Het toeval van de werkelijkheid
(1983)–H.B.G. Casimir– Auteursrechtelijk beschermdEen halve eeuw natuurkunde
[pagina 107]
| |
4. KopenhagenNiels BohrIn april 1929 begon een nieuwe fase van mijn studie. Ze werd ingeluid door een conferentie in Bohrs instituut, de eerste van wat een beroemde reeks van conferenties zou worden.Ga naar eind1 Ehrenfest was natuurlijk uitgenodigd en hij had Bohr voorgesteld dat ik met hem mee zou komen. Dat was voor mij een groot avontuur en ik herinner me dan ook allerlei details. Vlak voor ons vertrek was ik wat grieperig geweest en ik had nog wat koorts, maar onze huisdokter vond dat ik best kon gaan als ik me maar warm aankleedde. Mijn zorgzame moeder stak me dus in bijzonder degelijk jaegerondergoed, dat ik later hoogst zelden heb gedragen. Ik heb een gedeelte eind 1944, kort na de bevrijding van Eindhoven, bij een oude boer kunnen ruilen tegen raapolie en op oudejaarsavond hebben we onder anderen Albert van Dalsum, die toen hier in het zuiden was, getracteerd op oliebollen gebakken ‘in mijn borstrok’. Tegenwoordig vlieg je van Amsterdam naar Kopenhagen in iets meer dan een uur; in 1929 kon je er binnen de vierentwintig uur komen als je een nachttrein nam, maar wij reisden echt op ons gemak. We namen eerst de dagtrein naar Hamburg. Ehrenfest observeerde de mensen en de dingen die we tegenkwamen bijzonder scherp en zijn commentaar was geestig en raak. Wat dat betreft was hij allesbehalve een introverte of verstrooide geleerde. Op het station in Hamburg was hij bijvoorbeeld bijzonder geïnteresseerd in de borden die de weg wezen naar organisaties die hulp en bescherming konden bieden aan onervaren reizigers. Er was een rooms-katholieke organisatie voor jonge vrouwen en een voor jonge mannen. Er waren ook twee protestantse organisaties, maar een joodse organisatie was er alleen voor jonge vrouwen. Ik merkte op dat de joodse jonge mannen blijkbaar op zichzelf kon- | |
[pagina 108]
| |
den passen, een opmerking die Ehrenfest veel plezier deed. ‘Ja zeker, dat kunnen we,’ zei hij heel tevreden. Toch werd wel voor ons gezorgd, namelijk door een vrouw van middelbare leeftijd, naar ik meen een verre bloedverwant van Ehrenfest. Ze had kamers voor ons besproken in een klein hotel tegenover het station. Ze kende de hotelhouder en vertelde hem dat de man die ze naar hem toe bracht een intieme vriend van Einstein was, en een van de beste kamers moest hebben. Nog geen vier jaar later zou het erg gevaarlijk zijn de naam van Einstein ook maar te noemen. De volgende ochtend reisden we door naar Kopenhagen. Ehrenfest amuseerde zich met een boek met korte verhalen Reife Früchte vom Bierbaum, in het bijzonder met een nogal onbenullig verhaaltje over de heerser van een van de kleine pre-Bismarckiaanse vorstendommetjes die had vergeten zijn gulp dicht te knopen. Maar ergens tussen Hamburg en Warnemünde werd hij opeens ernstig en zei: ‘Nu zul je Niels Bohr leren kennen en in het leven van een jonge natuurkundige is dat de belangrijkste gebeurtenis.’ In latere jaren heb ik meer en meer ingezien hoe waar dit was en ik weet dat dit niet alleen voor mijzelf geldt maar voor vele anderen. De herinneringen en anekdotes die ik zal vertellen, maken op zichzelf beschouwd wellicht een triviale en onbetekenende indruk, maar voor mij is deze bonte collectie belangrijk: zij maakt deel uit van één grote belevenis die mijn leven heeft verrijkt. Door luchtreizen kun je veel verliezen, vaak zelfs tijd. Ik wil niet zo ver gaan als Ivan Illich, die voor alle vormen van verkeer een maximumsnelheid van 40 km per uur zou willen vaststellen, maar die goede oude veerboot tussen Gedser en Warnemünde waarmee we een stuk van de Oostzee overstaken ging vast niet sneller. Ik had de indruk dat we een voor mij geheel nieuw deel van de wereld binnenvoeren. Er was nog veel drijfijs want het was een erg koude winter geweest. Het was de winter dat in Leiden het stadhuis was afgebrand. Het stadhuis was een mooi voorbeeld van Hollandse Renaissance geweest, maar ik zou weldra een veel indrukwekkender voorbeeld van die bouwstijl te zien krijgen: het kasteel van Frederiksborg, dat tussen 1600 en 1620 was gebouwd in opdracht van koning Christian iv. Bohr was een groot bewonderaar van dat gebouw en zorgde er altijd voor dat bezoekers het te zien kregen. | |
[pagina 109]
| |
's Avonds kwamen we aan in Kopenhagen. De eerste indrukken van een nieuwe stad en van een onbekende taal. Ik werd ondergebracht in een pension waar ik tijdelijk een kamer deelde met Gamow. Frøken HavesGa naar voetnoot* pension was in een flat op de vierde verdieping van een huis aan ‘Trianglen’, een driehoekig pleintje dicht bij Bohrs instituut. (Ik moet bekennen dat er een fout van plus of min één in het nummer van de verdieping kan zijn, maar er is ook geen internationale overeenstemming over de manier van nummeren). Het raam van onze kamer kwam uit op een binnenplaats. Beneden was een restaurant, café Antiautomat. (Er was blijkbaar enkele jaren eerder in Kopenhagen een aantal geautomatiseerde snackbars geïnstalleerd en daar werd door traditionele etablissementen tegen geageerd. Die automaten waren verdwenen, waren althans geen bedreiging meer, maar er was nog meer dan één café Antiautomat.) Een miserabel strijkje speelde daar iedere avond tot middernacht. Hun lievelingswijsje, dat ze min of meer vloeiend speelden, was een tophit in die dagen: ‘Wenn der weisse Flieder wieder blüht’, het meesterstuk van een zekere Doelle, een componist waar ik verder niets van weet. (Dit is nu een geval waar mijn geheugen ernstig te kort schoot: toen ik deze passage schreef meende ik me zeker te herinneren dat het een compositie was van Walter Kollo (1878-1940), een niet onbekende operettecomponist. In de hoop dat dit lied wel een evergreen zou zijn ging ik naar een platenwinkel en vroeg naar platen met liederen van Walter Kollo. De verkoopster keek me verwonderd aan. ‘Walter Kollo,’ zei ze, ‘Walter? Bedoelt u Richard?’ En ze liet me een aantal platen zien. Op de hoes het portret van een knappe jongeman. ‘Zijn grootvader, Walter, was al zeer bekend...’ Ik voelde me toen wel oud. Het kostte wat tijd en moeite om Doelle te ontdekken. Zou hij ook een zingende kleinzoon hebben?) Ik ben niet erg muzikaal, maar melodieën blijven in mijn geheugen vaak gekoppeld aan bepaalde situaties en ik kan me dat liedje nog steeds voorstellen en vooral het veel te zware ‘pom-pom-pom, pom-pom-pom’ waarmee | |
[pagina 110]
| |
de bas de eerste maten onderstreepte. ‘April is de wreedste maand die de seringen doet groeien uit de dode grond...’Ga naar voetnoot* Nee, zo voelde ik me toch niet, al voelde ik me eerst niet erg op mijn gemak, wat eenzaam, misschien had ik zelfs wat heimwee. In elk geval, ik heb The Waste Land pas jaren later gelezen, toen Homi Bhabha mij met Eliots gedichten in aanraking bracht. Over de conferentie zelf zal ik niet veel zeggen. Rosenfeld heeft haar uitvoerig beschreven in een boekje dat is rondgezonden als een groet aan vrienden en vroegere medewerkers van Bohrs instituut toen dat vijftig jaar bestond.Ga naar eind2 Ik citeer twee passages. Rosenfeld vertelt: ‘Ehrenfest kwam binnen en ging recht op Bohr af, gevolgd door een lange, blonde, roodwangige jongeling met een wat slungelige manier van lopen, die niet goed wist wat hij met zijn armen moest doen. “Ich bringe Dir diesen Knaben” (Ik breng je deze jongen), zei hij tegen Bohr, terwijl hij zijn hand vaderlijk op de jongen z'n schouder legde. “Er kann schon etwas aber er braucht noch Prügel” (Hij kan al wat maar heeft nog slaag nodig).’ Dat was ik. Het tweede citaat betreft een bijna ongelooflijke demonstratie van het Pauli-effect. Rosenfeld en ik hebben onze herinneringen vergeleken en zij klopten precies, en dit is dus een authentiek en vaststaand geval. Laat me eerst uitleggen wat dat Pauli-effect is. Er werd beweerd dat Pauli in zo hoge mate gespeend was van enigerlei experimentele bedrevenheid dat reeds zijn aanwezigheid in de buurt van een laboratorium voldoende was om toestellen op volkomen onverklaarbare wijze in het ongerede te laten raken. Pauli's vrienden verzamelden vlijtig voorbeelden, en hijzelf genoot van die verhalen. Misschien was hij zelfs enigszins geneigd te geloven dat het effect werkelijk bestond; daar kom ik nog op terug. Natuurlijk werden experimentatoren, denkende aan al die verhalen, wat zenuwachtig wanneer Pauli bij hen in de buurt kwam, en dat kon tot vergissingen leiden.Ga naar eind3 Maar nu het verhaal van Rosenfeld: ‘Pauli was, voor zover ik me herinner, nauwelijks agressief, behalve bij één spectaculair voorval. Heitler hield een voordracht over homeopolaire verbindingen en haalde zich daarmee Pauli's woede op de hals, want die voelde niets voor die theorie, zo | |
[pagina 111]
| |
bleek. Heitler was nog niet uitgesproken of Pauli liep opgewonden naar het bord en begon, als altijd heen en weer lopende, zijn bezwaren uiteen te zetten, terwijl Heitler ging zitten op een stoel aan de rand van het podium. “Op grote afstand,” aldus Pauli, “is deze theorie zeker fout, want daar hebben we te maken met Van der Waals-aantrekking; op kleine afstand is ze natuurlijk ook totaal fout.” Op dat ogenblik had hij de andere kant van het podium dan die waar Heitler zat bereikt. Hij draaide om en kwam op Heitler af, dreigend op hem wijzend met een krijtje. “Und nun,” riep hij uit, “gibt es eine an den guten Glauben der Physiker appellierende Aussage, die behauptet, dass diese Näherung, die falsch ist in grossen Abständen und falsch in kleinen Abständen, trotzdem in einem Zwischengebiet qualitativ richtig sein soll” [En nu is er een bewering, die een beroep doet op de goedgelovigheid van de natuurkundigen en volgens welke deze benadering die fout is op grote afstand en fout is op kleine afstand, desalniettemin in een tussengebied kwalitatief juist zou zijn]. Hij was nu vlak bij Heitler. Die leunde verschrikt achterover, de rugleuning bezweek onder hevig gekraak, en de arme Heitler viel achterover, gelukkig zonder zich erg te bezeren. Casimir die zich dit voorval ook herinnert, merkt op dat Gamow de eerste was die riep: “Pauli-effect.” En nog eens nadenkende voegt hij eraan toe: “Soms vraag ik me af of Gamow die stoel niet op een of andere manier had bewerkt.”’ Ik heb niets aan dit verhaal toe te voegen, behalve de opmerking dat Heitler, in tegenstelling tot Pauli, een licht mannetje was; dat maakte de demonstratie des te indrukwekkender. Voor mij was het belangrijkste gevolg van de conferentie, dat Bohr me uitnodigde in Kopenhagen te blijven en gedurende de volgende twee jaar bracht ik minstens de helft van de tijd in Denemarken door. Mijn vader, die niet al te goed bekend was met de internationale wereld der fysici, heeft er misschien eerst wel eens aan getwijfeld of de man waarbij ik ging werken nu wel echt zo beroemd was als ik beweerde. Daarom adresseerde hij een van de eerste brieven die hij me schreef aan: Casimir p.a. Niels Bohr, Denemarken. Natuurlijk kwam de brief zonder vertraging over. De Deense posterijen hadden niet eens een adres toegevoegd, ze hadden alleen een Ø op de envelop gekrabbeld. (Ø als afkorting van Østerbro, het district van Kopenhagen waar Bohrs instituut | |
[pagina 112]
| |
lag.) Ik denk dat mijn ouders daarna wel overtuigd waren dat ik in goede handen was; dat waren ze zeker nadat ze mevrouw Bohr hadden ontmoet. Ik vond het zo vanzelfsprekend dat de brief was aangekomen, dat ik de envelop niet eens heb bewaard. Jammer, ze zou nu een aardig curiosum zijn. Tijdens mijn verblijf in Kopenhagen fungeerde ik vaak als een soort particulier secretaris van Bohr, die graag iemand wilde hebben om mee over zijn ideeën te praten. Bovendien was het schrijven van een verhandeling, of liever het proberen een verhandeling te schrijven, voor hem een manier om zijn gedachten te concentreren. Om daarbij te helpen was stenografie beslist niet nodig. Zinnen kwamen aarzelend, stokkend, werden halverwege afgebroken en opnieuw begonnen. Je moest wel wennen aan Bohrs stem, want die was zacht en nogal ongearticuleerd, onverschillig of hij Duits, Engels of Deens sprak en zijn gewoonte voortdurend door de kamer op en neer te lopen, maakte het er niet gemakkelijker op. Ik stak vrij veel energie in het leren van Deens (ik kan me ook nu nog redelijk goed uitdrukken) en ik geloof dat ik Bohr goed kon verstaan. Op deze manier met Bohr te werken was een unieke ervaring. Ehrenfest heeft me het belang van duidelijke en geconcentreerde formuleringen bijgebracht en was een meester in het vinden van eenvoudige voorbeelden die de essentie van een theorie illustreren. Later heeft Pauli me gedwongen niet bang te zijn voor gedetailleerde mathematische analyse. Bohr was zowel diepzinniger als dichter bij de werkelijkheid. Hij had in zijn jeugd mooie proeven gedaan over oppervlaktespanning en de toestellen daarvoor grotendeels met zijn eigen handen gebouwd, en zijn overzicht over ordes van grootte bestreek het hele gebied, van de atoomkern tot de ingenieursproblemen van het dagelijks leven. Dit laatste kan ik toelichten met de volgende anekdote. Dicht bij Bohrs instituut is een waterpartij - ik weet niet goed of ik het een meer of een vijver moet noemen - van ongeveer drie kilometer lang en tussen de 150 en 200 meter breed, de ‘Sortedamsø’. Er zijn een stuk of wat bruggen. Op een goede dag, ik was nog niet zo lang in Kopenhagen, wandelde ik met Bohr langs dat meer en over een van de bruggen. ‘Kijk,’ zei hij, ‘ik zal je een merkwaardig resonantie-effect laten zien.’ De balustrade van die brug was als volgt geconstrueerd. Stenen pilaartjes, iets meer dan een | |
[pagina 113]
| |
meter hoog en drie à vier meter van elkaar, waren dicht onder de top onderling verbonden door dikke ijzeren stangen (of waarschijnlijk waren het buizen, massief ijzer zou onnodig zwaar zijn geweest) die in de steen waren ingelaten. Midden tussen elke twee opeenvolgende pilaartjes was een zware, ijzeren ring in de stenen van de brug vastgezet en twee stevige kettingen, één aan iedere kant, hingen tussen deze ring en een oog, dat dicht bij de pilaartjes aan de verbindingsbuis was gelast. Bohr pakte een ketting vast vlak onder deze verbindingsbuis en bracht hem aan het slingeren, en tot mijn grote verwondering begon de ketting aan de overkant van de ring op de grond ook te slingeren. ‘Een mooi voorbeeld van resonantie,’ zei Bohr. Ik was diep onder de indruk, maar opeens begon Bohr te lachen. Natuurlijk kon er geen sprake zijn van resonantie: de koppelingskrachten door het zware ijzerwerk heen waren heel erg klein en de slingeringen waren zwaar gedempt. De verklaring was heel eenvoudig: bij het bewegen van de ketting had Bohr ook de verbindingsbuis gedraaid, die namelijk niet vastgezet was in de steen maar vrij kon draaien. Zo had hij beide kettingen tegelijk bewogen. Ik was diep beschaamd dat ik blijk had gegeven van zo'n gebrek aan praktisch inzicht maar Bohr troostte me: Heisenberg was er ook ingelopen en had zelfs een hele verhandeling over resonantie ten beste gegeven. Deze brug werd in Bohrs instituut altijd de resonantiebrug genoemd. Ze komt ook voor in een ander verhaal. In de nazomer van 1934 was ik weer op bezoek in Kopenhagen voor een conferentie en mijn vrouw was met me meegekomen. Op een avond zaten we met een groepje mensen in een café en iemand stelde voor dat we een wandelingetje naar de resonantiebrug zouden maken. Daar werd wat over heen en weer gepraat en ten slotte was het resultaat een weddenschap tussen Placzek en mij dat ik over de Sortedamsø zou zwemmen. De inzet, vijftig kronen, was fors, gezien onze financiële positie. Later hoorde ik dat Placzek, die zelf toen nog vrijgezel was, zijn weddenschap had gebaseerd op een theorie van het huwelijk; hij had verwacht dat mijn vrouw me op het laatste ogenblik zou tegenhouden. Hij kende mijn vrouw niet! Het was natuurlijk maar een klein eindje zwemmen en het water was niet koud, maar het is wel een wat vreemde gewaarwording zo dicht bij het centrum van de stad te zwemmen, | |
[pagina 114]
| |
te midden van een escorte van verbaasde eenden en nog ongewoner is het dwars door de stad terug te lopen naar je hotel met druipende kleren. De volgende dag moest ik terugreizen in een smokingbroek en op lakschoenen. Een paar jaar geleden heb ik nog eens een bedevaart naar die brug gemaakt, maar ze was verbreed en de oude balustrade was er niet meer. Ik heb de maten dus niet kunnen controleren. Frisch vertelt hetzelfde verhaal,Ga naar eind4 maar ik moet een paar slordigheden redresseren. De Sortedamsø is niet halfcirkelvormig, zoals hij schrijft, maar slechts weinig gebogen. De reden om over te zwemmen was niet het vermijden van een omweg, dat zou veel te rationeel zijn geweest: ik ging niet meer dan honderd of tweehonderd meter van de brug te water. De inzet was vijftig, niet twintig kronen; mijn vrouw en ik zijn daar allebei zeker van en ik betwijfel of ze me voor twintig zou hebben laten zwemmen. Ik besteedde geen geld aan een taxi, maar wandelde naar mijn hotel. Ik reisde niet naar huis in smoking, alleen in smokingbroek en lakschoenen: mijn colbertjasje was droog gebleven, dat had mijn vrouw over de brug gedragen. Zo zie je hoe gemakkelijk legendes kunnen ontstaan. Natuurlijk beschrijft ook de versie van Frisch de essentie. Ik ben over de Sortedamsø gezwommen, iets wat weinig mensen - en heel weinig of geen fysici - hebben gedaan; ik heb van Placzek een weddenschap gewonnen, wat ook niet zoveel mensen hebben klaargespeeld; en mijn vrouw maakte geen bezwaar, wat veel vrouwen wel zouden hebben gedaan. Niet zo lang geleden werd ik gevraagd of ik kon bevestigen dat ik op de andere oever werd opgevangen door een verbolgen politieagent, die de zaak eerst zeer ernstig opnam. Ik zou hem hebpen gepacificeerd door te vertellen dat ik uit Holland kwam en dat we daar een overvloed van kanalen maar een tekort aan bruggen hebben, zodat we wel genoodzaakt zijn voortdurend over te zwemmen. De vraagsteller was diep teleurgesteld toen ik hem bekende dat deze versie niet op feiten in de gebruikelijke zin van het woord berustte, maar zei hij, hij zou het verhaal toch maar blijven vertellen, hij vond het veel te aardig. Het zou me niet verbazen als hij er in de toekomst aan toevoegt dat ik het zelf heb bevestigd. Mijn kwaliteiten als secretaris werden werkelijk op de proef gesteld toen in het begin van 1930 Oskar Klein, gedurende vele | |
[pagina 115]
| |
jaren Bohrs naaste medewerker, had gesolliciteerd naar de leerstoel voor theoretische natuurkunde te Stockholm.Ga naar voetnoot* Er waren drie andere kandidaten, alledrie competente natuurkundigen. Bohr was gekozen als een van de deskundigen die hun oordeel moesten uitspreken en hij vroeg mij hem te helpen bij het schrijven van het rapport. Ik geloof dat Bohr van meet af aan ervan overtuigd was dat Klein benoemd moest worden. Twee kandidaten waren wel deskundig op hun speciale terrein, respectievelijk kinetische theorie en hydrodynamica, maar waren nauwelijks in aanraking geweest met moderne theorie, en voor een leerstoel voor algemene theoretische natuurkunde was competentie in quantummechanica en relativiteitstheorie een eerste vereiste. Dat vond ik tenminsk en ik denk wel dat Bohr het daarmee eens was. De derde kandidaat was Ivar Waller en hij voldeed zeker aan de genoemde eis. Maar hij was vier jaar jonger dan Klein en zijn werk was wel zeer goed maar minder veelzijdig dan dat van Klein. (Wat later, in 1934, werd hij hoogleraar in de theoretische natuurkunde te Uppsala, een positie die hij tot zijn pensionering heeft bekleed.) Veel mensen zouden deze overwegingen voldoende hebben gevonden, maar daarvoor was Bohr veel te consciëntieus. We begonnen ermee de publikaties van de vier kandidaten door te lezen. Ik wil niet beweren dat we ieder woord lazen of dat we alle formules narekenden, maar Bohr analyseerde ze vrij zorgvuldig, en legde me veel van de fijnere trekjes uit. Hij was zeer deskundig op het gebied van kinetische theorie, want hij had zowel de grondslagen als de toepassingen diepgaand bestudeerd toen hij zijn proefschrift over de beweging van elektronen in metalen schreef. Met hydrodynamica had hij zich beziggehouden bij zijn werk over oppervlaktespanning. De volgende fase was het schrijven van het rapport. Bohr wilde het werk van alle vier kandidaten volledig recht doen wedervaren. Iedere zin, ieder woord werd zorgvuldig afgewogen. Hij probeerde bijvoorbeeld vijf of meer bijvoeglijke naamwoorden om zijn bewondering voor een bepaalde verhandeling van Klein uit te drukken en keurde het een na het | |
[pagina 116]
| |
ander af. Eindelijk koos hij ‘lødig’.Ga naar voetnoot* Dat was een woord dat ik niet kende en dus vroeg ik in het Deens: ‘Wat is lødig?’ Bohr keek me verwonderd aan dat ik zo'n eenvoudig woord niet kende - hij nam aan dat ik nu wel Deens had geleerd - en zei alleen: ‘Goud is lødig.’ Natuurlijk was mijn kennis van het Deens verre van volmaakt, maar Bohr en ik hadden als ontspanning wel eens samen kruiswoordpuzzels opgelost en ik kon meestal vrij veel woorden vinden. De gewoonte om kruiswoordpuzzels op te lossen als ik moe ben heb ik overgenomen en soms, wanneer ik nadat ik een tijdje heb vastgezeten een woord vind waardoor plotseling een groot stuk van de puzzel kan worden ingevuld, herhaal ik wel eens wat Bohr bij die gelegenheden placht te zeggen: ‘Nu kommer det hele’ (Nu komt het geheel). Eindelijk kwamen we aan het eind van het rapport en mejuffrouw Schultz, de zeer competente secretaris van het instituut, typte het over. Maar dat was pas de eerste versie en Bohr begon van voren af aan. De nieuwe versie werd getypt en de hele bewerking begon opnieuw. Heeft het stuk werkelijk nog veel gewonnen na de derde of vierde bewerking? Ik betwijfel het. Het was geen geval van diepzinnige filosofie, het ging er niet om de grondbeginselen van de natuurkunde te formuleren. Maar iedere aanduiding mijnerzijds dat het nu welletjes was werd krachtig van de hand gewezen. ‘Laat me alsjeblieft niet in de steek,’ zei hij een keer toen ik tekenen van ongeduld begon te tonen. En dus bleef ik luisteren en schrijven en in stukken knippen en aan elkaar lijmen en een enkel keertje stelde ik wel eens een iets andere formulering voor. Ik geloof dat het de negende versie was - maar ik ben altijd bereid een fout van plus of min één te erkennen - die werd verzonden. In het algemeen probeerde Bohr een geschrift op of vlak voor zaterdag klaar te krijgen. ‘Dan reist het zondags en dus win je een dag’ was een van zijn geliefde uitspraken. Ik meen dat het ook deze keer lukte. In elk geval, op zaterdag de eerste maart was het werk klaar. Ik heb op een ereplaats in mijn boekenkast een Deense uitgave van de IJslandse sagen met de opdracht: | |
[pagina 117]
| |
Hendrik Casimir (Ter herinnering aan gezamenlijk zwoegen en met dank voor trouwe hulp.) Bohr was een groot bewonderaar van deze sages, vooral van de Nialssage en ook van het gedicht dat Egil Skallagrim schreef nadat zijn zoon op zee was verdronken.Ga naar eind5 Het is een droevige gedachte dat hij enige jaren later eenzelfde tragedie beleefde: hij verloor zijn oudste zoon Christian bij een zeiltocht op de Oostzee. De ruwe storm beroofde mij
Van mijn grootste rijkdom.
Discussies met Bohr bestreken een breed terrein, zowel binnen de natuurkunde als daarbuiten. Zo bespraken we eens het bekende één-richting optische stelsel dat door Rayleigh werd voorgesteld, en waarom het niet in strijd is met de tweede hoofdwet van de thermodynamica. (Bohr was een groot bewonderaar van het werk van Rayleigh, vooral van diens werk over het scheidend vermogen van optische instrumenten.) Die inrichting van Rayleigh werkt als volgt: twee nicolsGa naar voetnoot* worden opgesteld met een onderlinge hoek van 45o en er tussenin bevindt zich een stof in een longitudinaal magneetveld, die een Faraday-rotatie van 45o vertoont. In de ene richting gaat licht dan ongehinderd door, in de andere richting blijft het steken. Om de zaak goed uit te leggen werden twee boeken op tafeltjes gezet onder de juiste hoek en Bohr, met zijn vulpenGa naar voetnoot† om de polarisatierichting aan te geven, wandelde bij wijze van lichtstraal heen en weer tussen deze ‘nicols’. Later, toen ik wat met microgolven te maken kreeg, had ik alle reden me deze aanschouwelijke les te herinneren. Hogan, die toen nog in de Bell laboratoria werkte, deed precies dit experiment met microgolven | |
[pagina 118]
| |
en ferriten en ik schaamde me dat ik zelf in dit verband niet aan Bohrs demonstratie had gedacht. Toen Gamow en Landau op het Instituut werkten, gingen wij drieën vaak samen naar de bioscoop, en we hadden een voorliefde voor lugubere en laag-bij-de-grondse films. Soms konden we Bohr overhalen met ons mee te gaan naar een western of een gangster-film die wij hadden uitgezocht. Zijn commentaar was altijd boeiend en in zijn kritiek schemerde iets door van zijn denkbeelden over waarnemingen en metingen. Een keer, na een ongemeen onnozele Tom Mix-film, was zijn oordeel ongeveer als volgt: ‘Ik vond dat geen goede film; hij was ál te onwaarschijnlijk. Dat de schurk het mooie meisje schaakt is logisch, dat gebeurt altijd. Dat de brug instort als hun wagen erover rijdt is onwaarschijnlijk, maar ik wil het accepteren. Dat de heldin boven de afgrond aan een boompje blijft hangen is nog onwaarschijnlijker, maar ook dat wil ik accepteren. Ik wil zelfs accepteren dat juist op dat ogenblik Tom Mix voorbijkomt op zijn witte paard. Maar dat er uitgerekend op dat ogenblik ook nog een vent was met een filmcamera om de hele zaak te fotograferen, dat is meer dan ik wil geloven.’ Dan was er ook nog zijn beroemde theorie over de voordelen van defensief schieten vergeleken met offensief schieten. Die heb ik beschreven in een Duits gedicht. Het was mijn bijdrage voor het Journal of Jocular Physics van 1935, een onofficiële schertspublikatie ter gelegenheid van Bohrs vijftigste verjaardag. Ik schreef het gedurende een kampeertocht die mijn vrouw en ik maakten samen met een stel geologen die op bestelling van een Amerikaanse collega een bepaald soort van foraminefera moesten zoeken in de zuidelijke hellingen van de Pyreneeën; we hebben ze zelfs gevonden. Nu wordt dergelijke sinterklaaspoëzie er niet beter op wanneer je haar een halve eeuw later gaat vertalen, maar omdat ik voor de Engelse editie van dit boek ook een Engelse vertaling heb gemaakt, voel ik me wel verplicht nu ook een Nederlandse bewerking te maken. We zijn met Niels Bohr naar een bios gegaan
Om daar in een Western gade te slaan
Hoe de gitzwarte ruiter, want dat was de held,
Zijn vele belagers bij 't eerste schot velt.
| |
[pagina 119]
| |
‘Een leerzame film,’ zei Bohr na de show;
‘Er was werk'lijk een pointe,Ga naar voetnoot* 'k begrijp nu hoezo
In een landstreek waar iedereen vuurwapens heeft
Een onschuldige man toch nog vrij veilig leeft.
Zijn je ziel en geweten maar zuiver en rein
Dan hoef je daar heus niet zo angstig te zijn.
Want grijpt een schavuit naar pistool of geweer,
Dan trek jij het jouwe en schiet je hem neer.
De schurk moet beslissen of hij het wel waagt,
Daardoor wordt zijn snelheid aanmerklijk vertraagd,
Maar voor wie zich verweert met verlof van de wet
Is er niets dat een snelle reactie belet.
Wie het eerste wil schieten komt meestal te laat
En bekoopt met de dood zijn misdadige daad.’
Wij, jeugdige knapen, verwaand en brutaal,
Betwistten de juistheid van Bohr zijn verhaal.
Hoe slim dat ook was, toch geloofden we niet
Aan het voordeel van hem die verdedigend schiet.
Dus trokken we uit op een koopexpeditie
En kochten revolvers en veel ammunitie.
We hebben Niels Bohr een revolver gegeven
En zeiden: ‘Ga staan en verdedig je leven.’
Daar stond hij, heel rustig, en wachtte, en schoot
Zodra als we trokken, ons stuk voor stuk dood.
En nu de moraal, knoop die goed in het oor,
Men is dwaas als men twijfelt aan wijsheid van Bohr.
Natuurlijk, ook dit is een onbelangrijke anekdote, maar de moraal dat men niet moet twijfelen aan Bohrs wijsheid geldt voor belangrijker dingen dan het schieten van revolverhelden in westerns. Dit verhaal over de voordelen van verdedigend schieten wordt ook door Dirac verteld.Ga naar eind6 Bohr was er echt van overtuigd dat reacties sneller zijn dan besluiten en onze proeven schenen hem in het gelijk te stellen. (We kochten twee precies gelijke speel- | |
[pagina 120]
| |
goed pistooltjes, met klappertjes op een automatisch getransporteerd rolletje papier, en deden onze proeven in de gang van het instituut. Het is gemakkelijk te horen welk pistool het eerste afgaat en dat was altijd dat van Bohr, wanneer hij zich moest verdedigen.) Ik geloof echter dat dit karakteristiek was voor Bohr: hij had de snelle reacties van een sportman maar hij was een langzame denker, of liever, hij bekeek iedere zaak van zoveel kanten, dat hij nogal wat tijd nodig had om tot een conclusie te komen. Het is interessant te lezen wat zijn jongere broer Harald, de wiskundige, te zeggen had over Niels als voetbalspeler.Ga naar eind7 Harald zelf was de ster geweest van het Deense nationale elftal, het elftal dat de zilveren medaille won bij de Olympische Spelen in Londen in 1908. Niels heeft het niet verder gebracht dan tot reservekeeper in een eersteklas elftal en is dus maar in vrij weinig grote wedstrijden uitgekomen. Harald schrijft: ‘Niels keepte eigenlijk heel goed, maar hij was altijd te laat met uitlopen.’ Ook daar hetzelfde trekje: snelle reacties, trage besluiten. Bohr hield zichzelf goed in conditie, ook in later jaren. Hij hield van lange wandelingen, onverschillig wat voor weer het was. Ik heb met hem gewandeld terwijl een felle wind ijskoude regen in ons gezicht blies en hoorde hem binnensmonds mompelen ‘velsigned vejr’ (gezegend weer). Hij hield ook van fietsen - als een goed vaderlander kon ik hem en zijn zonen een paar kunstjes leren -, reed weleens paard en ging in de winter of het voorjaar skieën. In zijn buitenhuis in Tisvilde velde hij bomen, hakte hout en dergelijke. Een van zijn principes was: als je een tram ziet kun je hem ook halen, en we hebben samen heel wat sprintjes gemaakt waarbij ik hem nauwelijks kon bijhouden hoewel hij meer dan twee keer zo oud was als ik. | |
Bohr en de erfelijkheidsleerBohr was van oudsher levendig geïnteresseerd in biologische problemen. Hij genoot van de geschriften van Fabre - zouden we die een etholoog avant la lettre mogen noemen - en was gefascineerd door het werk van E.J. Schmidt over de merkwaardige levensloop van de paling. Veel dieper ging zijn overtuiging dat zijn ideeën over complementariteit uiteindelijk van grote betekenis | |
[pagina 121]
| |
zouden blijken voor ons begrijpen - en de grenzen van ons begrijpen - vanhet leven. De spectaculaire vooruitgang van de moleculaire biologie heeft, naar het mij voorkomt, een terugkeer naar primitieve mechanische denkbeelden meegebracht, zij het in wat ingewikkelder vorm en ook een overschatting van fysische begrippen, zoals bijvoorbeeld entropie, in een gebied waar fysici hun toepasbaarheid zouden dienen te betwijfelen. Zelf geloof ik dat vroeger of later Bohrs denkbeelden de overhand zullen krijgen. In later jaren was hij bijzonder geïnteresseerd in problemen van aanleg en erfelijkheid. Hij legde de nadruk op de invloed van de omgeving en de ervaringen van een kind gedurende de eerste levensjaren: die zouden belangrijker kunnen zijn dan erfelijke factoren. Ik geloof niet dat hij nieuwe gezichtspunten naar voren bracht. Ik had over zulke dingen vaak met mijn vader gesproken, die als het fundamentele, onopgeloste en misschien onoplosbare probleem der pedagogiek de vraag beschouwde: in hoeverre zijn intellectuele vermogens, artistieke gaven, handvaardigheid en morele eigenschappen bepaald door erfelijkheid en in hoeverre kunnen ze worden beïnvloed door opvoeding? De laatste jaren is men hoe langer hoe meer gaan inzien dat zelfs ervaringen vlak na de geboorte van beslissende invloed kunnen zijn en dat ook ondervoeding - en zelfs ondervoeding in utero - tot onherstelbare beschadiging van de zich ontwikkelende hersenen kan leiden. Er zijn ook vele chemicaliën die een soortgelijke invloed kunnen hebben. Bohr neigde tot de opvatting dat erfelijke factoren zeer onbelangrijk zijn en dat alle gezonde hersenen oorspronkelijk hetzelfde potentieel hebben. Hij probeerde dit toe te lichten met een eenvoudige vergelijking. Er zijn allerlei automobielen, zei hij, grotere en kleinere, snellere en langzamere, maar dat betekent niet dat één auto liever naar Parijs en de andere liever naar Berlijn wil rijden. Ik vind het niet een gelukkig gekozen beeld. Misschien zouden we een analogie kunnen zien tussen de lichamelijke eigenschappen van een bepaald mensenras en de specificaties van een bepaald merk auto. Ik zie voor auto's geen analogon met het menselijk intellect. Wel weet ik dat een auto die geschikt is om mee door Los Angeles te rijden, wel eens onpraktisch zou kunnen zijn in de nauwe straten van een oude Italiaanse stad. Als | |
[pagina 122]
| |
steeds zocht Bohr meteen een complementair gezichtspunt. Hij vertelde graag een verhaal over de vader van een eeneiige tweeling die eerst de twee jongens precies gelijk had opgevoed, en de jongens waren ook vrijwel identiek. Totdat een psycholoog hem ervan overtuigde dat dit heel verkeerd was: de jongens moesten hun eigen identiteit vinden. Toen nam hij een drastisch besluit: hij stuurde één jongen naar Harvard, de andere naar Yale. De jongen die naar Harvard ging ontwikkelde zich tot een ‘real Harvard gentleman’ (een echte Harvard ‘heer’), de andere werd een ‘regular Yale cad’ (een typische Yale schooier). Maar er was nog altijd geen verschil. Van schoolmeestersstandpunt gezien maakt het niet zoveel uit of de mogelijkheden en grenzen van de leerlingen die aan hem worden toevertrouwd erfelijk zijn of bepaald door andere invloeden. Hij kan de voorhistorie van zijn leerlingen evenmin veranderen als hun voorouders en moet maar zien er het beste van te maken. Maar de zaak wordt wél belangrijk als het gaat om het bestaan of niet-bestaan van rasseneigenschappen. Bohrs neiging het bestaan van erfelijke factoren in intellectuele en artistieke prestaties vrijwel geheel te ontkennen was althans gedeeltelijk een reactie tegen het krankzinnige racisme van de nazi's en het hooghartige racisme van koloniserende imperialisten. En zelfs als we noch nazi's noch imperialisten zijn, is het maar al te gemakkelijk ons geweten te sussen door de slechte intellectuele prestaties van minbedeelde bevolkingsgroepen of landen toe te schrijven aan erfelijke factoren die we niet kunnen veranderen, in plaats van aan materiële armoede waarvoor we mede verantwoordelijk zijn. Als een waarschuwing tegen dat soort schijnheiligheid was Bohrs standpunt waardevol. Niet zo verheugend is het dat tegenwoordig in sommige kringen een ieder die niet als axioma aanvaardt dat alle rassen van de mensheid in beginsel op alle gebieden dezelfde gaven hebben, meteen wordt gebrandmerkt als een verfoeilijk racist. Dat is een onwetenschappelijk, en ook een weinig menslievend standpunt. Stel dat een ernstig onderzoek tot het resultaat zou leiden dat uitzonderlijke muzikaliteit gebonden is aan een bepaalde structuur van de hersenen en dat die speciale structuur vaker voorkomt bij negers dan bij blanken. En evenzo, dat het vermogen gedachten wiskundig te formaliseren vaker voorkomt bij blanken. Dat zou | |
[pagina 123]
| |
niet betekenen dat het ene ras hoger staat dan het andere en het zou vreedzame en constructieve coëxistentie geenszins in de weg staan. Zulke verschillen, en ik ben er vrij zeker van dat wat er zou kunnen overblijven nadat is rekening gehouden met alle materiële en culturele milieu-invloeden kleine verschillen zullen zijn, zouden zelfs een aangenaam trekje van de internationale relaties zijn. Het is ook nuttig wanneer ieder land zichzelf kan voeden, maar als één land een overschot heeft van goede kaas en het andere van mooi fruit, dan kan dat de goede betrekkingen alleen ten goede komen. Er bestaan heel wat minder onschuldige mogelijkheden dan kleine verschillen tussen rassen. Freeman Dyson heeft in zijn recente boekGa naar eind8 overtuigend betoogd dat een bedreiging van de mensheid, die al doorschemert in The Island of Dr. Moreau van H.G. Wells en die met plausibele details wordt uitgewerkt door J.B. Haldane in Daedalus, or Science and the Future (een boek waarin Aldous Huxley veel ideeën voor zijn Brave New World opdeed) snel een werkelijk gevaar aan het worden is. Moderne biologische techniek en een steeds beter inzicht in de structuur van de moleculaire dragers van erfelijke eigenschappen maken het in beginsel mogelijk in te grijpen in het voortplantingsproces en in de verwerking van genetische gegevens bij de voortplanting. Men kan vrezen dat deze vaardigheid zo ver zal gaan dat ze zal leiden tot ‘vernietiging van onze geruststellende wereld van goedgedefinieerde soorten van levende wezens met haar niet te doorbreken scheiding tussen mens en niet-mens’.Ga naar eind9 Haldane's Daedalus is inderdaad een sinistere figuur. Hij heeft de succesvolle hybridisatie van vrouw en stier gearrangeerd en daaruit is de Minotaurus voortgekomen. Dyson citeert Haldane: ‘De wetenschapsmens van de toekomst zal meer en meer lijken op Daedalus die zich bewust wordt van zijn gruwelijke opdracht en er trots op is.’ Ik ben geen professionele classicus, maar het komt me voor dat de Daedalus van Haldane niet erg veel gemeen heeft met zijn Griekse voorbeeld. Dat is geen aanmerking. Wanneer een schrijver voelt dat hij zijn denkbeelden het best kan uitdrukken door middel van een mythologische gelijkenis maar als de traditionele mythologie niet helemaal overeenstemt met wat hij zou willen zeggen, dan heeft hij het volste recht veranderingen aan te bren- | |
[pagina 124]
| |
gen. Dat is precies wat Goethe deed toen hij zijn Faust-figuur schiep, want er is een fundamenteel verschil tussen Goethes Faust die uiteindelijk wordt verlost en de traditionele Faust - en Marlowes Faust - wiens lot eeuwige verdoemenis is. Marlowes slotscène, waarin Faust, wachtende op de klokslag van middernacht, zijn vertwijfeling uit, is ontroerend. Het einde van Goethes Faust schijnt ons zinvoller. Maar als we ons houden aan het oorspronkelijke Daedalusverhaal, blijft de moraal die we eruit kunnen halen verontrustend. Wat is het verhaal?Ga naar eind10 Pasiphae, koningin van Kreta en vrouw van Minos, werd razend verliefd op de witte lievelingsstier van haar echtgenoot. Dat was een vloek van Poseidon, die zich daarmee wilde wreken op Minos omdat die deze stier niet aan hem had geofferd. Pasiphae, ten einde raad, riep de hulp in van Daedalus, beroemd architect, bouwmeester van het labyrinth en uitvinder; om het hof te vermaken had hij ook poppen geconstrueerd die werden bewogen door vernuftige mechaniekjes. Daedalus verzon een manier om haar haar vreemde begeerte te laten bevredigen. Hij bouwde een holle houten koe, met een klapdeurtje om erin en eruit te kunnen stappen; ze was bekleed met koeienhuid en kon rollen op in de hoeven verborgen wieltjes. Daedalus liet Pasiphae zien hoe ze zich in de koe in de juiste houding kon opstellen, rolde de koe in het weiland waar de witte stier graasde en trok zich toen tactvol terug. Toen de witte stier de koe ontdekte besprong hij haar dadelijk. Pasiphae was bevredigd, werd zwanger en schonk het leven aan de Minotaurus, die opgroeide tot een afgrijselijk monster. Het is duidelijk dat Daedalus totaal niet het initiatief nam om vrouw en stier te kruisen; misschien heeft hij helemaal niet aan de mogelijkheid gedacht dat deze paring vrucht zou dragen. Hij wilde alleen maar de koningin plezier doen en waarschijnlijk vond hij het probleem fascinerend. De lering die ik hieruit zou willen trekken is deze: welke krankzinnige en ontaarde denkbeelden ook mogen opkomen in het brein van machthebbers - zelfs verlangens veel gekker dan het vrij onschuldige verlangen door een stier te worden gedekt, zelfs verlangens zo krankzinnig en ontaard als het verlangen naar meer en grotere kernwapens en neutronenbommen - er zullen altijd wel technici te vinden zijn, die graag een dienst willen be- | |
[pagina 125]
| |
wijzen, die worden gefascineerd door het technische probleem en die niet nadenken over de gevolgen. Om Oppenheimers geliefde terminologie te gebruiken, Daedalus vond zijn koe waarschijnlijk een lief dier (a sweet animal). Dat vond de witte stier ook. En dat doen de stieren vandaag nog, want namaak-koeien worden veel gebruikt in kunstmatige inseminatiecentra. Sir Charles Darwin, vooraanstaand natuurkundige, kleinzoon van de schrijver van On the Origin of Species, vertelde me eens het volgende verhaal. ‘Een keer toen ik met mijn kleinzoontjes door Cambridge wandelde, kwamen we de bedrijfsleider van de universiteitsboerderij tegen. Sir Charles, zei hij, waarom stuurt u die jongens niet eens een dag naar ons. Dan is u een dag van ze af en voor die jongens is er een hoop te zien en te doen. Ze kunnen jonge dieren zien en voeren, ze kunnen pony rijden, ze mogen een tractor besturen en, onder ons gezegd, voor jongens van die leeftijd is een boerderij de beste gelegenheid om iets over het geslachtsleven te weten te komen. Dus stuurde ik ze een dag naar de boerderij. Ze kwamen terug, zo vuil als wat, hun kleren hier en daar kapot, maar opgetogen. Ze hadden jonge dieren gezien en gevoerd, ze hadden op pony's gereden en ze hadden een tractor bestuurd, maar wat ze het mooiste van alles hadden gevonden was dat ze hadden gezien hoe een stier een namaakkoe van vlechtwerk besprong, en hoe het sperma werd opgevangen om daarna in dichtgesmolten flesjes per vliegtuig naar Rusland te worden gestuurd. “Ik weet niet, Casimir,” voegde hij er peinzend aan toe, “maar ik ben bang dat die jongens toch een wat verwrongen indruk van het geslachtsleven hebben gekregen”.’ Tot nog toe heeft deze toepassing van Daedalus' uitvinding wel tot beter stamboekvee, maar niet tot een Minotaurus geleid. Maar de biologische techniek gaat verder dan kunstmatige inseminatie. Transplantatie van bevruchte eieren en bevruchting in vitro - in een reageerbuis - zijn de volgende stappen. En wat normaal gebruik is in de veefokkerij zal ook worden gedaan - wordt al hoe langer hoe meer gedaan - bij de mens. En zo komen we dan toch weer bij de bedreiging waar Dyson het over heeft. In elk geval kan het heel goed zijn dat de achter-achterkleinzoontjes van de grote Charles Darwin een eerste voorproefje te zien kregen van het geslachtsleven van de toekomst. | |
[pagina 126]
| |
landau In het kleine groepje van theoretische fysici die hun wetenschappelijke loopbaan kort na de geboorte van de quantummechanica begonnen, de ideeën van deze theorie steeds dieper doorgrondden en ze toepasten op een snel groeiende verscheidenheid van verschijnselen, neemt Landau een vooraanstaande plaats in. Hij was ook een van de meest markante figuren en een van de invloedrijkste leermeesters. Hij heeft waardevol bijgedragen tot vele takken der theoretische natuurkunde en de leerboeken die hij samen met E.M. Lifshitz schreef zijn welbekende standaardwerken. Hij stichtte een belangrijke school van theoretische natuurkunde in de Sovjet-Unie en inspireerde talrijke experimentatoren. Het korte artikel door A.T. Grigorian in de d.s.b. geeft een zeer gecondenseerde opsomming van zijn wetenschappelijk werk, maar werpt nauwelijks licht op zijn persoon. Veel duidelijker komt die naar voren in de biografie die zijn leerling en medewerker E.M. Lifshitz schreef voor de Biographical Memoirs of Fellows of the Royal Society (Vol. 5, p. 141). Dezelfde auteur heeft ook een biografie toegevoegd aan de derde druk van het eerste deel van de reeks leerboeken die ik vermeldde. Een boek door Dorozynski houdt zich voornamelijk bezig met de bijna wonderbaarlijke manier waarop Landaus leven werd gered na een ernstig auto-ongeluk op 7 januari 1962; de eerste hoofdstukken geven interessante bijzonderheden over Landaus leven vóór dat ongeluk.Ga naar eind11 Anna Livanova's Landau geeft niet meer dan een vluchtige levensschets, maar bevat een boeiend hoofdstuk over ‘De school van Landau’.Ga naar eind12 Het toont Landau in topvorm en beschrijft op pakkende wijze diens stijl en methodes. Het boek behelst ook een uitvoerige en zeer leesbare uiteenzetting van Landaus theorie van vloeibaar helium, door velen beschouwd als zijn belangrijkste bijdrage tot de theoretische fysica. Mijn eigen herinneringen hebben uitsluitend betrekking op een korte periode van zijn leven. Lev Davidovich Landau - zijn vrienden noemden hem Dau - werd geboren op 22 januari 1908 (9 januari volgens de oude kalender, die toen in Rusland nog gold) te Bakoe. Zijn vader was ingenieur bij de oliewinning, zijn moeder arts. Landau zelf ontkende dat hij een wonderkind was; mijns inziens ten onrechte. Men vertelt dat hij met vier jaar kon lezen en dat hij zichzelf de wiskunde-leerstof voor de middelbare school had bijgebracht toen | |
[pagina 127]
| |
hij zeven was. Misschien heeft de legende de werkelijkheid wat verfraaid, maar zoveel is zeker: in 1921 deed hij eindexamen. Op aandrang van zijn ouders bezocht hij een jaar lang de Economische Technische School in Bakoe, waar hij het land aan had, en in 1922 werd hij student aan de universiteit. Hij studeerde af in 1924 en ging toen naar Leningrad om zijn studie voort te zetten. In 1929 was hij een volleerd theoreticus en hij had al diverse stukken gepubliceerd, hoewel moet worden toegegeven, nog niets dat even grondig en even rijp was als Pauli's Encyklopädie-artikel over de relativiteitstheorie. Dank zij een Russisch stipendium en een Rockefeller-beurs kon hij tot voorjaar 1931 in West-Europa werken. Gedurende die periode was hij enige maanden tegelijk met mij in Kopenhagen en samen met Gamow vormden we een trio dat zichzelf uitstekend vermaakte - en anderen soms ergerde. Landau was een van de meest briljante fysici die ik heb leren kennen en zeker een van de snelste denkers. Zijn kennis van de theoretische natuurkunde was zowel breed als grondig. Hij was ook altijd klaar om een discussie te beginnen over elk willekeurig onderwerp, ook als zijn mening beslist niet werd vertroebeld door vakkennis. (‘Nicht von Fachkenntnissen getrübt’ was destijds een geliefde ironische zegswijze.) Aan de andere kant waren zijn fysieke reacties langzaam en hij was noch een sportman, noch een knutselaar. In dat opzicht was hij heel anders dan Bohr. Hij had geen gevoel voor muziek, maar in tegenstelling tot Gamow sprak hij zijn talen goed en hij lette op de details van Duitse grammatica en Engelse uitspraak. In Kopenhagen aangekomen, waar hij net als Ganow in pension Have logeerde, begon hij meteen Deens te leren. De twee eerste woorden die hij nodig had waren de Deense vertalingen van ‘minderwaardig’ en van ‘spitsburger’ (Duits: Spiesser), woorden waarmee hij zijn afkeer en verachting tot uitdrukking bracht voor wat in moderne terminologie het bourgeois-establishment zou worden genoemd. De vertalingen zijn ‘mindrevaerdig’ en ‘spidsborger’. Nu lijkt het eerste woord nogal op een ander, namelijk ‘mindevaerdig’, dat gedenkwaardig betekent en zo werd Landaus kritiek in het begin wel eens voor lof aangezien, maar daar maakte hij vlug een eind aan. Hij maakte al gauw vorderingen. Een van de boeken die ik had gebruikt in mijn worsteling met het Deens was een Dänische Konversations- | |
[pagina 128]
| |
grammatik door Karl Wied, een typisch Duits en grondig werkje, dat er voortreffelijk in slaagde zelfs de betrekkelijk eenvoudige Deense grammatica ingewikkeld te doen schijnen. Het munt ook uit door bijzonder onbenullige gesprekjes, waar Landau erg van genoot; hij had een wat kinderlijk gevoel voor humor. ‘Heeft u de paarden verkocht?’ ‘Nee, maar ik heb mijn huis, mijn tuin en mijn mooie rijtuigen verkocht,’ was een van zijn lievelingsvoorbeelden. ‘Waar is de inkt?’ ‘Ik heb de inkt in een klein flesje gegoten,’ klinkt heel onschuldig, maar het toeval wil dat het Deens voor ‘de inkt’, ‘blaekket’, ongeveer zo klinkt als de naam van de beroemde Engelse fysicus Blackett, en Landau vond het denkbeeld dat men deze rijzige, knappe man in een klein flesje zou stoppen hoogst vermakelijk. Vervolgens klom hij op tot de hogere regionen van de literatuur. Tussen de boeken van Frøken Have was een nogal ouderwetse bloemlezing van gedichten, die vroeger in scholen werd gebruikt en daarin vond Landau enkele gedichten die hij las en zelfs gedeeltelijk van buiten leerde. Het mooist vond hij ‘Den glemte Paraply’ (De Vergeten Paraplu), in 1831 geschreven door Henrik Hertz (1798-1870), een dichter die men niet moet verwarren met de Duitse fysicus Heinrich Hertz, de ontdekker der elektromagnetische golven, al heb ik het gevoel dat het wel eens een verre bloedverwant zou kunnen zijn. De dichter heeft zijn paraplu bij vrienden laten staan, vraagt ze ernaar te zoeken en voegt eraan toe dat ze zo goed als nieuw is. Maar dan beseft hij dat ze wel overal zouden kunnen kijken en uiteindelijk zouden moeten rapporteren dat ze alleen een heel oude paraplu hebben gevonden. Hij biedt zijn excuses aan, maar hij heeft niet gezegd dat de paraplu bijna nieuw was, hij heeft alleen gezegd dat hij zo goed als nieuw was. En dat is ie, want hij geeft precies dezelfde bescherming, kan op precies dezelfde manier worden gebruikt (en bij vrienden worden vergeten) als een nieuwe. Maar Onze Lieve Heer weet dat hij oud is. ‘At den er gammel veed vor Herre.’ Dat werd een van Landaus lievelingszinnen en hij herhaalde hem keer op keer, alsof hij een lekkernij proefde. (Later ontdekte ik dat Pauli dat ook wel eens deed.) Ik kan hem zelfs nu nog horen zeggen: ‘At den er gammel veed vor Herre,’ en dan zie ik zijn magere expressieve gezicht en zijn lange wilde haarbos. Hij kende heel wat gedichten maar zijn smaak was in een bepaald opzicht wat primitief: een | |
[pagina 129]
| |
strikt ritme en een duidelijk rijmschema waren voor hem essentieel. Hij zou ‘The Waste Land’ niet mooi hebben gevonden, maar Old Possum's Book of Practical Cats zou hij hebben gewaardeerd. Livanova vertelt dat hij van Kipling hield. Dat is merkwaardig want hij moet Kiplings ideologie hebben verfoeid. Blijkbaar werd zijn oordeel over gedichten meer bepaald door vorm dan door inhoud. Landau legde er zich vaak op toe agressief te zijn. Dat rationaliseerde hij als een onderdeel van zijn minachting voor ‘minderwaardige spitsburgers’, maar in werkelijkheid was het duidelijk dat hij zowel verlegen als gevoelig was. Dat was begrijpelijk. Op te groeien onder jongens die ouder, sterker, en veel eerder dan jezelf seksueel volwassen zijn, terwijl je absoluut hun meerdere bent in alle intellectuele aangelegenheden, moet zijn sporen nalaten. Ik geloof dat ik daarvan zelf genoeg heb beleefd om dat te kunnen begrijpen, hoewel natuurlijk zowel mijn jeugdigheid als mijn intellectuele superioriteit klein waren vergeleken met die van Landau. Hij sprak graag geringschattend over ‘traditionele’ deugden: moed, eerlijkheid, trouw tegenover je vrienden, goedertierenheid. Ik herinner me een gesprek waarin hij beweerde dat hij iemand die hij kwijt wou met genoegen zou doden als hij dat straffeloos kon doen. Ik zei dat ik meende dat hij een zachtaardig mens was en dat ik niet dacht dat hij iemand kwaad zou doen. Dat bedroefde hem en hij zocht hulp bij Gamow, die ook bij het gesprek was: ‘Johnny, ik zou toch wel iemand doodslaan?’ en Gamow, om hem ter wille te zijn stemde in: ‘Natuurlijk wel.’ ‘Maar niet in een open gevecht. - Nee, nee, met een plank van achteren.’ Dacht hij er werkelijk zo over? Ik betwijfel het, maar als hij het deed dan toonden latere gebeurtenissen hoe dwaas dat was. In 1938 werd hij in Moskou gevangen gezet op grond van totaal ongefundeerde verdenkingen en een jaar lang kwijnde hij langzaam weg. Hij zou gestorven zijn zonder Kapitza's trouwe vriendschap. Kapitza ging rechtstreeks naar Molotov en verklaarde dat hij met zijn eigen werk zou stoppen als Landau niet onmiddellijk werd vrijgelaten. Zo wordt verteld en ik heb generlei reden dit verhaal in twijfel te trekken.Ga naar eind13 Leve de traditionele deugden! Soms vermaakte hij er zich mee mensen nogal gemeen te pla- | |
[pagina 130]
| |
gen. A.H. WilsonGa naar voetnoot* was een tijdje in Kopenhagen en hij was Landaus uitverkoren slachtoffer: Landau beschouwde hem als de personificatie van Brits conservatisme en deed wat hij kon om hem te ergeren. Ik probeerde soms Wilson te hulp te komen hoewel hij zich best zelf kon redden. Ik herinner me zelfs dat Landau een keer wou dat ik met hem meeging - om te wandelen of naar een bioscoop, dat weet ik niet meer - en ik liever thuis wou blijven. ‘Ga mee,’ zei hij, ‘anders ga ik Wilson plagen.’ Ik ging mee. Irritant was zijn gewoonte om alles - natuurkundigen, verhandelingen, meisjes, films - te waarderen met cijfers van een tot vijf. (Een = voortreffelijk, twee = goed, drie = acceptabel, vier = slecht, vijf = erg slecht.) Ik voerde het begrip geïnverteerde vijf in: een film kon zo slecht zijn dat hij weer leuk werd. Later had hij een wat andere classificatie van fysici. Voor sommige problemen had je vooral ijver en doorzettingsvermogen nodig - een solide broek, zei Landau - en meestal was ook nog een scherp verstand gewenst. Zo kwam hij tot vier soorten natuurkundigen die hij met een simpel figuurtje kon aangeven: Hij kon af en toe al op het eerste gezicht het land aan iemand hebben. De jonge Franse theoreticus Jacques Solomon met zijn charmante vrouw, een dochter van Langevin, was een tijd in Kopenhagen. Hij werd door Landau ogenblikkelijk en zonder opgaaf van redenen als een vier of vijf geklassificeerd. Mevrouw Solomon kwam er wat beter af, maar veel meer dan een drie kreeg ze niet van hem. Hij heeft waarschijnlijk wel gezien dat ik onder de indruk van haar was. Ze vroeg me eens: ‘Pourquoi êtes-vous si timide?’ Dat is een vraag waar je niet op antwoordt. Het juiste antwoord zou zijn geweest: ‘Parce que je vous trouve très charmante.’ Hoe dan ook, Landau pestte me door te zeg- | |
[pagina 131]
| |
gen: ‘Casimir, verstoor dat huwelijk, verleid die vrouw nur um zu lernen.’ (Nur um zu lernen - alleen om te leren - was een van de zinnetjes waarmee Niels Bohr een discussie, opmerking of een vraag placht in te leiden.) Hij zou me net zo goed hebben kunnen voorstellen de zwaargewicht bokskampioen van Denemarken uit te dagen. Solomon was een overtuigd communist en naar ik meen een orthodox marxist en misschien verklaarde dat gedeeltelijk Landaus antipathie. Want Landau was een revolutionair, maar je kon hem nauwelijks een marxist noemen en zeker geen dialectisch materialist. Vermoedelijk zou het even fout zijn geweest hem een trotskist te noemen: hij was helemaal geen ‘ist’. Hij was een revolutionair op dezelfde manier als mijn moeder een christen was. Ik geef aan het christendom de voorkeur. Hij was ervan overtuigd dat vooroordelen moesten worden uitgebannen en privileges afgeschaft tenzij ze berustten op werkelijke verdienste. Hij had het gevoel dat de Russische revolutie al voor velen persoonlijke bevrijding had gebracht en hij wenste te geloven dat ze dat in toenemende mate zou blijven doen. Een herinnering komt bij me op. Het is een onbetekenend voorval en ik kan het niet helemaal plaatsen in tijd en ruimte. Ik meen haast dat het in Zürich was, misschien in de zomer van 1933, maar dat doet er niet veel toe. Dit voorval illustreert Landaus geloof in revolutie. We bevonden ons in een bibliotheek en op de boekenplanken stond een fraaie collectie oude publikaties van de Académie des Sciences uitgestald. ‘Laten we eens kijken,’ zei Landau. ‘Het lijkt me grappig om te zien wat die oude stomkoppen toen voor nonsens hebben geschreven (Was für einen Quatsch die alten Trottel damals geschrieben haben).’ Hij haalde een boek uit de kast en het eerste wat hij zag was een wiskundig artikel van Legendre. Het volgende was misschien van Laplace, maar in elk geval, het ene klassieke artikel na het andere en stuk voor stuk belangrijke bijdragen tot de mathematische fysica. Landau was er even stil van, maar al gauw keek hij weer vrolijk. ‘Daar zie je weer hoeveel de Franse revolutie voor de wetenschap heeft gedaan,’ concludeerde hij. Het denkbeeld dat fysische theorieën kritisch moesten worden getoetst op grond van dialectisch materialisme kwam hem in hoge mate belachelijk voor. Voor hem was het vanzelfsprekend dat een | |
[pagina 132]
| |
dergelijke filosofie totaal niet in staat was een oordeel uit te spreken over, laat staan een bijdrage te leveren aan de natuurkunde. En dat gold voor iedere filosofie. Landaus denkbeelden over politiek en over filosofie kwamen bijzonder duidelijk uit toen hij een voordracht hield voor een studentenvereniging - Studentersamfund - op 16 maart 1931. Daarvoor had het weekblad Studenten in het nummer van 12 maart (no. 22) een interview met Landau gepubliceerd. Het is instructief - en niet al te gemakkelijk toegankelijk - en daarom geef ik hier een volledige vertaling, alleen de koppen heb ik weggelaten. Een opmerking vooraf. Landaus opmerkingen over de situatie van wetenschapsmensen, over geesteswetenschappen, over wijsbegeerte klinken zeer authentiek. Ik kan me echter niet herinneren dat ik Landau ooit zo in bijzonderheden heb horen praten over de relaties tussen werknemers en leiding en ik heb hem zeker niet de officiële leer zo simpel en rechtlijnig horen onderschrijven. Ik geloof niet dat Landau van het leven in de industrie goed op de hoogte was, maar hij was loyaal ten opzichte van zijn land - hoewel hij waarschijnlijk loyaliteit als een burgerlijke (on)deugd zou kwalificeren. Dat verklaart dunkt me zijn houding, maar de mogelijkheid dat de interviewer iets van zijn eigen opvattingen in het interview verwerkte, kan niet helemaal worden uitgesloten.
‘Men krijgt maar zelden de kans uit de eerste hand iets te horen over de toestanden in de Sovjet-Unie en dat geldt misschien in het bijzonder wanneer het gaat over de positie van de intellectuelen in het nieuwe Rusland. Er werd beweerd - hoofdzakelijk door emigranten die na de revolutie niet in Rusland zijn geweest - dat verreweg de meeste intellectuelen in het machtige rijk zijn opgehangen en dat de weinigen die over zijn, blootstaan aan een systematische vervolging, die het voor hen volkomen onmogelijk maakt te werken. Niet alleen, zo wordt beweerd, is het algemene niveau van de volksopvoeding achteruitgegaan, maar de machthebbers voeren een formele strijd tegen de intelligentsia, de wetenschap kwijnt weg onder slechte werkomstandigheden, het geestelijk leven stagneert, verwelkt door gebrek aan voedsel... De meeste emigrantenverslagen behelzen ook concrete voorbeelden hoe afschuwelijk het is gelopen met bepaalde wetenschapsmensen, voorbeelden waaraan zonder twijfel een gruwelijke realiteit ten | |
[pagina 133]
| |
grondslag ligt, maar die ons niets zeggen over de tegenwoordige toestanden voor wetenschapsmensen en intellectuelen in Sovjet-Rusland. Studentersamfundet heeft voor maandag een bijeenkomst georganiseerd, waarvan men mag aannemen dat hij er het zijne toe zal bijdragen licht te werpen op de tegenwoordige omstandigheden van de intellectuelen in de Sovjet-Unie. Het bestuur heeft namelijk een jonge Russische wetenschapsman, de fysicus Dr. Landau, die op het ogenblik gast is in Kopenhagen, overgehaald een voordracht te houden over “De positie van de academici in Sovjet-Rusland”. Dr. Landau is nog heel jong, pas midden twintig, en nadat hij was afgestudeerd aan de universiteit in Leningrad is hij door de Russische staat aangesteld om zuiver wetenschappelijk werk te doen aan een instituut voor theoretische natuurkunde in Leningrad. De laatste anderhalf jaar heeft dr. Landau in Duitsland en in Zwitserland gewerkt en gestudeerd, gedeeltelijk met een stipendium van het Russische Kommissariaat voor de volksopvoeding (ministerie van onderwijs), gedeeltelijk met een reisbeurs van de Amerikaanse “Rockefeller Foundation”, en nu neemt hij samen met een aantal Russische en Duitse wetenschapsmensen deel aan een klein, onofficieel natuurkundig congres bij onze wereldberoemde landsman Niels Bohr, op het Instituut voor Theoretische Natuurkunde van de Universiteit. Daar treffen we Dr. Landau, die we om een interview hebben gevraagd, hij blijkt een lange, wat tenger gebouwde man te zijn met merkwaardig lang, zwart haar en een paar donkere, intelligente ogen. We praten Duits, met hier en daar enkele zinnen Deens, die Dr. Landau zich gedurende zijn korte verblijf in Kopenhagen al eigen heeft gemaakt. “Krijgt iedereen in Sovjet-Rusland de kans om te gaan studeren?” vragen we Dr. Landau. “Ja, de mogelijkheid bestaat voor iedereen, maar de zuiver praktische omstandigheden, zoals plaatsgebrek en dergelijke, maken het nodig dat door een toelatingsexamen gekozen wordt uit de leerlingen die nadat ze de school hebben doorlopen vragen toegelaten te worden tot de universiteiten of hogescholen. Het is duur nieuwe opleidingsinstituten op te richten en de meeste krachten moeten natuurlijk in de tegenwoordige periode worden ingezet voor de opbouw van een gezond socialistisch produktieappa- | |
[pagina 134]
| |
raat; dat in aanmerking genomen moet men er zich bijna over verwonderen dat er toch nog geld was voor de vele grote uitbreidingen van de opleidingsinstituten die in de laatste jaren hebben plaatsgevonden, en voor de grote sommen die de staat jaarlijks uitdeelt als studiebeurzen.” “Hangt dat er niet mee samen, dat er nu een gebrek bestaat aan academisch gevormde werkkrachten?” “Ja, er is in elk geval geen werkloosheid onder de academici, wat naar ik hoor, in Denemarken wel het geval is en vooral is er op het ogenblik natuurlijk een grote behoefte aan kundige technici om het nieuwe produktieapparaat op te bouwen en aan goed onderlegde leerkrachten voor de veelomvattende uitbreiding van de lagere scholen en van de volksontwikkeling in het algemeen. Dat de intellectuelen vanwege hun betere opleiding een hoger loon krijgen dan de gewone arbeider spreekt vanzelf.” “Leidt dat dan niet vanzelf tot een standsverschil in de samenleving?” “Ja, zo zou men dat op zichzelf wel kunnen noemen, maar het is een standsverschil dat zich essentieel onderscheidt van het standsverschil tussen de bezitters van de produktiemiddelen en de loonarbeiders in de kapitalistische wereld. De directeuren, bedrijfsleiders en technici in een socialistische Sovjet-fabriek worden door de staat betaald, net als de arbeiders, en er kan geen sprake van zijn - wat altijd het geval is in het kapitalistische produktiestelsel - dat de leiders er belang bij hebben de arbeidskrachten te kwellen ten einde de eigenaars van de produktiemiddelen de grootst mogelijke winst te bezorgen, want hier zijn de eigenaars onder anderen de arbeiders zelf, zodat hun belangen met die van de leiders overeenstemmen. Natuurlijk is het denkbaar dat een leidende groep maatregelen zou kunnen nemen die nadelig zouden zijn voor de arbeiders in het bedrijf en daarom zijn deze georganiseerd in een soort vakverenigingen, die onderhandelen met de leiding en die veel te zeggen hebben wanneer er maatregelen over het bedrijf worden genomen die van invloed zijn op de omstandigheden van de arbeiders. In de Sovjet-Unie zijn er niet de velen die werken voor de weinigen, maar elke enkeling werkt voor het geheel; er is geen vijandige tegenstelling tussen arbeiders en leiding, maar solidariteit. Daaraan draagt ook in hoge mate bij dat het grootste deel van de jongere intellectu- | |
[pagina 135]
| |
elen, technici, leraren (schoolarbeiders worden ze genoemd), juristen, economen, medici enzovoort, bestaat uit lieden afkomstig uit de arbeidersklasse, omdat aan dezen op de meeste plaatsen, als al het andere gelijk is, de voorkeur wordt gegeven boven lieden uit de voormalige kleine burgerij. Die keuze wordt bijvoorbeeld gemaakt bij de leerlingen die, nadat ze voor het toelatingsexamen zijn geslaagd, trachten toegelaten te worden tot universiteit of hogeschool.” “Is het juist wanneer men beweert dat de machthebbers die intellectuelen begunstigen die communist zijn en dat ze de andersdenkenden vervolgen?” “Het is duidelijk dat de staat zich moet weren tegen de pogingen de socialistische opbouwarbeid rechtstreeks tegen te werken die soms hebben plaatsgevonden van de zijde van zekere emigranten, die alleen zijn teruggekomen met het doel het vijfjarenplan te saboteren. Maar het is absolute nonsens dat men communist zou moeten zijn om goede arbeidsvoorwaarden te krijgen, wij houden waarachtig niet van ‘kazernedril’: daar moet je werken, dat moet je mening zijn - geen sprake van. Zelf ben ik geen communist, en veel van mijn collega's onder de wetenschapsmensen en de intellectuelen interesseren zich niet voor politiek - natuurlijk mogen die in alle rust werken aan hun wetenschap.” “Geldt dat ook voor de geesteswetenschappen en voor die theoretische wetenschappen, die niet van directe en ogenblikkelijke betekenis zijn voor het socialistische opbouwwerk?” “Ja, natuurlijk. Ongetwijfeld moet gezegd worden dat men in de jaren direct na de revolutie in hoge mate de geesteswetenschappen verwaarloosde, tot voordeel van de ontwikkeling van de techniek, maar dat was gewoonweg absoluut nodig en dat verzuim is nu ingehaald. Zuiver persoonlijk ben ik zelfs van mening dat men nu al te veel aandacht besteedt aan pseudo-wetenschappen zoals literatuurgeschiedenis, kunstgeschiedenis, filosofie en dergelijke. Wat moeten we daar nu mee doen? Is het niet de hoofdzaak dat we ons kunnen verheugen over goede literatuur en kunst? Deze literaire, kunsthistorische en metafysische snorrepijperijen hebben toch totaal geen waarde voor anderen dan voor die idioten die zich ermee bezighouden, en die geloven dat ze wetenschap kunnen opbouwen op niets anders dan een rijtje woorden! Maar, zoals gezegd, dat is alleen mijn subjectieve mening en | |
[pagina 136]
| |
helaas hebben we in Rusland een hele reeks van instituten en een hele staf van onderzoekers die deze ‘wetenschappen’ beoefenen.” Dr. Landau is echt in vuur geraakt en gesticuleert met zijn smalle, magere handen. Als ik hem vertel dat we in Denemarken een verplichte cursus in filosofie hebben met een afzonderlijk examen dat vereist is om zich voor een vakexamen te mogen aanmelden, barst hij uit in een hartelijk gelach, en zijn donkere ogen fonkelen van plezier. “Nee, zo erg is het bij ons toch niet gesteld.”’
Bij de voordracht, die vooral door de discussie die erop volgde een opmerkelijke gebeurtenis werd, zei Landau niets over de toestand in de industrie; tenminste niet voor zover ik me herinner. Ik heb de verslagen in de twee belangrijkste dagbladen, Politiken en Berlingske Tidende er nog eens op nagelezen en ook daar wordt over industrie niet gesproken. Berlingske Tidende vindt dat de lezing nauwelijks een lezing was, maar dat ze bestond uit een aantal verspreide opmerkingen over universiteiten en veel andere dingen in Rusland; Politiken noemt haar een ‘causerie’ over het universitaire leven. Deze krant haalt in het bijzonder aan: ‘De levensstijl in Rusland is ironisch,’ zei Dr. Landau verder; ‘pathos wordt belachelijk gevonden en plicht evenzeer; men wil integendeel zijn leven zo vrolijk mogelijk doorbrengen. Moskou en Leningrad zijn de vrolijkste steden van de wereld.’ Die avond werd Landau daarover niet aan de tand gevoeld, maar twee dagen later verscheen er in Berlingske Tidende een karikatuur die deze opvatting belachelijk maakte. Latere gebeurtenissen zouden bewijzen dat dat sarcastische commentaar op Landaus optimistische visie maar al te gegrond was. Bij de bijeenkomst zelf werd op nogal insinuerende manier gevraagd hoe men dan wel beroemd kon worden in de Sovjet-Unie. Dat was voor Landau een gemakkelijke vraag. ‘Die Frage wie man berühmt wird ist an sich eine sinnvolle’ (De vraag hoe men beroemd wordt is op zichzelf een zinvolle), zei hij heel beleefd. Het onderscheid tussen zinloze en zinvolle vragen, dat een belangrijke rol speelt bij de interpretatie van de quantummechanica, was ook op andere gebieden een veel voorkomend element van Landaus manier van discussiëren. Hij ging door met ‘maar het antwoord is eenvoudig. Men hoeft alleen maar zeer goed werk te doen. Als u er ooit in zou | |
[pagina 137]
| |
slagen iets waardevols te doen, dan zou zelfs u misschien nog beroemd kunnen worden.’ De volgende vraag was wat moeilijker. ‘Wie steht es mit der Lehrfreiheit’ (Hoe staat het met de vrijheid van onderricht)? Landau antwoordde: Men moet een onderscheid maken tussen zinvolle en zinloze takken van wetenschap. Zinvol zijn wiskunde, natuurkunde, sterrenkunde, scheikunde, biologie; zinloos zijn theologie, filosofie, vooral geschiedenisfilosofie en dergelijke. Nu is de toestand heel eenvoudig. Wat de zinvolle wetenschappen betreft is er volledige vrijheid van mening en van doceren. Wat de zinloze wetenschappen betreft moet ik toegeven dat er een zekere voorkeur is voor een bepaalde denkwijze. Maar het is per slot van rekening ook volmaakt onbelangrijk of men de ene of de andere soort van nonsens prefereert (ob man den einen oder den anderen Quatsch bevorzugt). Arme Landau. Hij kon het er toen nog mee redden, hoewel hij moet hebben geweten dat er in Rusland wel degelijk bezwaar was gemaakt tegen relativiteitstheorie en quantummechanica. Een paar jaar later zou het Lysenko-geval een eind maken aan alle illusies over de vrijheid van de ‘zinvolle’ vakken. Het wetenschapsbeleid in Rusland te willen verdedigen door alle wijsbegeerte, alle sociale wetenschappen en een groot deel van de humaniora nonsens te noemen was een moedige poging, maar zelfs dat toppunt van jeugdige arrogantie zou weldra ontoereikend blijken. De laatste weken voor hij naar Rusland terugging, ging Landau winkelen. Hij had zo veel mogelijk geld gespaard om cadeautjes te kopen voor vrienden en verwanten. (Hoe stond het met de traditionele deugden?) Een van hen wilde een camera hebben, het klassieke type van die dagen. Dat wil zeggen, 9 × 12 cm. Zeiss Tessar ƒ:4,5 of nog beter ƒ:3,5, Compur sluiter, te gebruiken met platen of met filmpak. Ik hielp hem een geschikt tweedehands toestel te vinden en probeerde het uit voor hem. Gamow kwam ogenblikkelijk in actie en begon groepen te arrangeren die ik dan moest fotograferen. Het resultaat was een aantal vrij gekke foto's. Een daarvan, met Teller op ski's, Gamow op een motorfiets, Landau op een vliegende hollander, met Aage en Ernest Bohr ertussen en het Instituut op de achtergrond is op meer dan één plaats gereproduceerd.Ga naar eind14 Die foto laat in elk geval zien dat de camera goed werkte. Het | |
[pagina 138]
| |
kostte alleen wat tijd om haar er nog wat meer tweedehands te laten uitzien zonder haar werkelijk te beschadigen. We bewerkten ook nieuwe tennisballen met een beetje kolengruis. De middag voor zijn vertrek vonden we Landau in zijn kamer in diepe wanhoop: hij kon zijn dingen niet ingepakt krijgen. Een van zijn aankopen was een mooie wollen deken. Die had hij losjes in zijn koffer gestopt en toen was er niet veel plaats over. Ik was beslist niet een groot inpak-expert - en ben dat later ook nooit geworden - maar ik had tenminste enige kampeerervaring en wist hoe je een deken moest oprollen. We maakten dus een keurig rolletje, Frøken Have kwam aanzetten met een of ander materiaal om het in te pakken, en dat moest dan maar buiten op zijn koffer worden gebonden. Toen was de rest vrij eenvoudig. Dorozynski schrijft over de verhuizing van Landau naar Moskou, kort na zijn huwelijk: ‘En voor de eerste keer in zijn leven was zijn koffer netjes gepakt.’ Ik voel me haast gerechtigd tegen die uitspraak te protesteren.Ga naar eind15 's Avonds brachten wij hem weg. Ik geloof dat hij bij Langelinie aan boord van een schip ging. Ik zag hem weer in 1933, bij Bohrs conferentie die dat jaar in september werd gehouden. Tijdens een avondontvangst bij Bohr thuis werd muziek van Brahms ten gehore gebracht. Landau - die zoals ik al schreef geen gevoel voor muziek had - trok rare gezichten en was hinderlijk. Na afloop ging Dirac naar hem toe en zei: ‘Als je niet van muziek houdt, waarom ging je dan de kamer niet uit?’ Landau had, zoals altijd, een antwoord bij de hand: ‘Dat is niet mijn schuld, het is de schuld van Casimirs vrouw. (We waren kort geleden getrouwd en de conferentie in Kopenhagen was het einde van onze huwelijksreis.) Ze is ook niet erg geïnteresseerd in muziek, en daarom zei ik: “Laten we samen weggaan.” Waarom ging ze niet met me mee?’ Dirac antwoordde op zijn gewone, rustige en nauwkeurige manier: ‘Ik denk dat ze liever naar de muziek luisterde dan met jou de kamer uit te gaan.’ Daarop had Landau geen antwoord.
Aan het begin van deze paragraaf vermeldde ik al nadrukkelijk dat Landau een briljant natuurkundige was. De paar anekdotes die ik vertelde mogen ons niet doen vergeten dat hij zich toch voornamelijk met natuurkunde bezighield. In 1930 publiceerde hij zijn beroemde verhandeling over diamagnetisme van vrije | |
[pagina 139]
| |
elektronen, een uiterst vernuftig en elegant stuk werk dat later bleek vérstrekkende gevolgen te hebben. Ook in 1930 publiceerde hij samen met Peierls een stuk over fundamentele aspecten van de relativistische quantummechanica. Bohr had nogal wat aan te merken op dat stuk. Toch was het wel een bijdrage tot de discussie van de grondgedachten der natuurkunde, maar het liet nauwelijks permanente sporen achter. Ook in latere jaren bestond het genie van Landau vooral in zijn vermogen elegante en bevredigende benaderde oplossingen te vinden voor problemen die op het eerste gezicht volmaakt onoplosbaar schenen. Zijn theorie van faseovergangen, zijn theorie van de overgangstoestand van supergeleiders, zijn theorie van de zogenaamde superfluïditeit van helium zijn sprekende voorbeelden. Zijn bijdragen tot grondbeginselen zijn minder in het oog lopend. Zou het kunnen zijn dat zijn minachting voor filosofie zijn visie toch beperkte? Ik heb al vermeld dat Landau een zeer snel denker was. De discussies die ik in Kopenhagen met hem had gaven me niet de gelegenheid vast te stellen in hoeverre hij vertrouwd was met de meer geavanceerde takken van moderne wiskunde. In elk geval vond hij strenge wiskundige bewijzen incompatibel met verstandige natuurkunde. Maar wat hij aan wiskunde nodig had, had hij altijd paraat. Hij was beslist niet bang voor gecompliceerde berekeningen, maar hij probeerde ze te omzeilen. ‘Dat zou Onze Lieve Heer nooit toelaten,’ zei hij graag wanneer een formule te ingewikkeld werd. Ik probeerde daar wel eens tegenin te gaan: ‘Je theologie lijkt naar niets; voor Onze Lieve Heer is een Besselfunctie van complexe orde precies even eenvoudig als een sinus of cosinus voor jou,’ maar ik hield geen voet bij stuk. Toch kan het voor iemand die niet zo'n zeker oordeel heeft als Landau gevaarlijk zijn altijd op eenvoudige formules aan te sturen. Dat heb ik tot mijn schade zelf ondervonden. Ik heb eens een korte notitie gepubliceerd ‘On the internal Conversion of Gamma Rays’ (Nature, 20 december 1930), waarin ik een eenvoudige en elegante formule meedeelde - die Landaus goedkeuring had en wordt aangehaald in Gamows boek - die ik had afgeleid door stoutmoedige en ongerechtvaardigde vereenvoudigingen. Die formule leidde tot foute conclusies die niet lang daarna door anderen werden verbeterd. Die anderen hebben gelukkig toch wel wat aan mijn eerste benadering gehad. | |
[pagina 140]
| |
Volgens archieven in Kopenhagen is Landau ook in 1934 nog eens teruggekomen. Ik herinner me niet dat ik hem toen heb gezien. Daarna heeft hij gedurende vele jaren geen toestemming kunnen krijgen voor buitenlandse reizen. Na de dood van Stalin in 1953 werd de toestand wat dat betreft geleidelijk aan beter. In 1962 zou hij vermoedelijk toestemming hebben gekregen naar Stockholm te gaan om de Nobelprijs in ontvangst te nemen. Maar hij was nog niet voldoende hersteld - hij is nooit geheel hersteld - na zijn auto-ongeluk. Landau overleed op 1 april 1968. Zelf kwam ik pas enige jaren later voor het eerst naar Rusland. | |
GamowIk was niet alleen particulier secretaris van Bohr, soms moest ik ook klerk van GamowGa naar voetnoot* zijn. Gamow was namelijk een man met vele vaardigheden, maar vreemde talen correct spreken en schrijven was daar niet bij. Waarschijnlijk vond hij het niet de moeite waard zich daarvoor in te spannen. Ook was hij van alle gasten van Bohrs instituut die ik heb meegemaakt, verreweg de meest speelse en wanneer bij zijn grapjes een brief te pas kwam werd ik aan het werk gezet. Zo zag hij bijvoorbeeld in het referatenblad Science Abstracts een referaat van een artikel geschreven door twee vrouwelijke natuurkundigen die hij in Cambridge had leren kennen en hij gelastte mij ogenblikkelijk hem te helpen een verontwaardigde brief aan de redactie te sturen. De brief luidde ongeveer als volgt: ‘Mijnheer, Samenvatting nr.... in een recent nummer van uw tijdschrift... bevat een uitermate storende fout. De auteurs worden daarin aangeduid als Mej.... en Mej.... Daar beide personen reeds enkele jaren getrouwd zijn, zou de aanduiding Mevr. wel zo passend zijn geweest. Mocht het evenwel uw bedoeling zijn geweest deze schrijfsters met hun meisjesnaam te vermelden - een conventie waartegen ik geen bezwaar zou maken - dan kan ik u mededelen dat deze namen luiden... en...’ Er kwam prompt een antwoord met verontschuldigingen. Het was geadresseerd aan... Mrs G. Gamow en begon met ‘Dear Madam’. | |
[pagina 141]
| |
Ik hoop dat de redacteur heel goed wist wie Gamow was: in dat geval was het een uitstekend antwoord. Wat ernstiger was zijn brief aan de Oxford University Press. Gamow schreef zijn boek over de atoomkernGa naar eind16 gedeeltelijk terwijl hij in Kopenhagen was en de uitgever had een jonge fysica, Miss Bertha Swirles (in 1940 trouwde ze met Sir Harold Jeffreys, bekend astronoom en toegepast wiskundige) afgevaardigd om Gamow-Engels in gewoon Engels te vertalen. Ze werkte in de bibliotheek met een bijna voortdurend lachend gezicht vanwege de grammaticale en idiomatische eigenaardigheden van Gamows manuscript. (‘Maar af en toe kom ik wel eens een correcte zin tegen,’ gaf ze toe.) Nu was een van de punten waarop Gamow in zijn boek de nadruk legde, het inzicht dat men op ernstige moeilijkheden stuit zodra men zich voorstelt dat een atoomkern gedeeltelijk uit elektronen bestaat en, daarmee samenhangend, dat men nog totaal niet in staat was een theorie van bèta-radioactiviteit te formuleren. (De eerste succesvolle theorie van bèta-radioactiviteit werd door Fermi in 1934 geformuleerd; in die theorie komen zowel neutronen als neutrino's voor, deeltjes waarvan het bestaan in 1930 nog onbekend was.) Daarom liet Gamow een speciaal rubber stempel maken met een doodshoofd en knoken en daarmee gaf hij begin en eind aan van alle passages die over elektronen gingen. De Oxford Press stelde voor een minder somber symbool te gebruiken en vroeg Gamow om toestemming. Gamow - en ik - schreven daarop een brief waarin hij zijn toestemming gaf want, voegde hij toe, ‘het is nooit mijn bedoeling geweest de arme lezers meer aan het schrikken te maken dan de tekst zelf ongetwijfeld zal doen.’ Ik heb ergens anders geschreven dat het doodshoofd toen werd vervangen door sterretjes.Ga naar eind17 Het spijt me, maar ik heb bij die gelegenheid zelf een uitermate storende fout gemaakt. Het doodshoofd werd vervangen door een vet gedrukt slangetje (een tilde). Gamow was vaak het middelpunt van een gezelschap en was een groot organisator van spelletjes. Erg mooi vond hij het als het hem lukte iedereen op de grond te laten zitten, om bijvoorbeeld een soort zittend volleybal te spelen met ballonnetjes. Hij vertelde daarbij dan wel eens een verhaal over een Russisch spelletje genaamd koekoek, waarbij alle gasten met een geladen geweer op de grond zaten in een volledig donkere kamer. Allen moesten om | |
[pagina 142]
| |
de beurt ‘koekoek’ roepen en dan schoten de anderen in de richting van het geluid. Ik ben vergeten of de laatste overlevende of de eerste die werd doodgeschoten als overwinnaar werd beschouwd en misschien heb ik de spelregels ook niet helemaal goed begrepen. Zulke verhalen kregen een bijzondere charme door Gamows rad gesproken maar zeer individualistische Duits of Engels. Bij mijn beschouwingen over ‘Broken English’ (Gebroken Engels) was Gamow ongetwijfeld een van mijn voorbeelden. Zoals veel theoretische fysici ging hij laat naar bed en hield hij er niet van vroeg op te staan. Boven zijn bed hing een plaatje met een loeiende koe, blatende schapen, een kraaiende haan en een slapende herder en daaronder een versje: Daagt het met een rode gloed,
Blijf in bed, daar is het goed.
Is de ochtendhemel grijs
Dan is slapen dubbel wijs.
In de vroegte op te staan
Voegt een dier; 't is inhumaan.
Gamow hield van humoristische wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke publikaties - zoals bijvoorbeeld het stukje van Jordan en Kronig over herkauwende koeien - en een paar keer heeft hij de redacteur van een tijdschrift voor de gek gehouden. In het algemeen probeerde hij echter niet anderen belachelijk te maken. Daarin onderscheidde hij zich van de meeste ‘practical jokers’. Hij was wat slordig op details en niet al te bedreven in mathematische techniek, maar toch slaagde hij erin ook in latere jaren aan het front van de wetenschap te blijven en hij heeft oorspronkelijke ideeën bijgedragen tot de kernfysica, de kosmologie en de moleculaire biologie. Hij publiceerde echter zelden resultaten in definitieve vorm. Zijn speelse geest en zijn tekentalent kwamen vooral tot uitdrukking in een aantal populaire boeken, met name zijn verhalen over mr. Tomkins, die zijn gebaseerd op een fantastische overdrijving en vertekening van de grondbegrippen der moderne natuurkunde. Ik meen dat het ook Gamow was die de traditie vestigde dat | |
[pagina 143]
| |
tijdens een conferentie op Bohrs instituut een middag of avond moest worden gewijd aan meer frivool vermaak. In elk geval regisseerde hij in 1931 een merkwaardig schimmenspel, Den Stjaalne Bakteri (De gestolen bacterie), een verhaal over spionnen met een professor, een mooie dochter, een doortrapte bende verraders, dreigende bacterie-oorlog - kortom met alle elementen van de slechte films waar we zo graag naar keken. Een bijzonderheid was dat je van de acteurs alleen de zwarte schaduw zag, maar dat ze acteerden tegen een kleurrijke achtergrond van geprojecteerde dia's die door Gamow zelf waren getekend, of door de talentvolle Piet Hein. Bij gebrek aan beter zorgde ik voor de muziek: ik kraste wat deuntjes bij elkaar op de viool. Die Piet Hein was een interessante jonge man. Zijn voorouders leefden al sinds vele generaties in Denemarken, maar hij stamde rechtstreeks af van onze beroemde Piet. Hij had zowel wiskunde als schilderkunst gestudeerd, en ik meen ook dat de ontroerende drinkliederen die werden gezongen in het studentendispuut ‘Parantesen’ grotendeels door hem waren geschreven. Hij hoorde om zo te zeggen tot de franje van Bohrs instituut. Later werd hij beroemd door zijn ‘Gruks’, korte puntdichten, bijna altijd met een geestige, soms ook met een diepzinnige pointe, geïllustreerd met elegante tekeningetjes. Hij schreef een aantal in het Engels; dan heten ze ‘Grooks’. Hij heeft zich ook beziggehouden met de ‘superellips’, een speciale kromme die hij toepaste in de binnenhuisarchitectuur, in stedebouw en op allerlei andere manieren. En nu kom ik bijna in de verleiding te beginnen met een uiteenzetting over de superellips, en waarom ik dat niet een geschikte vorm vind voor een druk bereden autoweg, maar ik zal die neiging onderdrukken. Om een of andere reden was ik niet bij de conferentie in 1932 toen de beroemde Faustparodie werd opgevoerd. Het idee was niet nieuw: ontelbare Faustparodieën moeten zijn opgevoerd door schooljongens en studenten. De tekst leent er zich bijzonder goed voor om te worden verdraaid en schertsend geïnterpreteerd. Ik heb de Kopenhaagse Faust niet gezien en heb niet bijgedragen tot deze creatie; ik heb alleen later de tekst gelezen, en die steekt beslist uit boven andere parodieën. Bohr als Onze Lieve Heer, Pauli als Mephisto, Ehrenfest als Faust - dat was meer dan een kinderlijk grapje.Ga naar eind18 | |
[pagina 144]
| |
Zulke hooggegrepen manifestaties zijn er later niet meer geweest, maar er was altijd wel een leuke vertoning. Max Delbrück met een hoge hoed en een uitgestreken gezicht was een onovertroffen conferencier, Vicky Weisskopf dichtte en zong, en Weizsäcker was een meester in het maken van Schüttelrijmen, een dichtvorm die zelfs in de Opperlandse Grammatica niet wordt behandeld, maar die in het Duits een gelijksoortige standing heeft als de limerick in het Engels, en dezelfde neiging om onfatsoenlijk te worden.
Pauli sich beim Lesen wiegt
Weil das in seinem Wesen liegt
is een mooi voorbeeld. (Pauli wiegt bij het lezen, omdat dat in zijn aard ligt.) Bij één opvoering was Bohr juist terug van een lange reis. Hij vertelde ons zelf dat hij bij die gelegenheid, in Hawaï of zo, bijna de boot had gemist, uit pure verstrooidheid. Een controleur had toen tegen hem gezegd: ‘Sir, u is the foggiest person, dat wil zeggen de nevelachtigste figuur, die ik ooit van mijn leven heb gezien.’ Dat deed ons meteen denken aan die andere grote wereldreiziger, Philias Fogg, en onze opvoering werd een nieuwe reis om de wereld. We wilden Aage Bohr mee laten doen en daarom bedachten we een uitstapje dwars door de Himalaya naar Tibet waar Weisskopf de Dalai Lama speelde. Ik ben nog altijd een beetje trots op mijn Himalaya, een dubbele trapleer, geheel bekleed met wit papier. In dat ‘ijs’ kapte Aage treden met een echte pickel en met Rosenfeld aan een touw klom hij erover. Nu was er kort geleden een aanbouw aan Bohrs instituut gebouwd, waarin het cyclotron zou worden ondergebracht, maar toen de magneet aankwam bleek het dat die niet door de deur kon en er moest een stuk uit de muur worden gebroken. In ons toneelstukje was zoiets in Tibet ook gebeurd maar Weisskopf legde uit dat daar een andere oplossing was gekozen. Volgens de quantummechanica was er een eindige, hoewel zeer kleine waarschijnlijkheid dat de magneet uit eigen beweging naar binnen zou gaan. Ze waren er niet geheel van overtuigd dat de hogere machten instemden met de experimenten die ze wilden doen en daarom hadden ze besloten rustig te blijven zitten wachten, erop vertrouwend dat deze hogere machten ongetwijfeld gebruik zouden maken van de | |
[pagina 145]
| |
vrijheid die de quantummechanica hun bood, wanneer ze de beoogde experimenten gunstig gezind waren. Er was ook een jaar waarin we een serie wedstrijden organiseerden. Ik bedacht een spelletje - maar ik vermoed dat het al eerder was uitgevonden - dat men een wedstrijd in ‘stortbadproduktie’ zou kunnen noemen. Bij het onderzoek van de kosmische straling had men ontdekt dat één snel deeltje aanleiding kan geven tot een hele shower (een gietbui, maar het woord betekent ook douche) van secondaire deeltjes. Heisenberg had zich met de theorie beziggehouden en Paul Ehrenfest jr., die in Parijs werkte, had experimenten gedaan.Ga naar voetnoot* Nu moesten ze laten zien wat ze met echte showers konden presteren. Ze werden neergezet op twee stoelen ongeveer vier meter van elkaar. Boven hun hoofd hing een blikje met water dat gemakkelijk kon omkiepen. Elke speler kreeg een mandje met zes oude tennisballen en het spel kon beginnen: ze moesten proberen het blikje boven het hoofd van hun tegenstander te raken. Bij de eerste ronde gooiden beiden zes keer mis, maar bij de tweede of derde ronde plaatste Paul eindelijk een treffer. Heisenberg werd nogal nat en keek treurig. Ik zei tegen Weizsäcker dat ik dacht dat Heisenberg het helemaal niet zo erg vond nat te worden, maar dat hij niet graag verloor. ‘Je schijnt hem goed te kennen,’ was zijn antwoord. Ik heb later bedacht dat we Paultje hadden moeten diskwalificeren, want hij was van zijn stoel opgestaan, en dat was tegen de regels. Of we zouden Heisenberg één of twee strafschoten moeten hebben toekennen. Niet zo lang geleden vertelde ik dit verhaal aan Heisenbergs weduwe. Ze vond het heel grappig, ze wist wel dat Heisenberg niet graag verloor, zelfs niet in een onnozel spelletje en hij zou er zich zeker over hebben geërgerd dat hij had verloren door oneerlijk spel. Bij de eerste conferentie na de oorlog hoopten Weisskopf en ik dat nu de jongere generatie onze taak zou overnemen en dat wij de oudere en kritische toeschouwers zouden kunnen zijn. Daar kwam niets van terecht en ik moest voor conferencier spelen. Mijn belangrijkste bijdrage was een pseudo-linguïstische uiteenzetting over gebroken Engels. Ik heb deze later opgeschreven voor | |
[pagina 146]
| |
de derde aflevering van het Journal of Jocular Physics die werd samengesteld ter gelegenheid van Bohrs zeventigste verjaardag. Ze werd later herdrukt in de Scientific American en elders.Ga naar eind19 Ik vrees dat van al mijn publikaties deze het vaakst wordt aangehaald. Het is alweer heel wat jaren geleden dat ik voor het eerst de grote Russische theoreticus Bogoljubov ontmoette. ‘Casimir,’ zei hij, ‘ben jij die man die over “Broken English” heeft geschreven? We halen dat stuk vaak aan, want dat is de taal die we op mijn instituut spreken.’ En hij zette me uiteen dat hij altijd bezoekers had uit allerlei landen en dat dit de enige taal was die ze gemeen hadden. ‘Maar spreek je dan geen gebroken Russisch?’ vroeg ik. Hij dacht daar even over na en zei toen: ‘Nee, Russisch breekt niet goed.’ Hier volgt de volledige tekst. Ik heb de taalkundige beschouwing in het Nederlands vertaald, maar natuurlijk moeten de voorbeelden Engels blijven. | |
Broken EnglishEr bestaat tegenwoordig een universele taal, die bijna overal wordt gesproken en verstaan: dat is gebroken Engels. Ik heb het niet over Pidgin Engels, een streng geformaliseerde en beperkte vorm van Gebroken Engels, maar over de veel algemenere taal die wordt gesproken door kelners in Hawaï, tippelaarsters in Parijs en gezanten in Washington, door zakenlieden uit Buenos Aires, door wetenschapsmensen bij internationale conferenties en bij venters van obscene prentbriefkaarten in het Nabije Oosten, kortom door eerzame lieden zoals ik alom op aarde. Men zou gebroken Engels kunnen beschouwen als een min of meer succesvolle poging correct Engels te spreken, maar dat is een pedante en schoolmeesterachtige opvatting, die dreigt de spreker van B.E. belachelijk te maken en de oerkracht van zijn taal te gronde te richten. Natuurlijk zou een dergelijk gezichtspunt volledig gerechtvaardigd zijn in het hypothetische geval van een Engelsman die probeert Nederlands te spreken (of een andere taal) want hij zal noodzakelijkerwijze een eenzame figuur zijn, maar het aantal sprekers van Broken English is zo overweldigend groot en er zijn zovelen voor wie B.E. bijna de enige manier is om zich uit te drukken, althans bij bepaalde werkzaamheden, dat het langzamerhand tijd wordt B.E. te gaan beschouwen als een | |
[pagina 147]
| |
zelfstandige taal. Dan blijkt al gauw dat B.E. een taal is met onuitputtelijke uitdrukkingsmogelijkheden, rijk, flexibel en met een vrijwel onbeperkte mate van vrijheid. In het volgende zal ik trachten enkele van de grondprincipes van B.E. vast te stellen in de hoop dat anderen die meer deskundig zijn dan ik, het onderwerp in studie zullen nemen en ertoe zullen bijdragen het de prominente plaats in de linguïstiek te verschaffen waar het alle recht op heeft. | |
Fonetiek.De immense rijkdom van B.E. wordt meteen zonneklaar wanneer we trachten de klanken ervan vast te leggen. Twee korte regels met voorbeeldwoorden (in totaal vierenveertig) onder aan de bladzijde van een pocket-Merriam-Webster zijn voldoende om de Amerikaanse uitspraak aan te geven. De beroemde Engelse fonetische dictionaire van Jones heeft maar vijfendertig sleutelwoorden. Vergelijk deze laag-bij-de-grondse getallen met de rijkdom van klanken die voorkomen in B.E. Het hele internationale fonetische alfabet is nauwelijks voldoende. Neem bijvoorbeeld een eenvoudige letter zoals de r. Die kan klinken als een Italiaanse r, fraai rollend op de punt van de tong, als een gebrouwde Parijse r, of als helemaal niets. In dat laatste geval verbeeldt de spreker zich gewoonlijk dat hij zuiver Oxford-Engels spreekt. Evenzo kan th klinken als een min of meer geaspireerde d of t of als een gewone z en soms (vooral bij Grieken) vrijwel als een Engelse th. Dan zijn er ook klanken die in het Engels helemaal niet voorkomen zoals het Zweedse muzikaal accent, of de Deense stød midden in een woord. (Sommige mensen zeggen dat die moeilijk is om uit te spreken, maar dat is onzin; de stød zelf is heel gemakkelijk, hij wordt alleen moeilijk als je probeert hem in een woord te gebruiken.) Minstens even belangrijk is het beginsel van vrije keuze. Het is algemeen bekend dat in het Engels de combinatie ough op zeven manieren kan worden uitgesproken. De welopgevoede spreker van B.E. is daarvan heel goed op de hoogte, maar terwijl de spreker van standaard-Engels in een bepaald woord maar één uitspraak kan gebruiken, is de spreker van B.E. volkomen vrij. Sommige sprekers maken een vaste keuze, ze besluiten dat ze het woord doughnut zullen uitspreken als duffnut en blijven daarbij. Anderen maken een meer geraffineerd gebruik van hun | |
[pagina 148]
| |
vrijheid en zeggen doffnut of dunut al naar gelang het uur van de dag of het weer. Weer anderen voeren verschillen in: ze zeggen dunut als het over gebak gaat maar downut als ze een bepaalde ontladingsbuis in een modern fysisch instrument bedoelen. De uitspraak dupnut (vergelijk: hiccoughs) komt zelden voor maar is ongetwijfeld correct B.E. Twijfelachtig is alleen of de uitspraak donut (met de klank van go) aanvaardbaar is.
Dan is er de kwestie van de klemtoon. In standaard Engels is dat een eigenaardige zaak. Bij de ontwikkeling van de Engelse taal heeft de klemtoon de neiging gehad te verschuiven naar het begin van een woord, maar heeft dat niet volledig gedaan: het heeft een merkwaardige neiging gehad te blijven hangen op de minst belangrijke, de onbetekenendste lettergreep van een woord. Woorden als barómeter en turbídity laten dat goed zien. Ik weet niet of dit een voorbeeld is van de traditionele liefde van de Engelsen voor de underdog, maar het resultaat is verbijsterend en voor een overtuigd spreker van B.E. is het een hele opluchting te beseffen dat hij niets te maken heeft met die vreemde complicaties. Dogmatici zullen hun vrijheid gebruiken door de klemtoon altijd op de eerste lettergreep te leggen, terwijl rationalisten die lettergreep accentueren die ze het belangrijkste vinden. Er zijn ook Don Quijotes; die proberen standaard Engels na te apen. Dat is natuurlijk onmogelijk, maar het resultaat heeft soms een zekere meelijwekkende charme. | |
Grammatica.Veel van wat werd gezegd over fonetiek geldt ook voor grammatica. Ook hier een grote vrijheid, ook hier het principe van vrije keus. Het is indrukwekkend hoeveel aan uitdrukkingskracht kan worden gewonnen door een oordeelkundig gebruik van lidwoorden bijvoorbeeld. Als iemand je uitnodigt voor een party kan dat heel saai uitpakken, maar als hij zegt: Tonight we will have party and shall drink the whiskey, dan kun je vrij zeker zijn dat het een levendig geval wordt. Oude gezegden kunnen tot nieuw leven komen door de volgorde van woorden te veranderen: This is the moment when the frog into the water jumps, zei mijn grote leermeester Ehrenfest wel eens als hij in het Engels college gaf. Hoewel verleden tijd en derde-persoonsvormen volledig overbodig zijn, moet er wel op worden gewezen dat van tijd | |
[pagina 149]
| |
tot tijd fraaie resultaten kunnen worden geboekt door aan het standaard-Engels enkele correct verbogen vormen te ontlenen. | |
Woordenschat.Ook hier grote vrijheid. Volledig Humpty-Dumptyisme is onmogelijk, maar B.E. gaat zover als maar kan zonder volledig onbegrijpelijk te worden. (Misschien moet de uitdrukking Humpty-Dumptyisme nader worden verklaard. Ze is ontleend aan Alice in Wonderland. ‘De vraag is,’ zei Alice, ‘of je woorden verschillende dingen kunt laten betekenen.’ ‘De vraag is,’ zei Humpty Dumpty, ‘wie de baas is, dat is alles.’) Het is karakteristiek voor de genialiteit van Lewis Caroll dat hij, die door geboorte en opvoeding niet in staat was ooit B.E. te leren, door artistieke intuïtie toch zo dicht bij een van zijn grondprincipes kwam. Niettegenstaande de grote vrijheid in woordgebruik schijnen de sprekers van B.E. het over één ding eens te zijn: in Broken English heet Broken English gewoon Engels. | |
Idioom.Het is merkwaardig hoe oude, afgezaagde gezegdes ineen of andere bekende taal nieuwe glans kunnen krijgen door ze in B.E. te vertalen. Het enige gevaar is dat men zonder dat te willen bij een bekend Engels spreekwoord terechtkomt. Who burns his buttocks must sit on the blisters, lijkt me een aardig en nieuw Engels gezegde, maar de hemel mag weten of iets dergelijks ook niet in standaard-Engels voorkomt. Dit is altijd een groot gevaar, ook wat fonetiek en grammatica betreft: we kunnen onbewust vervallen in triviaal en correct gewoon Engels.
Ik ben bang dat ik het voorlopig bij dit zeer beknopte overzicht zal moeten laten. Twee belangrijke opmerkingen mogen echter niet achterwege blijven. Ten eerste: gezien de ontzagwekkende rijkdom van B.E. moet het duidelijk zijn hoe volkomen belachelijk, ridicuul, onzinnig en onoordeelkundig het is voor buitenlanders een zogenaamd Basic English te willen invoeren, een taal die niet rijker maar zelfs nog armer is dan standaard-Engels. Ten tweede: er wordt vaak gezegd dat men op een leeftijd van zestien jaar of zo het vermogen verliest om correct Engels te leren. Ook dat is volkomen fout; er raakt niets belangrijks verloren. Wat wordt gewonnen is de mogelijkheid zijn eigen soort van Broken English te scheppen. | |
[pagina 150]
| |
Natuurkunde en spelIk vrees dat, ook al heb ik van tijd tot tijd gewezen op ernstig werk, de lezer de indruk zal hebben gekregen dat wij jonge natuurkundigen veel te veel tijd besteedden aan tamelijk kinderachtige grapjes. Otto Frisch besefte dat terdege en ik citeer wat hij daarover schrijft: ‘Waarom zijn wetenschapsmensen geneigd hun tijd te verspillen met zulke kinderachtige grapjes? Dit waren allen volwassen mannen, mannen achter in de twintig, met een gevestigde reputatie voor hun wetenschappelijk werk. Waarom dan dit schooljongensgedrag? Wel, ik denk dat wetenschappelijke onderzoekers één ding gemeen hebben met kinderen: nieuwsgierigheid. Om een goed onderzoeker te zijn moet je dit trekje uit je kinderjaren hebben bewaard, en misschien is het niet zo gemakkelijk alleen dit éne trekje te bewaren. Een wetenschapsman moet even nieuwsgierig zijn als een kind; misschien kunnen we begrijpen dat er andere kinderlijke eigenschappen zijn waar hij niet overheen is gegroeid.’Ga naar eind20 Dat is wel een gedeeltelijke verklaring, maar er zijn volgens mij nog andere factoren in het spel. Wetenschappelijk werk, en vooral theoretisch werk, eist intensieve concentratie en daarom - althans tijdelijk - een bewust vermijden van ernstig nadenken over andere zaken. Die concentratie kan echter niet heel lang worden volgehouden en daarom zocht men ontspanning in dit soort kwajongenswerk dat afleiding bracht zonder het echte werk te hinderen. Om het nut van deze uitweg te onderstrepen zou ik kunnen wijzen op enkele droevige gevallen waarbij drankmisbruik geleidelijk aan de kinderspelletjes ging vervangen met rampspoedige gevolgen. Zelfs Bohr, die zich intensiever concentreerde en meer uithoudingsvermogen had dan vrijwel ieder ander, zocht ontspanning in kruiswoordpuzzels, sport en schertsende discussies. Hij hield echter niet van detectiveromans, een andere, zeer gezochte vorm van ontspanning. Toen Conan Doyle op zijn oude dag een overtuigd gelover in occulte verschijnselen werd, was Bohrs commentaar: ‘Natuurlijk laat hij zich veel eerder voor de gek houden dan wij. Wij weten dat we niets weten over de ontdekking van misdaden en het ontmaskeren van bedriegers. Dat doet Conan Doyle | |
[pagina 151]
| |
natuurlijk ook niet, maar hij denkt van wel, en daardoor is hij erg in het nadeel.’ Nu de laatste factor. Wij, jonge mensen die waren opgegroeid met de nieuwe quantummechanica, waren er trots op dat we beschikten over een nieuwe aanpak van de problemen der atomaire natuurkunde en dat we een geheel nieuwe kijk hadden op de philosophia naturalis. Ik weet nog hoe Kramers bij een colloquium een spreker kritiseerde die de scheikundige binding beschreef aan de hand van ruwe elektrostatische modellen. De spreker gaf uiteindelijk wel toe dat het misschien eens mogelijk zou worden wat nauwkeuriger te werk te gaan, maar Kramers riep uit: ‘Het is al dag.’ Kramers behoorde al tot een iets oudere generatie, maar bij die gelegenheid drukte hij precies uit wat wij jongeren voelden: de dag was aangebroken. Natuurlijk hadden we de grootste bewondering voor de scheppers van deze nieuwe theorie, maar we waren geneigd neer te kijken op iedereen die deze nieuwe denkwijze niet in zich had opgenomen, of erger nog, er bezwaar tegen maakte. Ons onconventionele gedrag was gedeeltelijk ook een manier om onze minachting voor zulk behoudzuchtig denken te tonen. Ik wil niet ontkennen dat we wel wat tijd verknoeiden en dat het kinderlijk vermaak soms een doel op zich werd. Daarmee hing misschien ook samen dat we er nauwelijks over nadachten wat de invloed van onze natuurkunde op de wereld van alledag zou kunnen zijn. Daar kom ik later nog op terug. Maar al gedroegen we ons vaak als onvolwassen schooljongens, we waren werkelijk serieus als het om natuurkunde ging. Niet-natuurkundigen onder mijn lezers zullen mij wat dat betreft op mijn woord moeten geloven. Wie geïnteresseerd is in natuurkunde zal in Appendix B enkele details vinden. |
|