Het toeval van de werkelijkheid
(1983)–H.B.G. Casimir– Auteursrechtelijk beschermdEen halve eeuw natuurkunde
[pagina 13]
| |
1. Afkomst en schooljaren‘In het jaar duizend acht honderd vier en zestig, den veertienden dag der maand Mei zijn voor ons ondergetekende, Ambtenaar van de Burgerlijke Stand der Gemeente Achtkarspelen Provincie Friesland, gecompareerd: Brugt Hendriks Kasimier oud dertig jaren, geboren te Optwijzel, van beroep Boereknecht, wonende te Augustinusga in deze gemeente, meerderjarig zoon van Hendrik Brugts Kasimier en Grietje Adrianus Veerman, in der tijd echtelieden, beide overleden, bruidegom ter eenre, En Gepke Meersma, oud drieentwintig jaren (van beroep dienstmeid, geboren te Kollum in Kollumerland), wonende thans te Augustinusga, doch binnen de laatste zes maanden gewoond hebbende te Kollum, meerderjarig, dochter van Hendrik Bonne Meersma en Martje Miedema, echtelieden, timmerlieden, wonende te Kollum, beide bij de voltrekking van dit huwelijk tegenwoordig, en verklarende daartoe hun toestemming te verlenen, bruid ter andere zijde...’ Aldus de trouwakte, opgemaakt op het stadhuis te Buitenpost. Het stuk bevat verder de gebruikelijke gegevens en bepalingen en eindigt: ‘Waarvan wij deze akte hebben opgemaakt, welke, nadat dezelve was voorgelezen, door de bruid, hare ouders en de getuigen nevens ons is onderteekend, hebbende de bruidegom dezelve niet mede geteekend, als geen schrijven geleerd hebbende.’ Deze bruidegom werd mijn grootvader en uit het weinige dat ik over hem weet, blijkt dat hij een intelligente, verstandige man was en een voorbeeldig huisvader. Zijn vader was timmerman geweest, maar hij zelf had van jongs af aan op een boerderij gewoond en gewerkt. Later verdiende hij de kost als dagloner, maar dat werk stond hem tegen. Boerenwerk was erg zwaar in die dagen en hij was niet bijzonder sterk; nog meer ergerde hij zich aan ruw- | |
[pagina 14]
| |
heid en aan de brute wreedheid jegens dieren. Tussen 1873 en 1875 verhuisde de familie naar Kollum, de plaats waar mijn grootmoeder was geboren en waar haar voorouders al vele generaties woonden. Daar vond hij ander werk; hij werd marskramer. ‘Met het pak lopen’ - mei it pak rinne in het Fries - stond toen in hoger aanzien dan tegenwoordig het geval zou zijn. Boerderijen lagen vaak op vrij grote afstand van de dichtstbijzijnde grotere plaats, en trekkende kooplieden zoals mijn grootvader waren een belangrijke schakel tussen klant en leverancier. Hij had een agentuur voor een textielzaak in Kollum (de firma Heeger, die nog altijd bestaat) en kon niet alleen kleinigheden verkopen, maar ook grotere bestellingen opnemen en uitvoeren. Hij had enige vaardigheid in het repareren van klokken en hoewel hij altijd duidelijk uitlegde dat hij geen echte vakman was, maakte hem dat toch tot een graag geziene gast op afgelegen boerderijen. Ik stel me voor hoe hij daar gelopen moet hebben, met zijn zware pak, langs eindeloze winderige wegen door het wijde Friese landschap. Een bescheiden en vaak een vermoeide man; een vriendelijke man en tot op de laatste cent eerlijk. Hij stierf na een hartaanval in het voorjaar van 1878, toen mijn vader, de jongste van zes kinderen, een half jaar was. (Mijn vader was nummer zeven, maar het vierde kind, dat evenals hijzelf Rommert heette, was met drie maanden gestorven.) Een van zijn laatste wensen was dat, wat er ook zou gebeuren, zijn zoons geen boerenarbeiders zouden worden. Ze werden het niet. Hendrik, de oudste zoon, was nog geen dertien jaar toen zijn vader stierf. Hij werd algauw een vaardig timmerman en zijn jongere broers en zusters erkenden hem als hoofd van het gezin. Mijn vader sprak nooit anders dan met groot respect over zijn oudste broer. Misschien klonk daarbij iets van een schuldgevoel mee: mijn vader was ervan overtuigd dat Hendrik zeker niet minder begaafd was dan zijn twee andere broers (waarvan de één een welgesteld zakenman en de ander een bekwaam architect werd), maar dat hij zijn eigen carrière had opgeofferd om voor zijn broers en zusters te zorgen. Hendriks latere loopbaan was onopvallend. Na zijn militaire dienst gaf hij het timmeren eraan, werd veldwachter en ten slotte conciërge van het gerechtshof in Groningen. Mijn vader placht te zeggen dat naar zijn mening Hendrik in de loop der jaren zoveel kennis en inzicht op juridisch gebied had ver- | |
[pagina 15]
| |
worven dat hij het tegen menig advocaat zou hebben kunnen opnemen. Het schijnt dat jonge advocaten hem wel om raad vroegen hoe ze een zaak zouden moeten aanpakken. Hoe dit ook zij, Hendriks oudste zoon, Brugt Kazemier, werd hoogleraar en lid van de Hoge Raad. Hendrik was een rechtschapen man en hij had ook wel gevoel voor humor, maar hij had depressieve periodes. Dan was hij ‘in 't weromsjen’Ga naar voetnoot*, dat wil zeggen dat hij tobde over het verleden en over de fouten die hij had begaan. Niet op moreel gebied - ik geloof dat hij zich weinig te verwijten had - maar in zakelijk opzicht: de betrekking die hij had aangenomen terwijl hij beter bij de politie had kunnen blijven, een huis dat hij niet had gekocht (of wel had gekocht) en zo meer. ‘Als een blinde mos ben ik er op in gevlogen,’ placht hij dan te zeggen. Hij kwam er ook wel weer overheen, maar gedurende een zo'n periode logeerde hij een tijdje bij ons in Den Haag. Ik moet toen een jaar of acht zijn geweest en ik was erg op mijn peetoom gesteld. We maakten lange wandelingen door Den Haag en bekeken de verschillende bezienswaardigheden. Ik herinner me in het bijzonder ons bezoek aan het panorama Mesdag. Dit maakte op mij een overweldigende indruk. Ik kon me eenvoudig niet voorstellen dat dat strand en die zee en dat dorp die je om je heen zag, alleen maar geschilderd waren op een rond om ons heen hangend doek. (Ik ben er laatst nog eens gaan kijken en vind het nog steeds verrassend.) Er waren geen andere bezoekers. Mijn oom raakte algauw in een vriendschappelijk gesprek met de suppoost en het slot was, dat die ons meenam door een ‘verboden’ deur en dat we achter het schilderij mochten rondwandelen. Ik zie nog duidelijk het grijsachtige linnen voor me en de gewichten waarmee het was verzwaard om het strak te houden. Ik wil niet beweren dat dit van beslissende invloed is geweest op mijn latere beroepskeuze, maar het was wel een bijzondere ervaring om zo de achterkant van een illusie te zien te krijgen. Mijn grootmoeder - we noemden haar Beppe, ter onderscheiding van mijn grootmoeder van moederszijde die uit Groningen kwam - herinner ik me niet zo duidelijk. Ze was een vrij grote, | |
[pagina 16]
| |
zwaar gebouwde vrouw en op een door G.D. Gratama geschilderd portret dat bij ons thuis hing, maakt ze een nogal strenge indruk. Een oudere neef, die haar goed heeft gekend, merkt daarbij op dat dit portret wel haar energie en intelligentie doet uitkomen, maar geen recht doet aan haar vriendelijke menslievendheid en haar gevoel voor humor. In Kollum vond men waarschijnlijk dat ze beneden haar stand was getrouwd: ze kwam uit een geslacht van timmerlieden, aannemers en molenaars. Ze was een krachtige persoonlijkheid en een flinke zakenvrouw. Ik vermoed dat zij mijn grootvader heeft aangemoedigd en dat ze hem heeft geholpen met de afrekening. In elk geval heeft ze na zijn dood zijn zaken gedeeltelijk voortgezet. ‘Ik kan goed rekenen,’ placht ze van zichzelf te zeggen. Maar haar belangstelling ging veel verder. Toen ze later van haar kleinkinderen hoorde dat je wis- en natuurkunde kon studeren en ze haar uitlegden wat dat was, zei ze: ‘Dat zou nou wat voor mij zijn geweest.’ Misschien was medicijnen ook wel iets voor haar geweest. Ze viel soms in wanneer er bij een bevalling geen dokter of vroedvrouw beschikbaar was en later vertelde ze met trots dat er nooit een geval van kraamvrouwenkoorts was voorgekomen bij de bevallingen waarbij zij had geholpen. Aan een oudere nicht van me heeft ze wel eens uitvoerig beschreven hoe ze bij die gelegenheden haar nagels zo kort mogelijk knipte, haar handen grondig boende met groene zeep en daarna spoelde met gekookt water, wat waarschijnlijk meer was dan veel doktoren deden toentertijd. Langs welke weg de voorschriften van Semmelweiss waren doorgedrongen tot een arbeidersvrouw in een afgelegen Fries dorpje kan ik niet achterhalen. Beppe was een rechtzinnig calvinist en toen in 1887 de Dolerenden de gereformeerde kerk stichtten, sloot ze zich daarbij aan. Ze was een groot bewonderaarster van Abraham Kuiper en las met toewijding diens stichtelijke boeken. Ze las ook veel in de bijbel. Haar energie en haar intelligentie waren uitzonderlijk, maar in haar theologische belangstelling stond ze niet alleen. Discussies over inhoud en vorm van een preek waren een belangrijk aspect van de dorpszondag. In dat opzicht bestond er een verwantschap tussen Friese en Schotse dorpjes. Mijn vader las later graag in de boeken van Ian MacLaren (het pseudoniem van dominee John Watson) wiens goed geschreven - maar wel wat senti- | |
[pagina 17]
| |
mentele - verhalen over een Schots dorpje hem zo aan Kollum deden denken. Ik vroeg eens aan een Schotse kennis of ik gelijk had met mijn opmerking en hij gaf me ogenblikkelijk - in voor mij niet zo gemakkelijk te volgen dialect - een voorbeeld van het soort van discussie dat zou kunnen plaatsvinden na de preek. Misschien is het ver gezocht, maar ik zie ook een analogie tussen de houding van onze Nederlandse calvinisten en de joodse tradities. Ik zou niet durven beweren dat ik een volledige verklaring kan geven voor de vooraanstaande positie van joden op velerlei gebied, maar ik ben ervan overtuigd dat religieuze tradities daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld. Hoe arm een jood ook mocht zijn en welk beroep hij ook uitoefende, voor hem was de rabbi die de talmud bestudeerde een eerbiedwaardige figuur. Het bestuderen van boeken en het nadenken over abstracties werden niet beschouwd als belachelijke tijdverspilling maar als een waardevolle bezigheid, en van talmud naar hogere wiskunde is misschien niet zo'n grote stap. In een biografie van David Sarnoff, de schepper van rca, las ik dat het in het dorpje bij Minsk, waar hij zijn kinderjaren doorbracht, een veel grotere schande was ongeletterd te zijn en voor ‘amhorets’ te worden uitgemaakt dan arm te zijn. De jonge Sarnoff werd in de leer - en in de kost - gedaan bij een rabbi waar hij honger leed. Iets dergelijks moet overal in de joodse wereld hebben gegolden. Speelde de theologische belangstelling van Friese dorpelingen een soortgelijke rol? In het geval van mijn vader lijkt het er wat op. Niemand had hem echt leren lezen, maar hij keek toe en luisterde wanneer zijn moeder half hardop in haar bijbel las. En zo verraste hij haar op een goede dag - hij was toen vier jaar - door te zeggen: ‘Wacht even, ik ben nog niet aan het eind van de bladzijde.’ Een grappige bijkomstigheid was dat hij zo de Gothische letters eerder leerde dan de Romeinse. Mijn vader is het gereformeerde geloof niet lang trouw gebleven. (Het eerste verhaal in de bijbel dat hem reeds als jongen deed twijfelen aan de letterlijke waarheid van alles wat in de bijbel staat, was de geschiedenis van Nebukadnezar [Daniel 4.33] die gras at als de ossen. Dat vond hij voor een koning ondenkbaar.) Zijn liefde voor boeken en voor lezen bleef zijn hele leven bestaan. De dorpsschool in Kollum zal wel niet beter en niet slechter zijn geweest dan andere dorpsscholen, maar er was wel wat te | |
[pagina 18]
| |
zeggen voor deze instellingen. Annie Romein heeft er in haar herinneringen aardig over geschreven. Er was meestal maar één meester voor meer klassen en dus kregen de leerlingen taken waar ze zelf aan moesten werken. Knappe leerlingen konden zo snel opschieten als ze maar wilden en kregen vervolgens een moeilijker boekje. Ze leerden ook zich te concentreren op eigen werk, terwijl elders in het lokaal een les over een heel ander onderwerp aan de gang was. Mijn vader had ook later dat vermogen in hoge mate. Hij kon in de huiskamer een artikel zitten schrijven terwijl wij praatten of zelfs terwijl mijn zusje piano studeerde. We mochten alleen niet fluisteren; dat vond hij hinderlijk. De knappe leerlingen kregen al vroeg ervaring in het les geven: ze kregen vaak de opdracht anderen wat te helpen. Ik heb de indruk dat sommige aspecten van de dorpsschool later zijn herontdekt door theoretisch geschoolde pedagogen. Het ging mijn vader dus niet zo slecht, maar een tijd lang had hij te lijden onder een nare, misschien wat sadistische onderwijzer, die de kinderen werkelijk mishandelde. Als hij niet in de buurt was, noemden de kinderen hem ‘Sjoerd Bokske’. Op een dag werden er bij de school reparaties uitgevoerd en het was voor de kinderen verboden daar onder het speelkwartier in de buurt te komen. Maar toevallig was Hendrik er aan het werk, en mijn vader vond dat hij het recht had zijn broer gedag te zeggen. De onderwijzer kreeg dat in de gaten, greep hem beet en schopte hem met een knie voor zich uit. Daarop barstte mijn vader uit met: ‘Dou lellike Sjoerd Bokske, wat wost’ (Jij lelijke Sjoerd Bokje, wat wil je). Mijn vader werd van school gestuurd, maar daarop reageerde hij met te zeggen: ‘Dat treft; ik was toch al van plan van deze school af te gaan, want ze leren je hier niets.’ Ik weet niet precies hoe de zaak afliep. Ik ben bang dat mijn vader zijn verontschuldigingen moest aanbieden. Mijn zusjes en ik vonden het een prachtig verhaal en we hebben meer dan eens gevraagd: ‘Vertel ons nog eens van Sjoerd Bokske,’ en mijn vader wilde dat graag doen. Ik geloof dat dit onbetekenende voorval toch een grote invloed heeft gehad: het slechte voorbeeld was voor hem een prikkel zelf een betere opvoeder te worden. Een zoon van Sjoerd Bokske werd een gezien notaris. Toen gebeurde het dat mijn vader gecommitteerde was bij eindexamens gymnasium en bij de kandidaten was een zoon van de notaris, kleinzoon van Sjoerd Bokske. Mijn vader kwam terug van de uit- | |
[pagina 19]
| |
slag, wreef zich in de handen en zei: ‘Eindelijk heb ik mijn wraak.’ ‘Heb je hem laten zakken?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk niet, hij is geslaagd. Maar hij was een zwakke kandidaat en ik heb heel wat moeite moeten doen om hem een redelijk figuur te laten slaan. Zonder mijn hulp zou hij zeker zijn gezakt.’ ‘Je mag niet zo haatdragend zijn,’ zei mijn moeder, ‘zelfs niet op deze manier.’ In 1888 ging mijn vader van school af en werd leerling in een drukkerij, die ook het plaatselijk nieuwsblad - in hoofdzaak een ‘lijmpot en schaar’-produktie - uitgaf. Het was de meest geletterde baan die Kollum te bieden had. Hij vertelde met enige trots dat hij een record had gevestigd wat betreft het leren van de letterkast en dat hij een lang ingezonden stuk had mogen zetten over de brandende vraag of kinderen op school hun klompen aan moesten houden of uittrekken. Ook had hij het overlijdensbericht van J.J.A. Goeverneur (1809-'89) gezet. Ik meen dat er de laatste jaren een hernieuwde belangstelling is voor wat men de oer-prikkebeen zou kunnen noemen, het gedicht dat door Goeverneur zeer vrij werd bewerkt. Maar ik vrees dat wat kinderen betreft de Nederlandse Prikkebeen door moderne stripverhalen is verdrongen. Voor mensen van mijn generatie blijven de regels Lieve zuster Ursula
Ik ga naar Amerika.
Dat is 't waar kapellenland
'k Schrijf U dit met eigen hand
En verblijf gelijk voorheen
Uw geliefde Prikkebeen
een van de hoogtepunten der Nederlandse poëzie. Ik heb ze zelfs voor de Engelse uitgave van dit boek in het Engels vertaald, eindigend met
And as ever I remain
Your devoted Prikkebeen.
Mijn vader bleef maar drie maanden op die drukkerij, veel te kort om een volleerd typograaf te worden. Toch bleef er wel wat | |
[pagina 20]
| |
over van die leertijd. Wanneer hij, later in zijn leven, een stuk schreef, was de indeling van de bladzijde, de layout, bewonderenswaardig, ook al schreef hij nog zo snel. Van een afstand gezien zagen zijn manuscripten er altijd keurig uit. Van dichtbij waren ze wat teleurstellend, want ze waren vaak vrijwel onleesbaar. Ik heb er heel wat overgeschreven. Hij was aan de andere kant vaardig en zorgvuldig in het lezen van drukproeven. In 1889 verhuisde de familie naar Groningen en daar kwam hij eerst weer op de lagere school om zijn opleiding in Kollum aan te vullen. Een keer, toen het hoofd ziek was, werden de lessen waargenomen door een jonge onderwijzeres, F. Borkhuis, die toen voor middelbaar Frans studeerde. Zij ‘ontdekte’ mijn vader en gaf hem Franse les buiten schooltijd. Ik vermoed dat ze hem ook hielp zijn uitspraak van het Nederlands en zijn wat ruige manieren bij te schaven, maar bovenal, ze raadde hem aan onderwijzer te worden. Mijn vader was haar erg dankbaar. Later kwam ze van tijd tot tijd bij ons logeren; een klein, pittig dametje. Ze was lerares Frans geworden en was zo verzot op die taal dat ze ook het Nederlands uitsprak met een soort Parijse r. Ze kon niet nalaten af en toe de uitspraak of de manieren van mijn vader te bekritiseren en mijn vader, een breed geschouderde, zwaar gebouwde reus, accepteerde dat goedmoedig. Oudere lezers zullen zich ongetwijfeld herinneren dat er destijds twee verschillende opleidingen voor onderwijzer bestonden: de kweekschool en de normaalschool. (De zogenaamde stoomcursussen waarmee leerlingen met eindexamen hbs of gymnasium in één jaar werden klaargestoomd voor het onderwijzersexamen laat ik buiten beschouwing.) De kweekschool gaf een volledige opleiding; de normaalschool gaf in hoofdzaak avondlessen, die moesten worden aangevuld met praktisch werken op een lagere school. Na enige maanden op een nogal rudimentaire christelijke normaalschool koos mijn vader tot verdriet van zijn moeder de Rijksnormaalschool. Van 1892 tot 1896 volgde hij daar de lessen. Een voordeel van de normaalschool was dat er veel tijd overbleef voor zelfstudie. Mijn vader moet in die jaren ontzettend veel hebben gelezen en in zich hebben opgenomen; hij was snel van begrip en had een uitmuntend geheugen. Boeken leende hij uit de wetenschappelijke bibliotheek van ‘Het Nut’ (de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen), die goed was voorzien en weinig klanten had.Ga naar eind1 | |
[pagina 21]
| |
Op de vijftiende april 1896 legde mijn vader het onderwijzersexamen af. Er waren elf vakken en hij haalde honderddrie punten. Hij kreeg een zeven voor schrijven, maar verder meer tienen dan negens. Zelfs voor muziek kreeg hij een negen, hoewel hij geen wijs kon houden en geen instrument bespeelde. Het examen was alleen theoretisch en hij had alles netjes van buiten geleerd. Zijn examen was een soort van record en hij werd daardoor in bepaalde kringen een kleine beroemdheid. Mijn moeder wist later te vertellen dat een medeleerling - ze was toen op de kweekschool - hem eens had aangewezen: ‘Daar gaat die vent met de 103 punten’, waarop ze had gereageerd met: ‘Dat zou je ook niet zeggen als je hem ziet.’ Gedurende de volgende twee jaar was mijn vader tijdelijk onderwijzer aan diverse scholen, haalde hij de lagere akte Frans in 1897 en bereidde hij zich voor op het examen voor de hoofdakte dat hij in 1898 aflegde, alweer met uitstekende cijfers. In 1899 begon voor hem een nieuwe toekomst: hij werd benoemd tot leraar aan een avondcursus voor de hoofdakte (het waren meestal onderwijzers in functie die voor dit examen studeerden). Mijn vader had niet veel tijd nodig om zijn lessen voor te bereiden, want hij beheerste de stof volledig; het werk werd redelijk goed betaald. Zo kreeg hij de kans verder te studeren. En hij ontmoette mijn moeder als leerling op zijn cursus. Ik weet niet of men heden ten dage nog voldoende beseft wat een belangrijke rol de onderwijzersloopbaan heeft gespeeld voor de sociale mobiliteit en voor de aanvulling van de intelligentsia in Nederland. Gedurende de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was dat voor een onbemiddelde, intellectueel begaafde jongen (en a fortiori voor een meisje) vrijwel de enige mogelijkheid om zich verder te ontwikkelen en van die mogelijkheid werd ruim gebruik gemaakt.Ga naar voetnoot* Velen brachten het tot onderwijzer of schoolhoofd. Hun kinderen behoorden dan vaak tot de beste studenten. Sommigen haalden middelbare aktes en werden leraar aan kweekschool, hbs of gymnasium; enkelen zagen kans hun studie voort te zetten aan universiteit of hogeschool. Er waren zelfs wel hoogleraren die als onderwijzer waren begonnen. De Nobel- | |
[pagina 22]
| |
prijswinnaar Van der Waals, die in dit boek nog ter sprake komt, was een illuster voorbeeld. Al deze onderwijzers hadden één ding gemeen: ze vonden kennis en kennisoverdracht belangrijk. Ze studeerden en ze doceerden met toewijding. Er waren veel heel knappe mensen bij het lager onderwijs. Tegenwoordig is de situatie anders. Voor werkelijk begaafde leerlingen staan op vrij ruime schaal beurzen ter beschikking. Wie nu de onderwijzersloopbaan kiest doet dat niet meer omdat het ‘de weg tot de wetenschap’ is. Die loopt via vwo en universiteit. Van opvoedkundig standpunt hoeft dat niet altijd een nadeel te zijn, maar het valt niet te ontkennen dat daardoor in intellectueel opzicht de onderwijzersstand werd afgeroomd. Iets dergelijks geldt overigens ook voor vaklieden. Ik heb zowel bij het Kamerlingh Onnes Laboratorium in Leiden als bij het Philips Laboratorium instrumentmakers gekend die meesters in hun vak waren en bovendien zeer intelligent. Ze zouden een academische studie zeker hebben kunnen voltooien. Dertig, veertig jaar later zouden ze waarschijnlijk daartoe de gelegenheid hebben gekregen. Het is rechtvaardig en verheugend dat deze mogelijkheden thans bestaan, maar toch vraag ik me wel eens af of deze vaklieden als ingenieur even nuttig zouden zijn geweest. In elk geval is een uitblinkende instrumentmaker waardevoller dan een middelmatige ingenieur. Voor onderzoek en ontwikkeling zijn goede ambachtslieden onontbeerlijk en daaraan zou wel eens een tekort kunnen ontstaan. De oplossing ligt voor de hand: dan moet men de vakman beter betalen en zijn aanzien, zijn status, moet omhoog. Daarbij stuit men echter wel eens op vooroordelen. ‘Een man die met zijn handen werkt op maandsalaris? Niet dan over mijn lijk,’ zei een lid van een salariscommissie bij Philips eens tegen me. Ik heb mijn wil toch kunnen doorzetten en hij is er niet aan gestorven, maar ik moest hem toegeven dat een chirurg, die ook met zijn handen werkt - daarom heet hij zo - meestal op stukloon staat. ‘Dat is heel wat anders,’ zei mijn opponent, waarop ik antwoordde: ‘Dat geef ik wel toe; hij is vrijwel de enige arbeider op stukloon die ook voor zijn uitval wordt betaald.’ Mijn vader moest eerst staatsexamen doen en in 1900 begon hij in Groningen met de studie in de wijsbegeerte. Gerard Heymans (1857-1930) was van 1890 tot 1927 hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Groningse Universiteit. Hij had in Leiden rechten en wijs- | |
[pagina 23]
| |
begeerte gestudeerd en was in 1880 gepromoveerd op een proefschrift Karakter en Methode der Staathuishoudkunde. Hij zette zijn studie in de wijsbegeerte voort in Freiburg im Breisgau (dus het Duitse, niet het Zwitserse Freiburg) en promoveerde in 1881 voor de tweede keer, ditmaal in de wijsbegeerte. Zijn promotor was Windelband, een neo-Kantiaan die bij ons vooral bekend werd door zijn leerboek van de geschiedenis der wijsbegeerte. Heymans heeft over velerlei wijsgerige onderwerpen gepubliceerd en schijnt een voortreffelijk docent te zijn geweest. Hij was in Nederland ook een pionier op het gebied van de psychologie, in het bijzonder op het gebied van de experimentele psychologie. Het grootste voorrecht dat een jonge beoefenaar van wetenschap ten deel kan vallen, is dat hij een leermeester vindt die hij werkelijk bewondert en eerbiedigt. Zo'n leermeester was Heymans voor mijn vader. Mijn vader was ongetwijfeld gefascineerd door en zeer belezen in de wijsbegeerte. Hij schreef zelfs een beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte, een boekje voor de niet-vakman dat vele drukken beleefde. Ik heb nog een exemplaar van de tweede druk (zesde tot tiende duizendtal) met een opdracht Voor Henk van vader Ik was toen anderhalf jaar oud. Hij heeft ook zijn leven lang gezegd dat hij vroeger of later de tijd hoopte te vinden een groot boek te schrijven waarin hij een nieuwe filosofie zou ontwikkelen. Gebroken Leven zou de titel zijn. Maar hij is er nooit aan toe gekomen en ik moet bekennen dat wij, zijn kinderen, hem er wel eens mee plaagden. (Met sommige van mijn eigen plannen is het niet veel beter gegaan, maar dit boekje heb ik in ieder geval afgemaakt.) Het was niet alleen een kwestie van onvoldoende tijd. Al kon hij ook nog zo goed leren, mijn vader was niet voorbestemd een wetenschapsman te worden. Hij wilde vóór alles docent en opvoeder zijn en dat is hij zijn leven lang gebleven. Hij deed kandidaatsexamen in 1903, maar zijn doctoraal pas in 1909. Aan een proefschrift is hij niet meer toegekomen.Ga naar voetnoot* Want intussen was er | |
[pagina 24]
| |
van allerlei gebeurd. Hij doceerde en studeerde en toch vond hij nog tijd voor andere dingen. Hij publiceerde en hield lezingen over opvoedkundige vraagstukken; hij was ook een overtuigd geheelonthouder en stond bekend als een welsprekend redenaar. In later jaren begreep hij wel dat ik zijn opvattingen niet helemaal deelde, maar, zei hij, als jij als kind gewoond had naast een drankzuchtige smid en als je het gesnik van vrouw en kinderen had gehoord wanneer hij dronken thuiskwam en ze aframmelde, dan zou je er net zo over denken als ik. Mijn moeder, die voor haar huwelijk onderwijzeres was geweest in de Groningse veenkoloniën en daar veel ellende had gezien, was het hartgrondig met hem eens. Het waren deze nevenactiviteiten die hadden geleid tot vriendschap met de achttien jaar oudere Jan Ligthart (1859-1916). Misschien begint de naam van Ligthart langzaamaan in het vergeetboek te raken, maar hij was een man die een grote invloed heeft uitgeoefend op de hervorming van het lager onderwijs in Nederland en wiens denkbeelden ook buiten onze grenzen, vooral in Scandinavië, gehoor vonden. Hij heeft een beslissende invloed gehad op de levensloop van mijn vader en daardoor indirect op de mijne. Laat ik proberen iets over hem te vertellen. Hij kwam uit Amsterdam. Niet uit een arbeidersgezin, maar wel uit een verarmd gezin. Hij vertelt daarover in zijn jeugdherinneringen. Hij werd onderwijzer en daarna, in 1885, hoofd van de openbare lagere school in de Tullinghstraat in Den Haag. Hij was zeer intelligent en beschikte over grote kennis, vooral op het gebied van literatuur, maar wat hem werkelijk interesseerde was zijn opvoedkundige denkbeelden in zijn school in de praktijk uit te werken. Hij geloofde niet in strenge tucht, niet in straffen: je moest proberen kinderen te begrijpen en je moest hun gevoelens respecteren. Daarbij vertrouwde hij meer op zijn intuïtie dan op verstandelijke analyse. ‘Ik ben te dom voor experimenten en te lui voor statistiek,’ heeft hij eens van zichzelf gezegd. Hij trachtte een brug te slaan tussen de school en het dagelijks leven. Boeren en handwerkslieden spelen een grote rol in de boekjes van Ligthart en Scheepstra, die jarenlang het leesmateriaal waren voor vrijwel alle Nederlandse scholen. Men heeft later gezegd dat ze in hoofdzaak door Scheepstra geschreven waren. Dat is mogelijk, maar de | |
[pagina 25]
| |
pedagogische grondgedachten kwamen zeker vooral van Ligthart. En Ligthart zelf was een begaafd schrijver. Zijn jeugdherinneringen zijn nog altijd lezenswaardig. Hoe het ook zij, Ot en Sien zullen nog wel lang spreekwoordelijk blijven, ook al worden de boekjes niet meer gelezen. Ligtharts school was een volksschool, maar zijn advies werd gezocht door geheel andere kringen. Zo werd hij door koningin Wilhelmina geraadpleegd over de opvoeding van prinses Juliana. Mijn moeder wist ook te vertellen dat op een avond een grote auto stopte voor het huis van Ligthart in de Tullinghstraat. Een zeer deftige dame wilde Ligthart raadplegen over problemen die ze had met een zoontje. Maar Ligthart onderbrak haar lange verhaal en zei: ‘Stapt u meteen in uw auto en laat de chauffeur u zo gauw mogelijk naar huis rijden, dan is u nog net op tijd om hem zelf in te stoppen. Goedenavond.’ Een aantal ouders in Den Haag was ontevreden over de bestaande middelbare scholen. Ze vroegen Ligthart om raad; hij ontvouwde een aantal nieuwe denkbeelden en voegde eraan toe dat naar zijn mening mijn vader de juiste man zou zijn om zo'n nieuwe school op te zetten. En zo verhuisden mijn ouders in 1905, een jaar na hun huwelijk, van Groningen naar Den Haag. Er waren allerlei moeilijkheden. Mijn vader was niet bevoegd les te geven bij het middelbaar onderwijs. Daarvoor waren hoofdakte en een kandidaatsexamen wijsbegeerte onvoldoende (ook een doctoraal wijsbegeerte zou onvoldoende zijn geweest). Er werd een oplossing gevonden. Bij koninklijk besluit kreeg hij bevoegdheid voor geschiedenis en Nederlandse taal op grond van een aantal tentamens die hij in Utrecht heeft afgelegd. Een tweede moeilijkheid had te maken met het type school dat men wilde stichten. We beschouwen tegenwoordig een lyceum met alleen een hbs b en een gymnasium onder één dak en met een gemeenschappelijke onderbouw alweer als een instelling van het verleden en het kost misschien enige moeite zich voor te stellen dat aan het begin van onze eeuw dit een revolutionaire opzet was waarvoor in de onderwijswet eigenlijk geen plaats was. Er werd een provisorische oplossing gevonden en dat is een halve eeuw zo gebleven, hoewel het aantal lycea snel groeide. In 1909, het jaar van mijn geboorte, was ook die zaak geregeld en de school (die enige jaren had gewerkt als vervolgklassen van de Haagsche Schoolvereniging) kon officieel worden geopend. Zij droeg de naam Het Nederlandsch | |
[pagina 26]
| |
Lyceum en alle latere lycea zijn min of meer naar dit voorbeeld gemodelleerd. De school kreeg vele jaren lang geen subsidie en moest dus geheel en al worden bekostigd uit schoolgelden en uit vrijwillige bijdragen van de ouders. Wat dat betreft was het dus wel een ‘standenschool’, al zag mijn vader meestal wel kans om een zeer begaafde, maar onbemiddelde leerling toe te laten. Toch zijn het juist de lycea geweest die later het middelbaar (en voorbereidend hoger) onderwijs voor brede kringen toegankelijk maakten. Mijn vader ging op in zijn school. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat kon de telefoon gaan, ook tijdens het weekeinde. Dan haalde hij 1 Samuel 3:9 aan, ‘Spreek Heer, Uw dienaar hoort,’ nam de hoorn op en luisterde geduldig naar problemen, wensen of klachten van ouders of leraren. Hij stelde er een eer in alle leerlingen persoonlijk te kennen en besteedde de eerste twee weken van het schooljaar er gedeeltelijk aan zich hun naam en gezicht goed in te prenten. Hij vergat ze nooit meer en herinnerde zich ook later hun prestaties, gedrag en familieomstandigheden. Toen ik hem in 1942 vertelde dat ik een ingenieur had ontmoet die bij hem op school was geweest en zijn naam noemde, zei hij prompt: ‘Eindexamen hbs in 1920, vader professor in Leiden, knappe jongen, gemiddelde 8 of meer, maar wel een beetje lastig.’ Hij was ook heel goed in het aanwerven van leerkrachten en hoewel hij hen het leven soms moeilijk maakte, waren ze bijna allemaal erg aan hem verknocht. Zoals ik al vertelde kwam hij nooit toe aan het schrijven van zijn grote boek over zijn nieuwe wijsgerige stelsel, maar hij schreef talrijke artikelen, hoofdzakelijk over opvoedkundige vraagstukken en werkte mee aan enkele handboeken en bloemlezingen. In later jaren schreef hij ook een wekelijks stukje voor De Telegraaf. Ik zie hem nog voor me, zoals hij aan zijn schrijftafel zat, snel schrijvend terwijl zijn arm en zijn pols nauwelijks bewogen. Soms legde hij zijn pen neer, vlijde zijn hoofd op zijn gevouwen handen en sliep vast voor twintig minuten of zo. Daarna pakte hij zijn pen weer op en schreef verder alsof er geen onderbreking was geweest. Ik wou dat ik dat ook kon, maar dat heb ik niet van hem geërfd. Ik was erg weetgierig en interesseerde me voor allerlei onderwerpen, geschiedenis, aardrijkskunde, talen, rekenen, en wat ik ook vroeg, hij zei nooit dat ik te jong was om het antwoord te be- | |
[pagina 27]
| |
grijpen. Meestal antwoordde hij meteen, soms zei hij: ‘Ik heb wel wat tijd nodig om je dat uit te leggen; vraag me nog maar eens, vanavond na het eten.’ En een enkele keer moest hij bekennen dat hij het even moest nakijken. Hij had een indrukwekkende bibliotheek en er was bijna altijd wel een boek over het gevraagde onderwerp. In 1918 werd mijn vader benoemd tot bijzonder hoogleraar in de opvoedkunde aan de Rijksuniversiteit in Leiden, een functie die hij tot 1950 bekleedde. Als rector werd hij in 1931 om gezondheidsredenen gepensioneerd. Hij is in 1957 overleden. Nu moet ik om volledig te zijn ook iets over mijn moeder schrijven. Zij was een heel lieve en ook een heel bescheiden vrouw. Ik denk dat ze me zou hebben aangespoord om over mijn vader te schrijven, maar vooral niet over haarzelf. Dus moet ik heel kort zijn. Haar vader, zoon van de hotelhouder van het Herenlogement in Ter Apel, was onderwijzer aan het doofstommeninstituut in Groningen. Haar moeder kwam van een grote boerderij in Stadskanaal. Ik heb al vermeld dat mijn moeder onderwijzeres was en dat ze mijn vader had ontmoet op de cursus voor de hoofdakte waar zij leerling, hij leraar was. Ze had drie zusters en twee broers. De oudste broer werd dominee in de Nederlands Hervormde kerk, en behoorde daar tot de vrijzinnige richting. Hij was getrouwd met een dochter van Jan Ligthart. De jongste broer had weinig succes in industrie en op kantoor, maar verwierf zich een zekere naam en verdiende een ruim inkomen als helderziend genezer. Als natuurkundige word ik natuurlijk geacht niet te geloven in ‘bovennatuurlijke’ gaven. Laat ik daarom alleen zeggen dat mijn oom Johan, met zijn arendsneus en zijn doordringende blauwe ogen, een fascinerende persoonlijkheid was. Ik denk dat hij veel mensen heeft kunnen helpen, omdat ze een aantal eenvoudige raadgevingen betreffende dieet, roken en dergelijke opvolgden vanwege de suggestieve wijze waarop ze werden gegeven. Misschien werkten de kruiden die hij voorschreef alleen als placebo's, misschien had hij vooral succes bij psychosomatische aandoeningen. Of is er toch nog iets anders aan de hand? Ik wil daar niet op ingaan. Oom Johan schilderde ook zeegezichten. Mijn moeder was in vele opzichten het tegengestelde van mijn vader. Zij was klein van stuk, haar bewegingen waren vloeiend en goed gecoördineerd, ze was goed in spelletjes, handig in naai- | |
[pagina 28]
| |
werk en knutselen, en niet erg sterk. Ze was muzikaal en speelde aardig piano, hoewel ze maar weinig les had gehad. Ze beweerde altijd van zichzelf dat ze dom was en dat ze de onderwijzersakte en de hoofdakte alleen maar had gehaald omdat de examinatoren medelijden met haar hadden: ze was doodziek van de zenuwen geweest. Nu is het waar dat het van buiten leren van een grote hoeveelheid geformulariseerde feiten niet haar sterkste punt was, maar ik geloof dat ze op een dieper niveau veel begreep. Misschien heb ik van mijn vader een redelijk goed geheugen geërfd - lang niet zo goed als het zijne - en ook een zeker vermogen van analyse, maar als ik af en toe iets heb kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van wiskunde en natuurkunde door een intuïtief gevoel in welke richting de oplossing moest worden gezocht, dan zou dat van moederszijde kunnen komen. Op de vraag of er wel voldoende aanwijzingen zijn voor de erfelijkheid van intelligentie kom ik overigens later nog terug. Van mijn vader heb ik veel geleerd, maar mijn moeder voedde ons op. Ze was niet streng, ze strafte nooit (Jan Ligthart vond haar bewonderenswaardig), maar ze had wel strikte ethische principes. Tijdens de eerste wereldoorlog hadden de meesten van mijn schoolvriendjes veel tinnen soldaatjes en daarmee werden grote veldslagen uitgevochten. Mijn moeder wilde niet dat ik zulk speelgoed zou hebben en vond het niet prettig als ik er bij anderen mee speelde. Oorlog was wreed en afschuwelijk, dat moest ik begrijpen en ik mocht er geen spel van maken. Ik mocht ook niet naar de Gevangenpoort, waar folterinstrumenten te zien zijn, en het zou me ook vandaag nog moeite kosten daar binnen te gaan. Ze was godsdienstig, maar volkomen ondogmatisch. Toen ze als meisje zou worden aangenomen in de Nederlands Hervormde kerk had ze het erg moeilijk gehad; ze geloofde vrijwel niets van wat er in de officiële geloofsbelijdenis stond. Gelukkig kwam de dominee haar te hulp. ‘Schrijf dan maar eens op wat je wél gelooft,’ zei hij, en nadat hij haar opstelletje had gelezen: ‘Je bent een volslagen heiden maar een goed meisje; ik zal je graag aannemen.’ Ze was vrij van alle wereldlijke eerzucht. Ze vond het leven in Den Haag nogal druk en vermoeiend en genoot van de lange zomervakanties in een huisje in Ugchelen, toen nog een rustig dorpje. We wandelden vaak naar Beekbergen en daar keek ze soms met iets van afgunst naar de dorpsschool. ‘Zou dat geen mooie toekomst | |
[pagina 29]
| |
voor jou zijn?’ heeft ze wel eens gezegd. ‘Hoofd van een dorpsschool in een mooi rustig dorpje.’ Het is een beetje anders gelopen. | |
De oorsprong van onze familienaamGa naar voetnoot*Mij wordt vaak gevraagd waar onze familienaam vandaan komt. Dat is niet erg duidelijk. Kazimierz is nog steeds een algemeen voorkomende Poolse voornaam. Het was ook de naam van diverse koningen en prinsen, waarvan één (1458-'84), nadat een poging hem koning van Hongarije te maken was mislukt, het tot heilige heeft gebracht. Hij werd in 1521 gecanoniseerd, en zijn naam werd verlatijnst tot Casimirus. Sindsdien is Casimir vooral in Frankrijk, maar ook elders een vrij veel voorkomende voornaam. In Nederland is hij echter nooit erg aangeslagen hoewel drie stadhouders van Friesland Casimir als tweede voornaam hadden. Hoe komt het dat een of andere vorm van deze naam (er zijn 16 mogelijke spellingenGa naar voetnoot† en ze komen bijna allemaal voor) tot voornaam werd? Er liep in onze familie een verhaal van Poolse voorouders. Dat zou niet onmogelijk zijn: er zijn ongetwijfeld Poolse protestanten naar Nederland uitgeweken. Bovendien waren er altijd wel buitenlandse boerenarbeiders en turfstekers. Maar dit verhaal wordt niet bevestigd door het onderzoek van Lucas Cazemier. Hij heeft mijn voorouders teruggevonden tot 1 januari 1688, de dag waarop Stoffer Hindriks, de zoon van Hindrik Stoffers, werd gedoopt in de hervormde kerk te Tolbert. Deze voorouders worden in de stukken die hij heeft gevonden steeds alleen aangeduid met een patronymicum totdat mijn betovergrootvader Brugt Hendriks (1763-1852), een timmerman te Twijzel, in 1811 de familienaam Kasemir aanneemt. Van een Poolse afkomst is geen spoor te bekennen: er komen in de stamboom alleen gewone Friese of Nederlandse namen voor. In een andere tak van de familie noemt een zekere Lammert Hindriks zich al in 1753 Casemier; op zijn grafsteen - hij overleed in 1810 - staat Cazemir. In | |
[pagina 30]
| |
1811 kiezen vele bloedverwanten de naam Casimir in een of andere vorm. Men zou vermoeden dat ze hem al eerder hebben gebruikt. Waarom is mij nog steeds een raadsel. De verscheidenheid van spelling die reeds in 1811 bestond werd nog vergroot door de onnauwkeurigheid van gemeentesecretarieën en door het analfabetisme van sommige ‘Casimirs’. We hebben al gezien dat mijn grootvader bij zijn huwelijk te boek stond als Kasimier en dat komt ook overeen met zijn geboorteakte. Maar zijn kinderen werden voor het merendeel geregistreerd als Kazemier. Alleen de tweede zoon en mijn vader, de jongste, werden Kasimier. Mijn vader, denkende dat Casimir toch wel de oorspronkelijke vorm moest zijn en waarschijnlijk aangetrokken door de meer geleerde aanblik van deze spelling begon zijn naam zo te schrijven. Pas in het begin van de jaren dertig is deze wijziging officieel geworden. Intussen had het stadhuis in Den Haag kans gezien er nog een fout bij te maken. Mijn eerste paspoort was ten name van Kasimir. Na een dergelijke uiteenzetting zal iedereen er wel spijt van hebben dat deze vraag ooit werd gesteld. | |
SchooljarenOver mijn vroege jeugd en mijn schooltijd heb ik niet veel te vertellen. Wij - dat wil zeggen mijn oudere zuster, mijn jongere zuster en ikzelf - groeiden op in een veilige en beschermde omgeving. Mijn vader was niet rijk, maar hij had wel een goed salaris en verdiende nog wat bij met schrijven. Er was altijd geld voor wat belangrijk werd geacht, voor boeken en voor muzieklessen bijvoorbeeld. Ik was tamelijk schrander, maar beslist geen wonderkind. Op mijn vijfde verjaardag schreef mijn vader op een groot stuk papier: Hendrik is vijf jaar; hij kan lezen. Ik werd al gauw een boekenwurm. Ik was vrij goed in eenvoudig rekenen toen ik op mijn zesde jaar naar school ging. Ik vond de lessen daarom soms een beetje vervelend, maar in het algemeen ging ik wel graag naar school. Mijn slechtste vak was schrijven, net als destijds bij mijn vader. Ik heb me later een redelijk leesbaar handschrift aangeleerd, maar het komt niet van nature. Na vier jaar besloten mijn vader en het hoofd der school me een klas te laten overslaan. Ik vraag me nog altijd af of dat een verstandig besluit is geweest. Van toen af aan was ik altijd tussen | |
[pagina 31]
| |
jongens en meisjes die gemiddeld ongeveer anderhalf jaar ouder waren dan ikzelf. Als je twaalf, dertien jaar bent maakt dat een groot verschil. Met de schoolvakken had ik geen moeite, maar daarbuiten was ik duidelijk achter. Als ik tussen kinderen van mijn eigen leeftijd was gebleven zou ik waarschijnlijk een iets beter sportsman en een iets beter muzikant zijn geworden en ook wat minder verlegen zijn geweest. Maar een kampioen was ik toch niet geworden, een echte musicus evenmin en die verlegenheid heb ik wel enigszins - hoewel nooit helemaal - overwonnen. Ook heeft het wel enkele voordelen gehad dat ik al op mijn tweeëntwintigste jaar gepromoveerd was. Toch zou ik ouders in het algemeen aanraden: laat kinderen tussen hun leeftijdgenoten. In 1920 kwam ik op mijn vaders lyceum en na twee jaar moest ik kiezen tussen hbs of gymnasium. Mijn vader voelde meer voor de richting gymnasium, maar mijn vriendjes gingen naar de hbs. We zijn het er toen over eens geworden dat ik naar de hbs zou gaan maar wat privé-les zou krijgen in de oude talen. Na mijn eindexamen hbs zou ik dan nog een jaar op school blijven in de zesde klas gymnasium en ook eindexamen doen. Zo is het ook gebeurd. Dat ene jaar bleek juist voldoende om mijn achterstand in te lopen (ik had voor die privaatlessen nooit erg hard gewerkt) en in 1926 deed ik eindexamen alpha. Over dat examen maakte ik me niet al te veel zorgen; ik wist dat ik er in elk geval door zou komen want ik kon vlot vertalen en de cijfers konden me niet zo erg veel schelen. (Uiteindelijk bleken ze toch tamelijk hoog te zijn.) Ik maakte me alleen wat zorgen over het examen wiskunde. Voor iemand met eindexamen hbs stelde die wiskunde voor gymnasium alpha natuurlijk niet zoveel voor, maar ik wist toen al dat ik wis- en natuurkunde wou studeren en vond dat ik beslist een 5 - destijds voor gymnasia het hoogste cijfer - moest halen. Gecommitteerde was de later zeer vermaarde wiskundige Van der Corput, toen een jong hoogleraar te Groningen, die als streng bekend stond. Het is gelukt en een nog grotere voldoening was dat bij de uitslag Van der Corput tegen me zei: ‘Je kunt gerust wisen natuurkunde gaan studeren.’ Overigens was mijn schooltijd niet erg opwindend. Ik vond de meeste vakken wel interessant, maar was er niet door bezeten. Het kostte me echter weinig moeite hoge cijfers te halen. Hoe kwam ik tot het besluit om natuurkunde te gaan studeren | |
[pagina 32]
| |
en meer in het bijzonder theoretische natuurkunde? Waarom geen germanistiek? Ik was erg onder de indruk van onze leraar Duits en wanneer ik vandaag redelijk correct Duits spreek is dat althans gedeeltelijk aan zijn invloed te danken. Of algemene taalwetenschap: woorden, hun functie en hun geschiedenis hebben mij altijd geïnteresseerd. Of rechten. Medicijnen kwam niet in aanmerking, dat begreep ik heel goed. Ik was te verlegen, te onzeker in mijn contacten met anderen en ook te onbeholpen met mijn handen. De ingenieursopleiding trok me ook niet bijzonder aan: mijn belangstelling was vooral theoretisch en ik geloof dat ik al aanvoelde dat het gemakkelijker zou zijn om later van de theorie naar de toepassing te gaan dan omgekeerd. Laat me echter toegeven dat de keuze in hoge mate de keuze van mijn vader was. Per slot van rekening was hij een vakman op onderwijsgebied met veel ervaring, want hij had veel van zijn leerlingen moeten adviseren. Ik geloof dat zijn adviezen in het algemeen heel verstandig waren, maar soms voelde hij zich gefrustreerd omdat maatschappelijke omstandigheden de beste oplossing onmogelijk maakten. Nadat hij een jongen die er op school niet veel van terecht bracht aan een uitvoerige test had onderworpen zuchtte hij eens: ‘Die jongen zou nou een uitstekend banketbakker kunnen worden, maar zijn vader is gezant en dat zit er dus beslist niet in.’ Het moet van invloed op mijn vaders keus zijn geweest dat hij bevriend was met Ehrenfest, de hoogleraar in de theoretische natuurkunde te Leiden, over wie ik nog uitvoerig zal vertellen. Van tijd tot tijd kwam Ehrenfest bij ons binnenvallen: hij sprak graag met mijn vader over opvoedkundige vraagstukken, hoewel - of misschien omdat - ze het lang niet altijd eens waren. Mijn vader had op zijn school een aantal vernieuwingen ingevoerd, maar hij geloofde wel in het nut van scholen en van min of meer vastgelegde leerprogramma's. Ehrenfest deed dat niet. Hij was zelf op school ongelukkig geweest en vond dat een school op zijn hoogst ‘confectiepakjes voor de geest’ kon leveren. Mijn vader had ook een diepe bewondering voor H.A. Lorentz, de grootste van de Nederlandse natuurkundigen, die van 1908 tot 1920 lid van het curatorium van het Nederlandsch Lyceum was geweest. Lorentz nam een dergelijk lidmaatschap ernstig op. ‘Wat waard is gedaan te worden is waard goed gedaan te worden,’ was | |
[pagina 33]
| |
een van zijn stelregels. Ik citeer een paar regels uit een brief die mijn vader in 1952 schreef aan W.J. de Haas, schoonzoon van Lorentz: ‘En deze grote geleerde had oog voor de kleine dingen en zorg voor de kleine mensen. Toen ik in het curatorium van het Lyceum voorstelde, naast de concierge een “belle-en-boodschappen jongetje” aan te stellen, zei Lorentz, dat hij het goed vond, maar dat hij vertrouwde, dat de rector zou zorgen dat die jongetjes wat leerden! Ik heb er voor kunnen zorgen: alle bellejongetjes zijn terecht gekomen in goed werk, dank zij Lorentz' opdracht!’ Lorentz werd later ook curator van de bijzondere leerstoel in de opvoedkunde aan de Rijksuniversiteit in Leiden, een leerstoel die door de Vereniging het Nederlandsch Lyceum werd gesticht en gesubsidieerd. In die jaren vonden veel hoogleraren dat pedagogiek als vak aan een universiteit geen aandacht en zeker geen leerstoel verdiende. Het enorme prestige van Lorentz heeft mijn vader geholpen vaste voet te krijgen. Grote invloed op mijn eigen keuze heeft mijn natuurkundeleraar H. Corver gehad. Hij had bij Lorentz gestudeerd, was echter zelf geen echte theoreticus; hij heeft me later bekend dat de wiskundige theorie van het elektromagnetische veld hem te moeilijk was. Maar een meer toegewijde leraar kan men zich nauwelijks voorstellen, zijn lessen waren ongemeen helder en boeiend, en zijn demonstratieproeven gingen ver uit boven wat toen op scholen gebruikelijk was. Hij had een voorliefde voor optische proeven en wij verdachten hem ervan dat dat gedeeltelijk was omdat het hem de kans gaf te roken. In die dagen was het ondenkbaar dat een leraar gedurende de les zou roken, maar als hij zijn lenzen, spiegels of prisma's had opgesteld, dan stak hij een sigaartje op en blies zorgvuldig de rook uit, zodat de stralengang zichtbaar werd. Natuurlijk moest er ook rekening worden gehouden met de mogelijkheden later je brood te verdienen. Een doctoraal wis- en natuurkunde gaf toen automatisch bevoegdheid om wiskunde en natuurkunde aan hbs of gymnasium te doceren. Betrekkingen bij wetenschappelijk onderzoek waren er nauwelijks, hoogstens enige slecht betaalde assistentenplaatsen. Veel hoogleraren, zelfs de grote Lorentz, waren dan ook begonnen als leraar. Nu voelde ik wel geen bijzondere roeping leraar te worden - in dat opzicht ver- | |
[pagina 34]
| |
schilde ik van mijn vader - maar ik had er ook geen bezwaar tegen. Ik kwam uit een echte onderwijsfamilie, de meeste van mijn vaders vrienden waren bij het onderwijs. Leraar worden zou voor mij een heel natuurlijke gang van zaken zijn. Zo besloot ik dan theoretische natuurkunde te gaan studeren en ik verwachtte als leraar te zullen eindigen. Mijn ambities waren al een stapje hoger dan hoofd van een dorpsschool. | |
Hendrik Antoon LorentzIn het voorgaande werd H.A. Lorentz genoemd als grootste der Nederlandse natuurkundigen. Zelfs een korte biografische schets is voldoende om te laten zien dat hij inderdaad een heel bijzondere man was. Hij werd geboren te Arnhem op 18 april 1853. Zijn vader was tuinier en boomkweker, kundig, hard werkend, redelijk welgesteld en bereid zijn begaafde zoon te laten studeren. Lorentz heeft geen armoede of ernstige geldzorgen gekend, maar men kan niet zeggen dat het gezin waaruit hij stamde hem in intellectueel opzicht in een bijzonder bevoorrechte positie plaatste. In 1870 ging hij naar Leiden, bleef daar twee jaar en kwam toen terug naar Arnhem, waar hij geheel zelfstandig zijn studie voltooide. (Hij moest natuurlijk wel terug naar Leiden om examen af te leggen.) Hij gaf les aan een avondschool, hij promoveerde in 1875 en in 1878 werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar in de theoretische natuurkunde. Er volgde een onafgebroken reeks van publikaties - in het Engels, Frans of Duits, want hij beheerste deze drie talen voortreffelijk. Zijn werk bestrijkt een breed gebied en al spoedig werd hij ook internationaal erkend als een prominent fysicus. Tot het einde van de eeuw zocht hij echter nauwelijks contact met zijn buitenlandse collega's. Zijn dochter meende te weten dat hij zelfs geen exemplaar van zijn proefschrift aan Maxwell had gestuurd, hoewel het voortborduurt op diens theorie van het elektromagnetisme. Maar Maxwell, die wat Nederlands had geleerd om het proefschrift van Van der Waals te kunnen lezen, had ook het proefschrift van Lorentz bestudeerd. Hij vermeldt het in een bijdrage tot het ‘British Association Report’ over 1876. Rond de eeuwwisseling kwam er verandering in Lorentz' leefwijze. Hij werd uitgenodigd lezingen te houden in Frankrijk en in Duitsland. In 1902 kreeg hij samen met Zeeman de Nobelprijs en in 1906 ging hij voor het eerst van zijn leven naar de Verenigde | |
[pagina 35]
| |
Staten, waar hij college gaf aan de Columbia University in New York. Zijn beroemde boek Theory of Electrons dat in 1909 verscheen, is gebaseerd op die colleges. In 1911 verhuisde hij naar Haarlem: Teylers stichting bood hem een positie aan die hem ontsloeg van veel van de verplichtingen van een gewoon hoogleraar en die het hem mogelijk maakte eigen werk te combineren met zijn internationale activiteiten, want hij was in de wereld van de natuurkunde een centrale figuur geworden. Dat blijkt uit zijn omvangrijke correspondentie. Veel van de brieven van en aan Lorentz zijn bewaard gebleven en ze zullen, van aantekeningen voorzien, eerstdaags in druk verschijnen. Lorentz was onder andere van het begin in 1911 af aan en tot zijn dood toe voorzitter van de befaamde Solvay conferenties. Verder bleef hij als bijzonder hoogleraar in Leiden zijn vermaarde maandagochtendcolleges geven. Het leven van Lorentz was uiterlijk weinig avontuurlijk, maar ongemeen vruchtbaar. Er bestaat geen uitvoerige biografie, maar het is toch niet moeilijk wat meer over Lorentz en zijn werk te weten te komen. De firma Martinus Nijhoff verzorgde een fraaie uitgave van zijn verzamelde verhandelingen. Zoals ik al opmerkte, zijn dat voor het merendeel artikelen in het Frans, Engels of Duits, maar het laatste (negende) deel bevat onder meer de tekst van vele voordrachten die Lorentz in Nederland heeft gehouden. Er zijn natuurlijk na zijn overlijden een aantal levensberichten verschenen en verder vindt men in Scribner's Dictionary of Scientific Biography een uitvoerig artikel van de hand van Russell McCormach. Zijn dochter, mevrouw G.L. de Haas-Lorentz, verzorgde een aardig boekje - in het Engels - met haar eigen herinneringen en bijdragen van anderen.Ga naar eind2 Ik schreef het voorwoord van dat boekje en laat een deel daarvan (in Nederlandse vertaling) volgen.
‘Onder de fysici die rondom de eeuwwisseling het werkterrein van de natuurkunde verruimden en zo de wegen baanden voor de triomftocht der atoomtheorie neemt H.A. Lorentz een vooraanstaande plaats in. Veel van zijn resultaten zijn onder de fysici gemeengoed geworden, zijn verzamelde werken laten zien hoe breed zijn belangstelling was, maar toch blijkt uit zijn publikaties onvoldoende wat hij voor zijn tijdgenoten heeft betekend. Ons land is niet scheutig met heldenverering maar toch wist | |
[pagina 36]
| |
iedereen wie Lorentz was; in de internationale wereld der natuurkundigen genoot hij een aanzien als geen ander. ... [dit boekje] is geen poging tot een volledige biografie en nog minder een systematische analyse van zijn bijdragen tot de wetenschap. Het is een bloemlezing, die tracht een indruk te geven van zijn werk en van zijn persoonlijkheid. Het toont ons een bescheiden, minzaam en ongemeen begaafd mens, die voor mij vooral daarom zo belangwekkend is omdat hij in een overgangstijdperk leeft. Sommige natuurkundigen, zoals Einstein en Bohr, zou men ook vandaag nog modern noemen, anderen zijn “klassiek”, maar Lorentz was zowel het een als het ander. In het opstel aan het eind van dit boekjeGa naar voetnoot* heb ik dat nader uiteengezet, maar iets dergelijks vinden we ook in zijn persoonlijk leven, in het teruggetrokken, bijna eenzelvige werk van zijn jonge jaren in contrast met zijn latere internationale activiteit. Zijn leven begon toen de industriële revolutie de Nederlandse provinciesteden nog nauwelijks had beroerd, het eindigde in een era van elektriciteit, auto's en vliegmachines. Lorentz was geen revolutionair, maar evenmin bleef hij achter bij de stroom der ontwikkeling. In een snel veranderende wereld bleef hij een leider zonder de vredigheid van zijn jeugd te verliezen.’
Lorentz stierf op de vierde februari 1928. Hij werd begraven te Haarlem en zijn begrafenis werd een indrukwekkende gebeurtenis. Ik zal geen samenvatting geven van de levendige beschrijving in het boekje van mevrouw De HaasGa naar eind3 en alleen de korte, welsprekende toespraak van Einstein aanhalen.Ga naar eind4 ‘Het is als vertegenwoordiger van de Duitstalige academische wereld, in het bijzonder van de Pruisische Academie van Wetenschappen, maar bovenal als leerling en als toegedaan bewonderaar dat ik aan het graf sta van de grootste en nobelste man van onze tijd. Zijn genie leidde de weg van het werk van Maxwell naar de prestaties der huidige natuurkunde waartoe hij belangrijke bouwstenen en methoden aandroeg. Hij vormde zijn leven als een verfijnd kunstwerk tot in de kleinste details. Zijn nimmer falende vriendelijkheid en edelmoedigheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel, verbonden met een zeker | |
[pagina 37]
| |
en intuïtief begrijpen van mensen en van het menselijk bedrijf, maakten hem tot een leider in iedere kring waar hij binnentrad. Iedereen volgde hem graag, want men voelde dat het nooit zijn bedoeling was te overheersen maar alleen te dienen. Zijn werk en zijn voorbeeld zullen voortleven als een inspiratie en een zegen voor nog vele generaties.’
Ik heb Lorentz maar één keer ontmoet. Als eerstejaars student in Leiden besloot ik naar zijn maandagochtendcollege te gaan. Toen ik de collegezaal binnenkwam ontdekte ik tot mijn schrik dat Lorentz er al was: hij wilde kennis maken met alle toehoorders. Hij kwam naar me toe, vroeg me wie ik was en hoever ik met mijn studie was gevorderd. Hij zei dat hij mijn vader goed kende en waarschuwde me dat ik wel moeite zou hebben zijn college te volgen en dat bleek maar al te waar te zijn. Ik had wel wat elektrodynamica geleerd, maar zijn berekeningen over de elektrodynamica van een rondtollend elektron kon ik niet bijhouden. Ik herinner me wel zijn mooie stijl van voordragen. Wat echter de meeste indruk op me maakte en wat ik terugblikkend steeds belangrijker vind, dat was zijn volkomen ongedwongen en eenvoudige vriendelijkheid. Het was de eenvoud die kenmerk is van ware grootheid. |
|