Voort-gangh op het selve.
HEt leelijck wesen van padden met hunnen aerdt is meer de duyvels gelijck, als aen een dienstigh ghedierte. Ick heb reden om te twijffelen oft dit vuyl onnut en fenijnigh gedierte met de andere in 't Paradijs van Godt soude gheschaepen zijn? mijn rede is: al is het saecken dat niet van niet jet oft sich selver voort-brenght, even-wel soo moeten wy bekennen dat een padde een schepsel van Godt is; maer alsoo het niet noodigh was dat Godt selver de ghedaente oft het wesen van soo onnuutigh dier soude in-drucken, daer het genochsaem was de stoff waer zy (die te vooren gheschaepen was) door de mede-werckende natuer ende in-vloedingh van heet en kout, gelijck het meesten-deel van de bloedeloose oft ghekorve dieren voort-komen, ende alsoo de padden, oock hunnen oorspronck hebben: te meer om dat de padden uyt een fleymigh vuyl komende heel venijnigh zijn, leven in hun fenijn, gevoedt van het fenijn, en groeyen in het fenijn daer zy hert-neckigh in blijven ende met slaeghen niet af te trecken zijn, maer in hun fenijn noch booser sullen op-swillen: soo dat het niet wonder en is, dat de natuer hun een af-sienelijck duyvels wésen in-ghedruckt heeft die den aerdt des duyvels uyt-belden en de rede geven om den duyvelschen sondaer by