| |
| |
| |
Het croquet-veld van de koningin
EEN grote rozenboom stond dicht bij de ingang van de tuin; de rozen die er aan groeiden, waren wit, maar drie tuinmannen waren bezig om deze rood te schilderen. Alice vond dit heel zonderling en zij ging op hen af om dat eens nader te bekijken en juist toen zij vlak bij hen was, hoorde zij één van hen zeggen: ‘Kijk toch uit Vijf! Spat toch niet zo met de verf!’
‘Ik kon er niets aan doen,’ zei Vijf knorrig, ‘Zeven stootte tegen mijn elleboog.’
Waarop Zeven opkeek en zei: ‘Goed zo Vijf! Altijd de schuld aan iemand anders geven!’
‘Jij kunt beter je mond houden,’ zei Vijf, ‘Gisteren hoorde ik de Koningin nog zeggen dat jij eigenlijk onthoofd moest worden!’
‘Waarom?’ vroeg degene, die het eerst iets gezegd had.
‘Dat gaat jou niets aan, Twee,’ zei Zeven.
‘Ja, dat gaat hem wel wat aan,’ zei Vijf, ‘en ik zal het hem wel vertellen; het was omdat hij de keukenmeid tulpenbollen gebracht had inplaats van uien.’
Zeven gooide zijn verfkwast neer en begon: ‘Dat is nu toch wel het onrechtvaardigste’ - toen zijn blik op Alice viel, die naar hen stond te kijken en hij hield plotseling op; ook de anderen keken om en bogen dan allen diep.
| |
| |
‘Ach, zoudt u mij ook willen vertellen,’ zei Alice een beetje verlegen, ‘waarom u die rozen schildert?’
Vijf en Zeven zeiden niets, maar keken naar Twee.
Twee begon zachtjes: ‘Ach, juffrouw, ziet u, er had hier eigenlijk een rode rozenboom moeten staan en wij
hebben per ongeluk een witte geplant; en als de Koningin dat ontdekt, worden wij allemaal onthoofd, ziet u. En daarom proberen we om voor zij komt -’ Op dit ogenblik riep Vijf, die angstig de tuin rond had gekeken: ‘De Koningin! de Koningin!’ en de drie tuinmannen wierpen zich plat op hun gezicht. Men hoorde het geluid van vele voetstappen en Alice keek rond, verlangend om de Koningin te zien.
Eerst kwamen tien soldaten, die knuppels droegen; deze hadden alle hetzelfde figuur als de drie tuinmannen, langwerpig en plat met aan de hoeken hun handen en voeten. Toen de tien hovelingen; deze waren helemaal versierd met ruiten en liepen twee aan twee, net als de soldaten. Na hen kwamen de koningskinderen; het waren er tien en de lieve
| |
| |
kleintjes kwamen vrolijk hand in hand aanspringen, al weer twee aan twee; zij waren opgeschikt met harten. Daarna kwamen de gasten, meest koningen en koninginnen en onder hen herkende Alice het Witte Konijn; hij praatte zenuwachtig, en glimlachte bij alles wat er werd gezegd en nam geen notitie van haar. Dan volgde de Hartenboer, die de kroon van den Koning op een kussen droeg van rood fluweel; en aan het slot van de grote optocht kwamen DE KONING EN DE KONINGIN VAN HARTEN.
Alice wist niet goed of zij ook op de grond moest gaan liggen, net als de drie tuinmannen, maar zij herinnerde zich een dergelijk voorschrift bij optochten niet, ‘en trouwens, waar zou een optocht voor dienen,’ dacht ze, ‘als ieder met zijn gezicht op de grond gaat liggen, zodat niemand iets kan zien?’ Dus bleef zij staan waar zij stond en wachtte.
Toen de optocht vlak bij Alice gekomen was, hielden allen stil en keken naar haar en de Koningin zei streng: ‘Wie is dit?’ Zij vroeg dit aan den Hartenboer, die enkel diep boog en glimlachte als antwoord. ‘Idioot,’ zei de Koningin, en schudde ongeduldig haar hoofd; toen wendde zij zich tot Alice en ging verder: ‘Hoe heet jij, meisje?’
‘Ik heet Alice, Majesteit,’ zei Alice heel beleefd; maar zij voegde er bij zichzelf aan toe. ‘Wat zal ik me druk maken! Het is toch maar een pak kaarten!’
‘En wie zijn dit?’ zei de Koningin, wijzend op de drie tuinmannen, die om de rozenbomen lagen; want zie je, ze lagen op hun buik en de figuren op hun rug
| |
| |
waren precies eender als die van de andere kaarten, dus kon zij niet zien of het tuinmannen waren of soldaten of hovelingen of drie van haar eigen kinderen.
‘Hoe kan ik dat weten?’ zei Alice, verbaasd over haar eigen moed, ‘daar heb ik niets mee te maken.’
De Koningin werd purperrood van woede en schreeuwde na haar een ogenblik strak te hebben aan- | |
| |
gestaard, als een wild beest: ‘Sla haar hoofd eraf! Haar -’
‘Onzin,’ zei Alice luid en beslist en de Koningin zweeg.
De Koning legde zijn hand op haar schouder en zei bedeesd: ‘Bedenk, liefste, het is maar een kind!’ De Koningin keerde zich boos om en zei tot den Hartenboer: ‘Draai hen om!’ En deze deed dat, heel zorgvuldig, met één voet.
‘Sta op,’ zei de Koningin met een schrille harde stem en de drie tuinmannen sprongen onmiddellijk op en begonnen te buigen voor de Koning, de Koningin, de kinderen en alle anderen.
‘Houdt op!’ schreeuwde de Koningin, ‘je maakt me duizelig.’ En toen keerde zij zich naar de rozenboom en ging verder: ‘Wat waren jullie daar aan het doen?’
‘Met uw welnemen, Majesteit,’ zei Twee nederig en knielde terwijl hij dit zei, ‘wij proberen -’
‘Ik zie het,’ zei de Koningin, die intussen de rozen had onderzocht, ‘hun hoofden eraf!’ en de optocht zette zich weer in beweging. Drie soldaten bleven achter om de ongelukkige tuinmannen terecht te stellen en deze liepen om bescherming naar Alice.
‘Ze zullen jullie niet onthoofden,’ zei Alice en stopte hen in een grote bloempot, die dicht bij haar stond. De soldaten liepen een tijdje naar hen te zoeken en toen gingen ze rustig de anderen achterna.
‘Zijn hun hoofden eraf?’ riep de Koningin.
| |
| |
‘Hun hoofden zijn weg met uw welnemen, Majesteit.’ riepen de soldaten als antwoord.
‘Goed’ riep de Koningin, ‘kan je croquet spelen?’
De soldaten zwegen en keken naar Alice, want deze vraag was blijkbaar tot haar gericht.
‘Ja,’ riep Alice.
‘Kom dan mee,’ brulde de Koningin en Alice voegde zich bij de optocht, heel benieuwd wat er verder zou gebeuren.
‘Het is, het is - mooi weer vandaag,’ zei een verlegen stem naast haar. Zij liep naast het Witte Konijn, dat haar ernstig aankeek.
‘Heel mooi,’ zei Alice, ‘waar is de Hertogin?’
‘St, st,’ zei het Konijn zacht en snel. Hij keek angstig om zich heen terwijl hij praatte, ging dan op zijn tenen staan, hield zijn mond dicht bij haar oor en fluisterde: ‘Zij is ter dood veroordeeld.’
‘Waarvoor?’ zei Alice.
‘Zei je wat vreselijk?’ vroeg het Konijn.
‘Nee,’ zei Alice, ‘ik vind het helemaal niet vreselijk. Ik zei waarvoor.’
‘Ze heeft de Koningin een draai om de oren gegeven,’ begon het Konijn. Alice schoot in de lach.
‘St,’ fluisterde het Konijn angstig, ‘de Koningin zal je horen! Ze kwam te laat, zie je, en de Koningin zei -’
‘Ga allemaal op je plaats!’ schreeuwde de Koningin met donderende stem en zij begonnen alle richtingen uit te hollen, waarbij ze voortdurend tegen elkaar aan liepen; maar na een paar minuten stonden zij allen op hun plaats en het spel begon. Alice had nog nooit in
| |
| |
haar leven zo'n wonderlijk croquetveld gezien. Het bestond helemaal uit heuveltjes en kuilen, de ballen waren levende egels, de hamers waren levende flamingo's en de soldaten stonden voorover op handen
en voeten om de poorten te vormen.
De grootste moeilijkheid vond Alice eerst het hanteren van haar flamingo; zij kon het lichaam heel gemakkelijk met hangende poten onder haar arm wegstoppen, maar juist als zij zijn nek mooi recht had gestrekt en zij de egel een klap wou geven met zijn kop, moest hij zich beslist omdraaien en haar aankijken met een zo verbaasde uitdrukking, dat zij in lachen uitbarstte. En als zij zijn hoofd naar beneden had geduwd en weer wou beginnen, had de egel zich intussen uitgerold en was bezig weg te kruipen. Bovendien was er altijd, waar zij de egel ook heen sloeg, wel een heuveltje of een kuil in de weg en de dubbelgebogen soldaten stonden voortdurend op en liepen naar een ander deel van het veld, zodat Alice al gauw tot de ontdekking kwam, dat dit wel een heel moeilijk spel was.
De spelers speelden allemaal tegelijk zonder op hun
| |
| |
beurt te wachten, maakten de hele tijd ruzie en vochten om de egels. En al heel gauw raakte de Koningin in een vreselijke woede, liep stampvoetend rond en schreeuwde ieder ogenblik: ‘Zijn hoofd eraf! Haar hoofd eraf!’
Alice voelde zich niets op haar gemak. Ze had nog wel geen ruzie gehad met de Koningin, maar zij wist dat dat ieder ogenblik, gebeuren kon ‘en wat zal er dan van mij worden?’ dacht zij. ‘Zij schijnen het hier bijzonder prettig te vinden om mensen te onthoofden, ik begrijp eigenlijk niet dat er nog zo veel in leven zijn!’
Zij zocht juist een middel om te ontsnappen zonder dat iemand het zou zien, toen zij een merkwaardige verschijning in de lucht opmerkte. Ze kon deze eerst onmogelijk thuisbrengen, maar toen zij een poosje er naar gekeken had, zag ze dat het een grijns was en ze zei bij zichzelf: ‘Het is de Kat van de Hertogin, nu heb ik tenminste iemand om mee te praten.’
‘Hoe gaat het er mee?’ zei de Kat, zodra hij genoeg mond had om ermee te praten.
Alice wachtte tot zijn ogen verschenen waren en knikte toen.‘Het heeft geen zin om iets te zeggen,’ dacht zij, ‘voor zijn oren er zijn of één oor tenminste.’ Het volgende ogenblik verscheen de hele kop en nu zette Alice haar flamingo op de grond en begon te praten over het spel, want zij was erg blij dat er iemand naar haar luisterde. De Kat vond blijkbaar dat er nu genoeg van hem zichtbaar was en liet het er verder bij.
‘Ik geloof nooit dat ze eerlijk spelen,’ klaagde Alice,
| |
| |
‘ze maken allemaal zo verschrikkelijk veel ruzie, dat je jezelf niet eens kunt verstaan - en ze hebben blijkbaar helemaal geen spelregels, tenminste, niemand houdt zich er aan - en u weet niet hoe verwarrend het is dat alle dingen leven, bijvoorbeeld, het poortje waar ik onder door wou slaan is weggelopen naar een ander stuk van het veld en ik wou net de egel van de Koningin een klap geven, maar hij liep weg toen hij de mijne aan zag komen!’
‘Hoe vind je de Koningin?’ zei de Kat zachtjes.
‘Niet erg aardig,’ zei Alice, ‘ze is zo geweldig -’ toen merkte ze net op tijd dat de Koningin achter haar stond te luisteren en ging verder - ‘aan het winnen, dat het niet eens de moeite waard is om het spel uit te spelen.’
De Koningin glimlachte en liep verder.
‘Met wie ben je aan het praten?’ zei de Koning, die op Alice toeliep en heel nieuwsgierig naar de kop van de Kat keek.
‘Dat is een vriend van mij - een Kat,’ zei Alice, ‘mag ik u voorstellen?’
‘Zijn uiterlijk bevalt me helemaal niet,’ zei de Koning, ‘maar hij mag mij de hand kussen als hij wil.’
‘Liever niet,’ merkte de Kat op.
‘Wees niet zo onbeschoft,’ zei de Koning, ‘en kijk me niet zo aan!’ Hij verschool zich achter Alice, toen hij dit zei.
‘Een kat mag naar een Koning kijken,’ zei Alice, ‘dat heb ik in een of ander boek gelezen, maar ik weet niet meer in welk.’
| |
| |
‘Hij moet daar weg,’ zei de Koning beslist en hij riep aan de Koningin, die juist voorbijging: ‘Liefste, ik wil dat je die Kat daar weg laat halen.’
De Koningin had maar één manier om alle moeilijkheden, grote of kleine, op te lossen en zij zei zonder op te kijken: ‘Sla zijn kop af!’
‘Ik zal zelf de beul halen,’ zei de Koning vlug en liep weg.
Alice vond dat zij wel eens terug moest gaan om te kijken hoe het met het spel stond, want zij hoorde de stem van de Koningin op enige afstand krijsen van woede. Zij had al drie spelers horen veroordelen omdat ze niet op hun beurt gelet hadden en de hele situatie beviel haar allerminst, want het spel verliep zo verward, dat zij waarlijk niet meer wist of het nu haar beurt was of niet. Dus ging ze haar egel maar eens opzoeken.
De egel was in een gevecht gewikkeld met een andere egel, wat Alice een bijzonder goede gelegenheid vond om een van hen met de ander weg te slaan. De enige moeilijkheid was, dat haar flamingo naar de andere kant van de tuin was gelopen, waar hij - zoals Alice zag - vergeefs probeerde om in een van de bomen te vliegen.
Toen zij de flamingo gevangen had en hem terug had gebracht, was het gevecht uit en de egels waren nergens meer te vinden, ‘maar het komt er niet veel op aan,’ dacht Alice, ‘want er zijn toch geen bogen meer op dit stuk van het veld.’ Daarom stopte ze de flamingo onder haar arm, zodat hij niet kon ontsnappen en ging
| |
| |
terug om nog een beetje met haar vriend te babbelen.
Toen zij terugkwam bij de Kat zag zij tot haar grote verrassing een hele menigte om haar heen staan. Er was een twist gaande tussen de beul, de Koning en de Koningin,
die allemaal tegelijk praatten, terwijl de anderen doodstil waren en blijkbaar heel slecht op hun gemak.
Zodra Alice verscheen, smeekten zij haar om het probleem op te lossen en zij herhaalden voortdurend hun argumenten. Maar zij praatten allemaal tegelijk
| |
| |
en Alice vond het erg moeilijk om precies uit te maken wat zij zeiden.
Het argument van de beul was dat je iemand's hoofd niet kunt afslaan, als er geen lichaam is, dat hij nog nooit zo iets gedaan had en dat hij niet van plan was om het op zijn leeftijd nog te gaan doen.
De Koning echter beweerde dat iedereen die een hoofd heeft ook onthoofd kan worden en dat je geen onzin moet praten.
De Koningin tenslotte zei, dat als het nu niet gauw gebeurde, zij iedereen hier zou laten onthoofden. (Het was deze laatste opmerking, die het hele gezelschap zo ernstig en angstig maakte!)
Alice kon niets anders bedenken dan: ‘Hij is van de Hertogin. U kunt het beter aan haar vragen.’
‘Die is in de gevangenis,’ zei de Koningin tot de beul, ‘breng haar hier.’ En de beul vloog weg als een pijl uit de boog.
De kop van de Kat begon op het ogenblik dat hij wegging, langzaam te verdwijnen en toen deze terugkwam met de Hertogin was hij weg. Dus holden de Koning en de beul wild heen en weer om hem te zoeken, terwijl de rest van het gezelschap terugging naar het spel.
|
|