy, hout gelijcken voet int kleeden ende spijsen,
Of, alsser yemant trout, in renten aen te wijsen:
‘Het huys wort opte maet, en na den eysch gebout
‘Wanneer men over al gelijcke gronden hout.
Maer schoon u geestich kint is konstich onderwesen,
Soo dattet voor den tijt kan alle boucken lesen,
Soo dattet gronden heeft tot alle goede leer,
Ghy, des al niettemin verheft u nimmermeer;
Daer sijnder onder u die hare kinders prijsen,
En poogen al het volck haer deuchden aen te wijsen;
Ghy, wijse moeder, swijcht; of spreeckter weynich van,
Maer hout die soete vreucht voor u en uwen man:
Al wat in dit geval de jonge vrouwen roemen,
Dat wort tot haren smaet niet selden opgenoemen;
‘Een die sijn eygen prijst, en maecktet al te bont,
‘Spreeckt uyt een ydel hert, of uyt een lossen mont.
|
|